| |
| |
| |
Greta Seghers / Reizen verrijkt de geest en maakt gelukkig
Geluk, wat is geluk? Toen Nora, lang, met brosse botten, breed bekken, smalle polsen, grote handen en zeventien, zich toch nog moest uitrekken om haar bescheiden bagage (een geruit stoffen valiesje en een leren handtas met schouderriem) in het net te hijsen, had ze daarvan geen flauw benul en stelde ze het evenmin in Frage: de beste garantie om tot een dergelijk benijdenswaardig innerlijk landschap te worden toegelaten. Op de achtergrond van haar veelvuldige gewaarwordingen (prikkels die krachtig werden uitgestuurd vanuit een Delvauxachtige omgeving, de romantiek die onverwoestbaar bleef uitgaan van het reizen met de trein en het onmiskenbare feit dat ze ook op dat terrein nog niet was óvergeconsumeerd: haar vader, een nors en onrustig trekker, zijn volgzame vrouw voor tweemaal 's jaars en gedeeltelijk tegen haar zin in zijn hoogopzwiepend kielzog meeslepend, placht haar - onbeschermde dochter - wekenlang alleen achter te laten om op het zonnearme huis en op de vier kippen te letten), voelde het meisje zich op stimulerende wijze prettig, aangenaam ingekapseld in haar eigen vel en in haar nieuwe jeans die zich nog een beetje stroef aan haar té opbollend achterwerk probeerde aan te passen, dankbaar gestemd - dat ook nog - jegens het hele universum met inbegrip van de voor haar soms ondoorgrondelijke mentoren en van het dozijn ontloken meisjes die pas hun getuigschrift met min of meer klungelen hadden ingepikt en zich door ongeveer twee zomermaanden van onwezenlijke ijlte zouden voortbewegen vermits ze - met de wissel al getrokken op een zekere toekomst (in de psychiatrie, de veeartsenijkunde of het leraarschap) - hem door middel van een simpel neen nog altijd konden opnieuw overhalen: een lichtberoezend niemandsland waarop - in afgescheiden groepjes met zoemsessie - de pionnen van zeker en onzeker riskant tegen elkaar werden uitgezet. Evenmin voelde Nora de neiging om deze unieke toestand te analyseren. En dat was
nogmaals haar geluk, want anders zou het vanuit het treinraam zijn weggefladderd als een vogeltje met iets te veel speelruimte binnen twee handpalmen. Wanneer ze later (en lang zou dat niet meer duren, nog geen volle week om de waarheid te dienen: de vlammen van de verstandelijke benadering en van het bijna volgroeid psychologisch
| |
| |
inzicht begonnen al te likken aan de randen van haar bewustzijn) bewust ongelukkig was, werd dit gefixeerd moment haar zelfuitgesmeten noodbaken in de zee van haar zelfbeklag: haar onschuldig uitgerekte gestalte en haar fragiele argeloosheid als een onomkeerbare foto aan de takken van haar hersens en terwijl het haar nog droeviger had moeten stemmen (omwille van het verlies van zoveel onschuld) vertederde het haar zodanig dat ze om zichzelf (om wat ze eens was geweest) in tranen uitbarstte, waardoor er opnieuw een schuchter begin kon worden gemaakt met het min of meer gelukkig zijn. Je ziet, zelden is iets totaal hopeloos met of zonder Schopenhauer of een meer modern ongeluksprofeet.
Want op die (behalve door de reizigers) nog onbetreden juli-ochtend van het jaar 1962, vijf jaar na de eerste ruimtetuiglancering en al twee voorbij het door commerciële flagellanten voorspelde wereldeinde, hadden anderen het wel in de gaten hoezeer het meisje in de krachtige greep was van het geluk. Zoals bij prille verliefdheid omgaf haar een vliesdun aura dat, zoals het okselzweet van vrouwen, een aparte scherpe geur uitzond, vooral in de richting van hen die er op een onderdrukte wijze behoefte aan hadden. Juffrouw Prims onder andere, een onbetwistbare maagd die van de één op de andere dag plots beladen met de verantwoordelijkheid van twaalf moeders tegelijkertijd, op een abnormaal hoge toon het bestaansrecht van elk meisje (Miriam, Jacqueline, Agnes, Nora...) betwistte, daarbij met haar rechterwijsvinger in het niets tikkend alsof ze de as van een denkbeeldige sigaret afklopte, en die zelf op een schokkende wijze lelijk was. En een uitzonderlijk voornaam heer, rustig, grijzend, met bril, die blijkbaar in de verkeerde coupé was terechtgekomen en er heel benepen doch met zachte vastberadenheid in de vensterhoek geklemd zat, een nobel (van vroeger) mens, gekneveld door een strenggerichte educatie, zijn eigen daaruit gegroeide principes, zijn eigen overgevoeligheid, een in jeugdige overmoed verkeerd gekozen vrouw en met een pakje middagboterhammetjes in zijn aktentas om in de hoofdstad hoofdzakelijk tijd uit te sparen, hoewel hij meermaals daags bij zichzelf te rade ging voor wie of waarvoor hij in roulatie bleef.
