| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Argus
nr. 10, aug. 1979
De redactie excuseert zich voor de achterstand in verschijnen en belooft meteen beterschap. Van de poëzie onthoud ik gedichten van Lieven Rens, B. Baccaert en R. Devriendt. Daarnaast zijn er drie verhalen, van niet onaardig tot flauw in deze volgorde: R. Pieters, Johanna W.P. Hell en H. Mommes. Gie Luyten had een gesprek met Jef Geeraerts: een heel rustige en blijkbaar nogal evenwichtige Geeraerts. Gerard Walschap schrijft wat hij denkt over de jeugd: de bekende eigenwijze en rechtlijnige standpunten. Jan van den Weghe schrijft enkele heldere dingen over poëzie, met name over de betekenisimplicaties van zgn. ‘overbodige’ vormaspecten. Jan Engelen doet een voorstel voor lectuuronderwijs. P. Vingerhoets stelt de Deense auteur Hans Scherfig (1905-1979) voor en Alstein bespreekt ‘Lieve William’ van Beryl Bainbridge. In ‘Kritiek in het kwadraat’ confronteert J. van den Weghe de extreem tegenovergestelde beoordelingen van het jongste boek van D. Robberechts, door Frans de Rover en Peter Cuypers. Ten slotte niet zo interessante min of meer polemische en kritische stukjes. Onder de titel ‘Tijdkrans’ begint Ton Luiting een tijdschriftenrubriek. We maken school: binnenkort een theekrans voor tijdkransers.
| |
Bzzlletin
8ste jrg., nrs. 69, 70, 71 en 72, okt. '79 tot jan. '80
Het oktobernummer gaat bijna helemaal over Lodewijk van Deyssel. Samensteller was uiteraard de algehele literaire erfgenaam Harry G.M. Prick. Heel wat van de bijdragen zijn herdrukken van vroeger verschenen, dikwijls moeilijk bereikbare artikels, van mensen als A. Donker, A. van Duinkerken, C.J. Kelk. Van de andere releveer ik er enkele. H.G.M. Prick zet de biografische gegevens op een rijtje, gevolgd door een ‘overzicht van de afzonderlijk verschenen werken van Lodewijk van Deyssel, uit de periode 1882-1952’. F. Jansonius ontwikkelt een interessante parallel tussen Van Deyssel en Vincent van Gogh en P.H. Dubois belicht zijn relatie tot Zola. Maar het boeiendst is ongetwijfeld een stuk van Boudewijn Büch, over de Van Deyssel die eigenlijk pas echt bestaat dank zij Prick, de vleesgeworden voetnoot van Thijm. Verder nog in dit nummer kronieken over M. Lowry, Desmond Hogan en Angela Carter, A. Camus en jeugdliteratuur.
Hoofdbrok in nummer 70 is een reeks bijdragen rond leven en werk van Louis-Ferdinand Céline. Een heel gevarieerd programma, en nog prettig om te lezen ook. J.A. Versteeg noteert de belangrijkste biografische feiten. Verder schrijft hij ‘Enkele aantekeningen bij Cé- | |
| |
lines ‘Art poétique’, en vertaalde hij een reeks ‘Brieven uit Afrika’. Aart van Zoest commentarieert de thematiek van ‘het menselijk tekort’, voornamelijk in ‘Voyage au bout de la nuit’ en komt daarmee uit bij de manier waarop die thematiek helemaal vorm is geworden. Een stuk van M. Out-Brent over datzelfde boek sluit daar helemaal bij aan: ‘Stijl in dienst van de emotie’. Overigens is die bezetenheid van de stijl een vast motief in haast alle bijdragen, het sterkst in de teksten van Céline zelf: een vertaald interview uit 1957 en de tekst van een grammofoonplaat, waarop de auteur zichzelf voorstelt. De andere, gewone rubrieken zijn door dit dossier wat ingekort. D. Cartens stelt de poëzie van Elly de Waard voor, en E. Mielen het proza van J. Waasdorp. M.F. Fresco zet de polemiek over Dèr Mouw, de literatuurwetenschap, en biografische gegevens verder. In ‘Literatuur in Latijns Amerika’ schrijft Ineke Phaf over Cuba. De buitenlandse kronieken gaan over werk van Flaubert, Böll en Neil Jordan.
