| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 125ste jaargang nummer 4 mei 1980
| |
Herwig Hensen / Dit leven legt zijn lasten grof
1
Ik zal niet lang meer in een landschap passen
dat zonder hemel is, en zonder droom.
Ik werd de schraalheid van een boom
waarin al kraaien krassen.
Woekerend kruid komt op mijn sappen teren
en haakt zich nijdig in mijn vezels vast,
en legt memel onder mijn bast
die ik niet af kan weren.
Maar dat mijn groei mij nergens heeft gespeten
en dat ik - in dapper geduld -
korven met oogsten heb gevuld,
zal straks niemand meer weten.
| |
| |
| |
2
O telkens nieuwe morgen van pastel
(en dunne waterverf en broosheid
en scheur en pijn en moedeloosheid
met niets dan uitzicht op vaarwel),
gij zijt niet zonder mij: ieder bederf
teert op bederf achter mijn ogen.
In mij wordt alles omgebogen:
wereld is wereld die ik verf.
Ik ben mijn nederlaag, ik ben mijn dood,
ik ben de last achter mijn vragen,
en van mijn laffe tegenslagen
ben ik de trouwe bondgenoot,
- terwijl de kleinste mus achter mijn ruit
de morgen mild komt overspoelen
zonder iets anders te bedoelen
dan blij te zijn terwijl ze fluit.
| |
| |
| |
3
Waar ergens in de stof en wanneer in de tijd
liet zich de ziel bezeren met kwetsuren,
met waanzin die het hart verslijt
en heimwee dat wil duren?
Was het dan niet genoeg: een morgen na vandaag,
en overmoed vanuit de dunste pezen?
Jammer om pijn en nederlaag
helpt ons van niets genezen.
De mens is nauwlijks méér dan - soms - een onderpand,
een kleine worp op blindlopende wegen,
hoogstens een kruimel in een hand
die hem bruusk weg mag vegen.
Of, in zuinige duur: een dungeweven draad
waaraan zich, moeizaam, broze kralen rijgen.
Voor trots te min, voor troost te laat.
| |
| |
| |
4
Zonlicht in april. Tussen grijze regenwolken
schuiven repels uitgewassen blauw;
flitsen licht, als dunne dolken,
breken door, en leggen gauw
blijmoedig kleurgeweld op ramen en op muren
Onder lagen aarzelende smoor
zwellen bronnen aan, en duren.
mij, vol overmoed, in de jonge grassen leggen
waar zich niemand vragend naar mij bukt,
en - luidop - de blijheid zeggen
die mij mateloos verrukt.
| |
| |
| |
5
Niets waait mij toe. Mijn kleinste buit moet ik vertalen
vanuit de woekeringen achter ieder woord.
Enkel wat vangnet is en koord
Althans zolang geen scheur zich legt over de mazen
en ik mijn greep doe, in de toegemeten tijd
achter een volzin eeuwigheid,
Ook dàn staat nergens vast dat ooit een buit mij zegent.
Taal is tezamen: ransel vol tot aan de rand
én lokaas voor een overkant.
Zelfs als het asse regent.
| |
| |
| |
6
Als moeheid mij dreigt leeg te schrapen,
onthoud ik dat, ergens, de dood
grif klaarstaat om mij op te rapen
uit wat aan scherven overschoot.
Daarom: leugens aan stukken rijten
(Er is geen troost voorbij de stof!)
en koppig door de zuren bijten.
Dit leven legt zijn lasten grof.
En toch: in angsten weggekropen,
stuur ik gefokte valken uit
en lig voor ieder wonder open
met de gereedheid van een bruid.
Maar binnenin leer ik beletten
dat eigenwaan mijn blik verblindt,
en blijf - geheim - een tent uitzetten
waarin mijn ziel beschutting vindt.
| |
| |
| |
7
Allengs lig ik verloren in mijn duur,
verteerd van een inwendig vuur
en vastgeroest in dwarse vragen
als een terzijgeschoven wagen.
Binnen mijn stilten ben ik nog maar half,
met niets aan troost en niets aan zalf.
En toch blijf ik mijn scheuren likken
en weiger op verraad te mikken.
Misschien werd ik het harde trommelvel
waarop ik driest mijn slagen tel;
maar zelfs aan strakgespannen tomen
zal ik mij nergens tegenkomen.
Wanneer - tussen de lakens van mijn bed -
vang ik mij op als een skelet
tot al mijn trots uiteen moet breken
in slijk van uitgedroogde kreken,
en - door de gaten van een laatst verdriet -
ik uit kan staren op het Niet?
| |
| |
| |
8
Wat drijft de mens, dat hij op uitleg wedt
voorbij de gruwel van dit leven?
Hem werd geen inzicht meegegeven
om door te stoten tot de wet
achter het geuren van een anjelier
en het stom zwijgen van de vissen.
God strooit bedacht zijn hindernissen
en zet zijn Hemel op een kier.
Wij zien daarvan alleen de buitenkant
en - als het mag - de vele gaten,
en leggen uit, en geven maten
die pleisters zijn voor onverstand.
Maar wie op straat een dode vogel vindt,
is grif bereid weer van tevoren
het raadsel leven af te horen
met al de vragen van een kind.
| |
| |
| |
9
Soms, sinds mijn uitwegen verschralen,
beweeg ik mij als wrakke boot
tussen de haven leven en de haven dood
om kleine dromen op te halen.
Het kan niet véél zijn alles samen:
zegen van werk, vrouw en gezin,
en - tussen leed en laster in -
de heugenis van een paar namen.
Ik moest mezélf met blijheid dopen:
mijn tijd was louter doof gebied
waarin ik met een hevig lied
verrukking leerde af te kopen.
Maar zal ik mij met wrok bestoken
omdat nergens een stem mij riep?:
als niet een Engel in mij sliep,
lag ik allang uiteengebroken.
|
|