Totaal ongewis was Nora in de tegenovergelegen hoek terechtgekomen en heel eventjes hadden hun knieën elkander geraakt omdat haar stevige achterwerk nog niet ten volle met het zetelkussen in aanraking was gekomen terwijl ondertussen het treinlijf, in één bruuske snok, zelfstandig leven en ritme kreeg. Binnen hetzelfde tijdsbestek verontschuldigden ze zich voor elkaar, hun verlegen woorden vielen elkaar uitbundig om de hals, waaierden vervolgens uiteen als de twee paar armen van een oosterse godin en - indien minder gelukkig - zou Nora het hebben gezien hoe
| |
| |
zacht en hoe hulpeloos hij zijn glimlach naar buiten bracht en misschien was ze dan voor de rest van haar dagen ongeneeslijk verliefd op hem geworden.
Wijzelf (de omstaanders, de gluurders) bezwijken bijna onder de verleiding 's meisjes aandacht met geweld op het stilgehouden ongeluk van de man te vestigen, ware het niet dat het leven een dergelijke bespoedigende ingreep op de gebeurtenissen nooit toelaat. Desalniettemin blijft onze fantasie haar eigen onafhankelijke gangen gaan en legt, met de nodige schroom, de nog weke doch volledig uitgegroeide meisjeshand in de door lijden en levensjaren fragiel uitgebeitelde handpalm van de man naar wiens beroep ze op zijn minst had mogen raden, diplomaat, professor, uitgever van wetenschappelijke of filosofische werken (wat ze niet deed), terwijl de alleravontuurlijkste imaginatie (geluk dat ook zij bestaat) hen inniggearmd het klasje-min-één laat nawuiven op het perron van het Noordstation van waaruit het, met de hoofdstad als telkens wederkerende invalshoek, voor een week lang het eigen vaderland gaat verkennen, al draagt het aan zijn kop niet de allerschoonste vlag, die van de lelijke Prims.
Op dit voor Nora gezegende ogenblik echter, dat, zoals later zou blijken, eeuwigheidswaarde bezat, hadden al deze overweldigende indrukken die, omdat ze nieuw waren, met de kracht van een tornado hun vernietigingswerk deden, het bestaan van haar gevreesde vader compleet uitgewist en deze handige en bloedloze opruiming maakte dat ze ook immuun was voor elk soort ander verdriet of gemis. Enkele meisjes hadden de landkaart op de knieën opengevouwen en overliepen haar van kust tot woud in de vogelvlucht van hun vingers.
Als Nora toevallig en zonder enige bijbedoeling in de richting van haar lerares uitkeek of in die van de verdrukte heer, sloegen beiden totaal ten onnutte en als betrapt de ogen neer.
Ze hield van de onaantrekkelijke juffrouw Prims op een bijna dweperige wijze; voor drie jaar lang had deze haar niet gestroomlijnde ziel uiterst kwetsbaar aan haar aangeboden, slechts figuurlijk omhangen met een rijkgestoffeerde historische kennis (brokaten lessen), die bij haar nu eens niet een motteballengeur van doodgebleven verleden uitwasemden. Doch dat nam niet weg dat zij ook voor Nora lelijk bleef, liefde is niet voor alles blind, zeker niet voor een totaalindruk.