In het decembernummer is het de beurt aan Maarten 't Hart. Tal van biografische details, sfeerscheppende reportages, het ‘laatste interview’ met de auteur, naast enkele meer gedegen stukken. Harm de Jonge onderzoekt parallellen met het werk van S. Vestdijk en Hella S. Haasse komt tot de conclusie dat in 't Harts proza het ontpoppingsproces zichtbaar wordt van ‘een als man geboren mens, die de feminine elementen in zijn persoonlijkheid niet verdringt maar beleeft’. Van feminine elementen gesproken: Emma Brunt neemt de auteur zowat in bescherming tegen feministische aanvallen. Dat klopt eigenlijk wel mooi. Carel Peeters analyseert de criticus 't Hart, die dan weer zelf de literaire kritiek op zijn oeuvre onder de loupe neemt. Ten slotte een briefwisseling tussen 't Hart en Wam de Moor over Van Oudshoorn. Verder over Cubaanse literatuur, Louis Ferron. Vijf heel goede gedichten van J. Bernlef.
Het thema van nr. 72 ten slotte is ‘Het interbellum’. Er worden in de verschillende bijdragen nogal wat verbanden gelegd tussen de literatuur en de sociaal-economische toestanden. Dat is heel expliciet zo in een opstel van Harry Scholten: ‘Crisis en fascisme in Nederlands verhalend proza, 1930-1940’, en in een analyse door K. Korevaart en L. Verhoef van een verhaal van Theun de Vries: ‘W.A.-man’. Ook Wim Hazeu handelt daarover, in ‘Over het socialistische en semitische schrikbewind in 1928’. J. Goedegebuure onderzoekt ‘Marsmans maatschappelijke opvattingen’, en M.H. Würzner heeft het over ‘Nederland en de Duitse emigrantenliteratuur 1933-1940’. Andere bijdragen behandelen het interbellum in Frankrijk, Engeland, Duitsland en zelfs Vlaanderen. Buiten het thema schrijft P. van den Hoven over kinderliteratuur op Cuba, en Daan Cartens over de poëzie van Wiel Kusters.
| |
Dimensie
4de jrg., nr. 2, jan. 1980
Een Kopland-nummer, rijk en degelijk. Het kan natuurlijk niet dat ik hier alle bijdragen even uitvoerig voorstel. Vooreerst zijn er twee interviews met de dichter. Een kort van Tom van Deel, vooral over de cyclus ‘G.’ en de religieuze, christelijke motieven. Een heel uitgebreid gesprek had A. Korteweg met de dichter. Ad Zuiderent schrijft, naar
| |
| |
aanleiding van gedicht XVI uit ‘Een lege plek om te blijven’, over de tegenstelling tussen het vertrouwde vlakke landschap met ‘gras’ en ‘huis’ en het (bijbelse) landschap met ‘berg en dal’. Wim Hazeu bespreekt de cyclus ‘G.’ en L. Deflo de bundel ‘Een lege plek om te blijven’. Over het gedicht ‘Winter met Breughel’, vergeleken met gedichten over hetzelfde schilderij van J. Berryman en W.C. Williams, schrijft K. Helsloot, terwijl A. van Assche hetzelfde vers als uitgangspunt neemt voor een korte beschouwing over de stijl. De relatie dichter/dokter kan bij Kopland natuurlijk niet voorbijgegaan worden. Daarrond speelt een opstel van Peter Hoefnagels. Bert de Haan vergelijkt op een bijzonder indringende manier de gedichten van Kopland met die van Kouwenaar. Daarnaast kan een stuk gelezen worden waarin Kopland zelf over Kouwenaar schrijft. Overigens laat de dichter zich hier als essayist niet onbetuigd. Hij publiceert ook nog heel boeiende lectuurverslagen van het werk van Lodeizen en Tom van Deel. Wie de poëzie van Kopland nog niet kent, moet daar nu maar eens dringend iets aan gaan doen.
