pidou (of Centre Beaubourg), een initiatief dat hij ten zeerste waardeert, maar waarbij hij de vrees uitdrukt dat vernoemd centrum zijn doel zal voorbijschieten en weer zal misbruikt worden door een gewetenloos publiek. Inderdaad blijkt, aldus Hermans, dat reeds na een jaar het Centre Pompidou hoofdzakelijk tot informatie- en ontspanningsruimte en toeristische attractie is uitgegroeid. Terzelfder tijd ontkracht hij hiermee het argument van linkse zijde dat de arbeiders opzettelijk uit het kunstleven worden geweerd.
Verder nog wat overdenkingen omtrent het fenomeen van de vrouw in de reclame en dit naar aanleiding van de opening van het Musée de l'Affiche, een kort stukje over de dichter Arthur Rimbaud en een interessante bijdrage over de Parijse fotograaf Atget.
In ‘Had Hitler toch gelijk?’, geeft Hermans o.m. een negatieve beoordeling van de film ‘Pastorale 1943’, gebaseerd op het gelijknamige boek van S. Vestdijk. De film ‘Wan Pipel’ van Pim de la Parra, omtrent de rassenproblemen en de economische toestand in Suriname, draagt daarentegen wel Hermans' goedkeuring weg.
Aan de barbaarse verovering van het Tsjaadmeer door Frankrijk o.l.v. Voulet en Chanoine koppelt de auteur enkele kritische bedenkingen over het Nietzscheaanse begrip ‘Übermensch’, een term die Paul Moraud van toepassing achtte op de eerder vernoemde, wrede en sadistische Franse veroveraars.
In ‘Twee Levens’ ten slotte schrijft Hermans, blijkbaar vanuit een soort van retrogevoel, over de romantiek van de belle époque en in het bijzonder over ‘Mes Cahiers bleus’, het dagboek van Liane de Pougy, een ‘demi-mondaine’ (zelfs het woord is uitgestorven, p. 355). Het dagboek betekent in de eerste plaats een belangrijk tijdsdocument voor hem. In ‘Peenhaar's biografie’ heeft hij het nog over de eens zo door J.P. Sartre gekraakte schrijver Jules Renard.
Hoe knap de meeste opstellen ook ditmaal weer zijn geschreven en hoe interessant vooral de tweede en derde cyclus zijn, toch, geloof ik, kan het herhaaldelijk weerkeren naar reeds vroeger bekende stokpaardjes, zoals het marxisme, het fascisme, de Nederlandse letteren, de toestand aan de universiteiten en de aanleiding tot het persoonlijk ontslag als docent niet meer worden vrijgepleit van een al te vrijblijvende oppervlakkigheid en, met momenten, zelfs een zekere zeurderigheid die de lezer voor geen enkele verrassing meer weet te plaatsen. Ook dreigt hierdoor de geloofwaardigheid en integriteit van de auteur, die hij tot hiertoe met groot succes heeft verdedigd, te verschuiven naar een soort gelijkhebberige pose die, ik herhaal het, niets afdoet aan de waarde van het reeds bekende feitenmateriaal, maar er wel de daadwerkelijke draagkracht van vermindert. Zelfs de scherpste