Het was heel eigenaardig gesteld met juffrouw Prims' gebrek aan uiterlijke charme: geen enkel lichaamsdeel, de neus, de mond, de buste was op zichzelf afstotelijk genoeg om op te vallen en toch was het geheel, als een blasfemie in een gewijd oord, schokkend onverwacht alsof, wat elk meisje vroeger wel eens had gedaan met filmsterrenfoto's, juffrouw Prims was
| |
| |
samengesteld uit schijven lichaam die uit verschillende personen waren uitgeknipt. Daarbij was in het begin van het lesjaar haar hardhorigheid in een dergelijke mate toegenomen (zo doof als een kwartel) dat het storend werkte in de onnavolgbare uitoefening van haar beroep, het enig werkelijke houvast dat de misbedeelde naar haar eigen zeggen in dit leven bezat. De goede vrouw was nu ook, ten onrechte, wantrouwig geworden. Met een onvoorziene ruk placht zij zich in dat laatste lesjaar van het bord om te draaien om, in een eigenaardige mengeling van hulpeloosheid en razernij, de eventuele spot van het dozijn gezichten af te scheppen, om vervolgens met een vreemde troosteloosheid naar de koele meren van de wetenschap terug te keren, want niemand weet ooit hoe echt hij door anderen wordt gewaardeerd. Het klasje, zonder één uitzondering, trok zich het stille noodlot van Prims sterk aan (lelijke mensen staan dikwijls ten onrechte aan veel minder afgunst bloot dan schone) en Nora overkwam het dat ze zich minder en minder in het karmijnrood van haar lievelingslessen kon wentelen, tot op een dag, met op de achtergrond de ondraaglijke last van haar vaders leven op het hare, zij voor Prims' lessenaar en tot beider verbijstering, luidop te snotteren stond.
Een secure, uren durende heelkundige ingreep maakte aan veel ellende een einde. Als een Griekse sportheld werd Prims met lauweren en al bij haar terugkeer gehuldigd (de beide keren dat Nora haar lerares in de kliniek was gaan opzoeken had deze een Van Gogh-verband dan eens om het linker-, dan om het rechteroor gedragen maar ze wist nu tenminste dat ze werd bemind) en omdat iedereen het onmiddellijk doorhad hoever de perfectie van haar nieuwe gehoor wel reikte (er werd een bordtekening gemaakt met in de buis van Eustachius een nieuw opgespannen trommelvlies dat als kunstmatig hulpmiddel een diamanten grammofoonnaald bovenop had gekregen, Prims' diamanten oortjes) had zij beloofd om in de vakantie een geschiedkundige trip door het eigen land aan te voeren.
En nu was het zover, de trein denderde aan bultige en schurftige achtergevels voorbij, aan miezerige tuintjes die al te vermoeiend waren opgedeeld, en opgewekt gesticuleerde juffrouw Prims tegen het kadansrijke geluid in. Op zichzelf genomen (iets boven de polsen afknippen) had Paula Prims bepaald mooie handen, aristocratisch, beweeglijk, expressief en met een ei van een amethist aan de rechter ringvinger, een steen die zoals de volkswijsheid het wil tegen dronkenschap moet beschermen, echter niet van toepassing op de ook zwaarbelezen opvoedster vermits zij de naam had (terecht zoals het in het verloop van de reisweek zou blijken) in de late avonduren een verlorendrinkend dronkaard te zijn. Gedachteloos, volmaakt gelukkig bezag Nora Paula's melkbleek dansend handenpaar, de
| |
| |
paarse weerschijn ervan voerde haar langzaam naar een staat van verrukking die de anderen nog niet meer kon buitensluiten. De laatste maand vóór de operatie, toen Prims' wantrouwen bijna ondraaglijk was geworden, hadden de twaalf door Nora aangevuurd hun bewondering uitgeschreeuwd (OHOHOH!) toen Paula's sierlijke handen torenonderstuttend op het doek werden geprojecteerd; als een knoestige wrat zat de amethist bovenop één van de torens (Reims), in niets meer herinnerend aan de meest paarse versie van Monet, maar Paula Prims putte er net voldoende kracht uit om tamelijk rechtop op de oorkliever af te gaan.