| |
Hollands Maandblad
21ste jrg., nr. 386, jan. 1980
‘De twee Robinsons’ is een essay van Guus Kuijer over kinderboeken. Het is vooral een bitsige aanval op de annexatie van het kinderboek door de pedagogen. Flip de Kam onderzoekt het kunst- en subsidiebeleid in Nederland. Hij stelt een aantal inconsequenties en vooral het gebrek aan keuze voor prioriteiten vast. In ‘Vrienden’ verzamelt W. Noordewier (al dan niet fictieve) bizarre, soms ontroerende brieven van een dertigtal vrouwen. W.L. Idema vertaalde drie zgn. ‘knotverzen’ van de Chinese dichter Lin Zongyuan (773-819), en A. Visser publiceert Nederlandse bewerkingen van ook o.m. Chinese gedichten. ‘Kersen eten’ is een goed verhaal van Hermine de Graaf.
| |
Kruispunt-Sumier
nr. 72, dec. 1979
Eerst wordt de onlangs overleden auteur, medewerker aan het blad, Neer Vantina herdacht, met korte in memoriams, enkele van zijn eigen teksten, en een bespreking van zijn poëzie door Bert Willems. Het spijt mij dat ik het moet zeggen, en ik zal voorzeker weer een pedant orakel zijn, maar er staat weinig of geen goede poëzie in dit nummer. Daarom de enkele uitzonderingen - en zij het met mate - beklemtoond: werk van Jan H. de Groot, J. Denoo en Jef Vromant. Er is een goed verhaal van Guido Buys: ‘Touch’.
| |
Maatstaf
27ste jrg., nr. 12, dec. 1979 en 28ste jrg., nr. 1, jan. 1980
Paul F. Sanders haalt herinneringen op aan zijn vriendschap met Piet Mondriaan. Aan de hand van oude reisgidsen reconstrueert P.R.D. Stokvis het ‘beeld van Nederland van ca. 1840 tot 1914’. Ch. Vergeer schrijft weer over Nietzsche en P. Hijmans over ‘Dostojevski en de Joden’. Uitzonderlijk veel poëzie en verhalend proza in dit nummer. Dat omvat goede gedichten van Dirkje Kuik, J.B. Charles, Rien Vroegindeweij, Gerrit Komrij, Max Schuchart en Willem Bijsterbosch. ‘Donker Holland’ is een sterk verhaal over nog maar
| |
| |
eens een jeugdtrauma, door Jan Brokken. In ‘Portfolio’ wordt werk van Leo Hofman voorgesteld. De gedichten van G. Komrij sluiten daarbij aan.
Twee bijdragen over/van J. Kneppelhout openen de 28e jaargang. Marita Mathijsen en Frank Ligtvoet bespreken en situeren ‘L'éducation par l'amitié’ van Kneppelhout, waarbij een geannoteerde vertaling van het stuk aansluit. Ch. Vergeer besluit zijn studie over ‘Friedrich Nietzsche en Franz Overbeck’ en C. de Ruiter bespreekt, vooral naar formele karakteristieken, de gedichten van S. Carmiggelt, in ‘Torren of vlinders?’. ‘Een cursus spelonkologie’ is een burleske aanval van Tymen Trolsky op de poëzie van Gerrit Kouwenaar. Twee heel leesbare verhalen, van W. Otterspeer en Joyce van Lankeren.
| |
De Revisor
6de jrg., nr. 6, dec. 1979
Twee belangrijke stukken in dit nummer. Het eerste is een gesprek van Tom van Deel met Ad Zuiderent, naar aanleiding van diens nieuwe bundel ‘Geheugen voor landschap’. Het tweede is een opstel van C.W. van de Watering: ‘Bedenkingen bij spontaneïteit. Over Cobra en de experimentele poëzie’. In aansluiting bij zijn proefschrift over Lucebert onderzoekt hij de paradoxale relatie tussen de Cobra-spontaneïteit en de vaak heel bewust aandoende taalhantering van dichters als Lucebert. H.S. Visscher schrijft over ‘Film als leesavontuur’, nl. de verfilming van een roman als een wijze van lezen. Max Pam noteert dit keer commentaar bij foto's van Ed van der Elsken. De creatieve bijdragen zijn zoals gewoonlijk van niveau. Ik vermeld gedichten van W.J. Otten, W. Smit en P. Zonderland, en proza van G. Krol. In ‘Gemengde gevoelens’ wordt wat gepolemiseerd tussen o.m. G. Krol en F. Balk-Smit Duyzentkunst, en P. Beers en J. Brouwers.
