‘Daar loopt weer een kersverse wees. Al zie je je vader maar één keer per jaar, je hebt toch het gevoel dat je niet meer gedekt bent in de rug.’ (70) Deze idee overrompelt Paul, het hoofdpersonage uit De doodshoofdvlinder van Jan Wolkers (De Bezige Bij, Amsterdam, 1979) na het overlijden van zijn vader.
De roman is opgebouwd rond twee uitgesponnen contactenreeksen van Paul: met zijn familieleden die hij terugvindt rond het lijk van zijn vader, met Sara die hem aanrijdt en in een ziekenhuis wordt verpleegd. Beide contacten zijn voltooid op het einde van de roman, alleen de leegte blijft.
De roman vertoont weinig gedifferentieerde actie: het monotone en decadente bestaan van Paul gedurende de vijf dagen tussen het overlijden en het begraven van zijn vader wordt gedetailleerd beschreven en geëvoceerd. In dit bestaan staat niet het handelen centraal, wel het waarnemen, ondergaan en sensitief lichamelijk aanvoelen van de totale omwereld.
Elke ochtend en avond trekt hij zijn tuin in en voelt de herfst in al zijn verscheidenheid. Lichamelijk concreet ervaart hij de veranderingen, hij ademt ze.
Ook het contact met vader, moeder, broers, zussen en Sara dringt zich voornamelijk visueel en tactiel aan hem op. Hij ondergaat deze ontmoetingen niet objectief waarnemend maar wel strak interpreterend en vervormend. Aan elk object, aan elk gelaat, aan elke omstandigheid bindt hij een herinnering, een idee, een droom die het nu-moment verruimt en verdiept.
Deze verruiming wordt eveneens gecreëerd door de herhaalde citaten uit de Angelsaksische literatuur (The Waste Land, Macbeth, Hamlet...) die als universele illustratie dienen bij het anekdotisch feit. Zij situeren de thema's (vergankelijkheid, lichamelijk verval, pose, erotiek) tegen een achtergrond van tijdelijk en ruimtelijk weerkeren waardoor ze gerelativeerd worden.
Dit indringend contact met de totale persoonlijkheid van Paul wordt weergegeven in een plastische, dynamische en vitaal geconcretiseerde stijl. De lezer wordt meegevoerd in een avontuur dat geen epische spanning vertoont maar dat boeiend blijft door de indringendheid en de plasticiteit van de verwoording: soms prozaïsch uitgebreid, nu en dan beeldend poëtisch: ‘Zijn handen lagen gevouwen op zijn buik. Hij zag er rustig uit alsof hij op bladstil water dreef. Hij leek groter. Of hij vleugels tegen zijn lichaam gevouwen had.’ (45) of: ‘Hij zag zijn moeder zitten, grijs, alsof ze van gedroogde moppen klei op elkaar gezet was. Onverzettelijk en onmenselijk als een kolos van memnon.’ (109)
De doodshoofdvlinder is een vrij statische roman, die aanspreekt door de indringendheid van de persoonlijkheidsontleding en door de stilistische verwoordingsdynamiek.