Ook de heer stapte uit in het Noordstation, op de onderste treeplank weifelde hij eventjes, keek nogmaals verstoken naar Nora om en ging. Het logies aan de rand van de rosse buurt (best dat de moeders niet op voorverkenning waren uitgegaan) was bijzonder prijselijk, een detail voor studenten net eender interessant als voor de grootste schooier. Het etablissement verdiende dan ook niet één ster voor de hygiëne, er zat luizenpoeder in de hoeken en gaten in de slaapkamerdeuren, maar dat kon de meisjes geen barst schelen: het eten was lekker, hun honger groot, de matras zacht, de patron een grapjas, zijn vrouw nog natuurlijk volks en de gaande en de komende man hoorde in de exotische vogelkooi die iedere hoofdstad rijk is. De meisjes bezochten: het tropenmuseum, het oudheidkundig museum, het prentenkabinet, het Gallo-romeins museum (de Romeinse pannen zagen er versgebakken uit), Gruuthuuse, Plantin-Moretus, ontelbare galerijen van moderne kunst (meestal te verwaarlozen), de leeuw van Waterloo die een stevige bries in de stenen manen kreeg en 's avonds vielen ze in De Welkom binnen als in een warmgehouden nest. Het zou de vrolijke bent niets hebben gedaan indien ze er zouden opgesloten worden tot het eind van de reis. Na het avondeten werd er verbeten gedanst op de muziek van de juke-box, terwijl Paula Prims haar reputatie in controleerbare waarheid omzette: ze had er ruimschoots de tijd voor, want geen levend wezen die haar om een dans vroeg. Twee meisjes (mijn diamantjes) hielpen haar vér na middernacht de trap op en 's anderendaags was ze zoals gewoonlijk briljant. Nora had een vaste negercavalier die zijn roze handen voluit op haar wat soepeler jeans en zijn wang tegen de hare lei. Daar ze nog altijd volmaakt gelukkig was kwam het niet in haar op een zwarte wang met een witte te vergelijken, evenmin dat ze haar lenige Keniaan omwille van de naastenliefde aan Prims zou hebben afgestaan voor een enkele dans. Ze rockte
en swingde en zoende en liet zich zoenen en kreeg Paula voor een te korte tijd in haar vizier om het te kunnen zien hoe deze stilaan dronken raakte door Nora's - in tegenstelling tot haar dolle werveling - statische gelukstoestand.
| |
| |
In het midden van de week werd het meisje al iets dichter bij haar eigen innerlijk landschap gebracht. Volgens Prims' programma hadden ze met zijn allen achter een kruisvaardersschim moeten aanzitten, maar hoe dan ook (niemand wist waarom en hun aanvoerster had nogal schietende zinnen) waren ze aan een historieloos Ardens stadje blijven kleven. Stralendmooi weer was het en ze trokken voor kilometers ver langs de stroom. Zoals alle aanleg-melancholici was Nora geen sportief type, maar onbeschrijfelijk genoot ze toen van haar fikse tred, van het paradijselijke uitzicht en van haar eigen uithoudingsvermogen. Negen meisjes hadden zich al een lift laten geven met of zonder uitvlucht van zere voeten. Op dat moment flitste er een stuk poëzie van Lamartine door haar hoofd: arrêtez le temps, arrêtez le temps voor de dichter met zijn geliefde in een bootje op het meer, een bijzonder stupiede eis had ze altijd gevonden. Daar was ze ineens niet meer zo zeker van en de ongenaakbaarheid van haar geluk begon al wat te wankelen. Er was een top bereikt, dat voelde ze.
Op de horizont dook, donkere vlek en molenwiekend, Paula Prims op, die zich een vijftal kilometer had laten rijden in een lelijk eendje.
- ‘Laten we eventjes aan de kant gaan zitten’, zei ze. Moe kon zij niet zijn maar Nora begon het onderhands toch wel te worden. Ze trok haar schoenen en kousen uit, rolde haar broek op tot aan haar knieën en waadde minutenlang door het water dat ooit zeshonderd Franchimontezen had verzwolgen en veel andere niet historisch geregistreerde misdaad.
- ‘Weet je,’ zei Paula Prims met een sigaret bungelend aan haar vlezige onderlip, ‘als mijnheer Volders je nu kon zien, hij zou je steevast ten huwelijk vragen!’ Mijnheer Volders was samen met juffrouw Prims de enige vrijgezel op school, hij doceerde wiskunde en hij interesseerde haar evenmin als zijn dorre vak, zelfs in haar dromen kwam hij nooit voor. Ze liet haar voeten verder drogen in de zon en had er geen erg in dat juffrouw Prims een liefdesverklaring-over-de-handschoen had afgestoken aan haar adres.
Heel alleen en zonder mechanisch hulpmiddel kwam Nora in W. aan, ze genoot van haar bejubeling omdat ze ook wel vond dat ze een overwinning op haar oude slapte had behaald. Het werd bovenop de bestaande geluksberg opgestapeld.