| |
Vlaanderen
28ste jrg., nr. 172, sept.-okt. 1979
A. Keersmaekers stelde dit nummer over Joost van den Vondel (1587-1679) samen. Zelf schrijft hij inleidende ‘Gedachten bij een eeuwfeest’. Hij klaagt de ‘haast gesanctioneerde onverschilligheid en literair-officiële miskenning van Vondel’ aan. Volgen dan bijdragen die diverse aspecten van de mens en de dichter Vondel belichten. M.A. Schenkeveld-van der Dussen schetst een globaal ‘Portret van Vondel’: zij beklemtoont daarin precies de onmogelijkheid om de veelzijdigheid in één portret samen te vatten. L. Strengholt belicht Vondel als ‘dichter van de natie’, terwijl L. Rens hem precies als ‘Europeeër’ voorstelt. Een heel boeiend, en nog weinig sereen onderzocht aspect wordt aangepakt door K. Porteman in ‘Vondel en de schilderkunst’. Drie bijdragen gaan over de treurspelen. Em. Janssen geeft een algemeen overzicht van plaats in het oeuvre, in de traditie, biografische achtergronden, thema's, structuur, personages. K. Langvik-Johannesen brengt een synthetische visie op de universele dimensie ervan, en R. Jacobs bekijkt de theatrale mogelijkheden van de stukken.
| |
Yang
15de jrg., nr. 5, nov. 1979
Naar aanleiding van de Yang-prijs 1978 voor Walter van den Broeck stelde Paul van Aken voor dit nummer een dossier over de auteur samen. Na een fragment
| |
| |
uit een te verschijnen werk, ‘Brief aan Boudewijn’, volgt een ‘Weekend lang gesprek met Walter van den Broeck’, door Luc Decorte. Zowat het hele werk komt ter sprake, maar vooral gaat het toch over levenswijze, mentaliteit, literaire en sociale opvattingen van de auteur. J.J. Wesselo heeft het over de relatie fictie/werkelijkheid in de romans, en Jos Borré onderzoekt het autobiografisch optreden van Van den Broeck in zijn eigen werken. Hij interpreteert het als poging tot antwoord op de existentiële vragen. Specifiek over het toneelwerk schrijven Rik Lanckrock en Jooris van Hulle. Ten slotte nog wat losse reacties van H. Lampo, D. Robberechts en A. Vaes, en een bio-bibliografie. Verder in dit nummer signaleer ik nog volgende bijdragen: een voorstelling van de houtgraveur Emiel Hoorne, door Willy Juwet; gedichten van Greta Seghers, Paul Rigolle, Alstein en Jef Vromant; een t.v.-spel-scenario van H. Verlinde; informatie en kritiek rond ‘de dikke’ van Dale, en een verslag van de Yang Dag 1979.
| |
Varia
- Kultuurleven (47ste jrg., nr. 1, jan. 1980) brengt enkele opstellen over jeugdliteratuur. A. Wuestenberg brengt verslag uit over een enquête naar jeugdliteratuur en school. G. van Camp publiceert een persoonlijk auteursstandpunt (nl. de tekst van zijn lezing op het vorige DWB-weekend), en Eric Hulsens belicht in ‘Breken met Rousseau’ de nieuwe tendens om kinderen niet meer als een soort beschermde minderheid te behandelen. D. Kroon trekt van leer tegen de al veel gecontesteerde bloemlezing van H. Warren, en J.J. Wesselo kondigt aan dat zijn romankroniek in de toekomst ook Noordnederlandse auteurs zal behandelen.
- In het nr. 81 van VWS-Cahiers (14de jrg., nr. 4/A, winter 1979) stelt Valère Verfaillie de romancier, en vooral toneelauteur Willem Putman / Jean du Parc voor.
- 't Kofschip (7de jrg., nr. 6, nov. 1979) is een monografie over de schilder Fons Verstreken, samengesteld door Gie Luyten.
Om alle misverstanden en eventuele onlustgevoelens bij redacties van tijdschriften te voorkomen, zal ik voortaan telkens de datum vermelden, waarop het overzicht werd afgesloten. Wel moet de lezer erop bedacht zijn, dat een stukje van deze kroniek soms wegens plaatsgebrek naar een volgend nummer moet worden verschoven. Ik wil er tegelijk aan herinneren dat recensie-exemplaren kunnen toegestuurd worden naar het redactieadres, of rechtstreeks naar ondergetekende, Huttelaan 263, B-3030 Heverlee.
12/1/1980
Hugo Brems
|
|