Voor de afscheidsavond had de patron feestelijk gedekt: bloemen op tafel en één in zijn knoopsgat. De rietranke Keniaan stond aan de bar te tapdansen en met zijn vingers ritmisch te knipperen, een natrilling van het grote oerbewegen en er was nog altijd niets aan de hand met Nora's geluk. De twaalf, met op de achtergrond de prikkeling van datgene wat ze onherroepelijk gingen achterlaten, ook de herinnering zou zich met de jaren
| |
| |
als een mist terugtrekken, geraakten door het dolle heen: kleuren geschreeuw glasscherven hotsen springen zweten. Alsof ze niet alleen haar gehoor maar ook haar gezichtsvermogen opnieuw had ingevorderd, bedronk Prims zich aan die indrukrijke kermis, aan al de overschotten van de witte en rode tafelwijn en vervolgens aan het bruine tafelbier uit literflessen. Om drie uur in de morgen werd zij door de verenigde meisjes de trap opgehesen. Op de overloop gaf ze over uit het diepst van haar lijf en dolend gemoed. ‘O mijn oren, mijn oren!’ jammerde Paula met haar schitterende amethist bovenop haar opgekalefaterde lappen. Waren de diamantjes zenuwtergend blijven haperen in dezelfde groef? Met vereende macht werden juffrouw Prims' bebraakte bovenkleren uitgetrokken terwijl ze op haar rug werd gewenteld en opnieuw moeizaam omgedraaid (een ongelukkig geknede kroket in de paneermeelkleurige deken) want ze gaf niets mee, een dom gewicht. Niet zonder walg bezag Nora de doffe huid die ze later, van Saul Bellow geleerd, als chemisch oud van zich zou wegduwen.
De een na de ander droop slaapdronken af uit juffrouw Prims' kamer, dat was trouwens het verstandigste wat men kon doen, - beschonkenen moeten alleen hun roes uitslapen. Ook Nora wilde niets liever dan alleen zijn: om iets vast te houden wat ze nog niet kwijt was.
- ‘O Nora, Nora!’ kermde de vrouw wellustig, ‘blijf Noortje blijf!’
Volslagen nutteloos waakte Nora tot het lichter begon te worden achter de gordijnen, want weldra was Paula's moediggedragen ongeluk door een muurvaste slaap en een fluitende ademhaling de nek omgewrongen. Als slappe afgebleekte vodden hingen de mooie handen - het enige wat mooi was aan Paula Prims - tot op de grond, een lichaam voor de schoot van een piëta die nergens te bekennen viel, hoezeer juffrouw Prims haar ontelbare keren tot leven had gewekt vanonder het projectieapparaat. Voor moederlijke gevoelens was Nora zelf nog te jong. Ze schoof de zware ring van Paula's vinger en legde hem bovenop wat voor een nachtkastje moest doorgaan.
Dat is het einde, dacht het meisje en gelijk had ze. Men mag dan al niet weten waaruit het geluk nu juist is samengesteld, de verschillende elementen, hun onderlinge verhoudingen en doseringen, toch komt er voor elke gelukkige het onvermijdelijke moment dat hij tegen de staart ervan aankijkt. Maar dit inzicht, de bodem van waaruit Nora's pijnlijke verzuchting opstijgt, geeft haar het pasverloren geluk nog niet terug, het heeft het haar integendeel doen verliezen en of ze er nu tegenaan schopt of eraan rukt en hoezeer onze fantasie nogmaals tegen beter weten in maar nu de omgekeerde richting uitgaat, niets helpt, alleen een vuile smaak is achterge- | |
| |
bleven in Nora's mond.
Na het ontbijt werd er in het hotel kranig afscheid genomen, er zou zowat overal worden uitgestapt. De afgeleefde hoeren zegenden de prille morgen waarop de lelijkerd voor de allerlaatste keer met haar dozijn tieners aan hun neonverlichte uitstalramen voorbijging: met jeugd valt er tevergeefs te concurreren en 't is onmogelijk te leven met de herinnering aan betere dagen, schonere etablissementen.
Het groepje, samen het ongeluksgetal, was te vroeg op het perron, een afgeladen trein met soldaten stond op hun spoor van afscheid. De eensgezinde uitbundigheid deed het metaal bijna uit mekaar spatten en ook was er ruimte te kort, ontelbare drieste koppen staken buiten de ramen.
- ‘Wat een trein vol jonge gezonde mooie gelukkige wezens’, verzuchtte Prims, die alleen maar een paar wallen onder haar ogen erbij had. Nora voelde zich onbehaaglijk, een nieuwe gewaarwording die eigenlijk al heel oud was. De twaalf meisjes, in een kring bij elkaar, vormden een ideaal doelwit voor het geschut van honderden inhalerige ogen, honderden branieachtige monden. Eentje vroeg radbrakerig wat hij met the drunken sailor moest aanvangen early in the morning. En Prims, de sirene met een door alcohol gebarsten stem als de verf op een craquelé meubel, werd naar de zanger aangezogen tegen de stroom van de reizigers in en tegen de van wijsheid vervulde lering die in elk verhaal, uit het volk ontstaan, te vinden is.
- ‘Laat je niet gaan, Paula, laat dat’, vermaande Nora. Sinds vorige waaknacht zou ze nooit meer aan haar opvoedster kunnen terugdenken als aan juffrouw Prims.
- ‘Ach wat’, deed Paula, wier banden met de twaalf op dat ogenblik volkomen waren doorgesneden. Dat was niet netjes, vond Nora. Ze moest het langzaam doen en niet eerder beginnen dan bij het officiële afscheid.
- ‘Schatje, schoonheid’, fleemde de soldaat, wiens stem in de buurt kwam van de gecastreerde contratenors uit de vroegere pauselijke koren. Ach brokaten koepels, warme nagalm van een ver verleden! Paula Prims koerde als een verliefde doffer en breed en glanzend vouwden haar handen open als de vleugels van de Attacus Atlas, de grootste vlinder van de wereld.
Er werd een locomotief voorgespannen en de surrogaatzanger had Paula's handen aan de lippen. Nora vond haar ex-leraar te ver gaan, ‘pas op of je wordt meegesleurd!’, nijdig rukte ze haar uit de ijzeren greep van de idioot, hij zond haar zacht wegglijdend een handkusje na.
In de eigen trein hielp Nora bij het opstapelen van de bagage, ze ging aan het venster zitten en miste iets. De coupé zat eivol. Ze sloot haar ogen af en probeerde zich voor te stellen hoe de voorname heer met de aktentas er had
| |
| |
uitgezien. Als een ideale vader en veel meer. Ze vreesde hem nooit meer te ontmoeten, nooit meer te herkennen in de massa, een witte vlek, een lege plek overal ter wereld. Door de knippering van haar trillende wimpers, door de diamant van een hangende traan heen vouwde zich de miniatuurwaaier van de verkeken kans open, wereldvreemd als de vreemde schittering van een pauwestaart.
- ‘Mijn ring,’ schreeuwde Paula, ‘mijn amethist!’
Paula's kreet, de ontsteltenis en de immense verbazing waaruit hij ontsproot sloeg als een vonk op de meisjes over, op Agnes, Miriam, Nora, Jacqueline enz., geëlektrocuteerd en als wassen beelden onder een glazen stolp die even stilstond op de rails, onwezenlijk zoals het meest verrassende element uit een surrealistisch schilderij, nu meer Magritte dan Delvaux. Lang kon dit niet duren tenware ze met zijn allen zelfmoord wilden plegen, de druk van de aangekoppelde treinstellen was overrompelend en deze unieke trein stopte nergens en nooit. Paula Prims trok het zich al niet meer aan, ze was verzekerd en de jongen had bijzonder lieve dingen gezegd.
De terugreis is altijd korter dan de heenreis. Paula Prims' armen werden gedwongen om Nora tegen zich aan te trekken, maar omdat ze onuitgesproken verzet en vertederende linksheid gevoelde, deed ze het ten slotte niet. Ze stak een ringloze hand uit, misschien was ze nu voorgoed verlost van haar onlesbare dorst.
- ‘Trek het je niet al te erg aan, kind’, zei ze. Nora keek een belangrijke levensepisode na tot zij wuivend om de hoek verdween.
- ‘Hoe was de reis?’ vroeg Nora's moeder, die op haar zachte manier blij was haar dochter terug te zien.
- ‘Fijn, maar thuis is het ook goed.’
- ‘Dat komt dan als geknipt uit,’ repliceerde haar vader razendsnel en met de verbetenheid van een galeiboef die voor andermans plezier aan de riemen trekt, ‘we vertrekken morgen en hoe geraken de kippen anders aan hun eten?’
|
|