een samenzijn dat geen schijn van eeuwigheid biedt, doch alleen de zekerheid van het einde kent. Daarom bekent hij zich tot een louter aards credo, waarvan - hoeft het nog gezegd? - de door wijn beroesde en omfloerste vriendschap en liefde de exponenten zijn. ‘Gelauwerd door deze weelde’ (een ander keervers) kan hij eveneens zijn poëtisch credo in deze winterse stilte ontvouwen. Terwijl hij mijmerend de balans van zijn leven opmaakt, wordt het hem stap voor stap duidelijk hoe de poëzie zijn leven op de voet heeft gevolgd en de werkelijkheid steeds opnieuw heeft verdicht.
Achtereenvolgens komt hij tot de constatatie dat poëzie voor hem is geworden: verdichting van de stilte (17), van de ontsluiering (24), verwondering (28), herinnering (32), verblinding (34), ontbering (40), verrukking (47) en van vereeuwiging (52). Binnen de veilige geborgenheid van zijn microkosmos heeft Schouwenaars geleerd, wàt het leven hem nog te schenken heeft, te bekijken en te ondergaan met de verwondering en ontvankelijkheid van het kind, hierbij geruggesteund door een liefde waarin hij ‘geen verraad’ (51) meer vreest.
Dit is de vreugde van de zekerheid
die geteld zijn, die ik niet meer tel,
nog kunnen jong zijn van verwondering. (46)
Winter in Reninge bevat geen grote poëzie, als hiermee bedoeld wordt dat zij door het taalcreatieve proces of door een weidsheid van visie nieuwe perspectieven zou openen, maar het is een bijzonder charmerende bundel, die je door de warmte van de woorden het gevoel geeft te mogen delen in de gezelligheid bij het haardvuur van een gerestaureerde hoeve, zij het dan ‘'t Convent’ in Reninge. Tussen veel (pseudo-)diepzinnigheid en onverstaanbaarheid is een bundel als deze, in al zijn eenvoud, overigens een verademing.
Het werd al eerder gezegd dat met de jaren zeventig een ‘zachte generatie’ ons poëtisch landschap ingestapt is. Van aanrukken is wel geen sprake, ofschoon de tweede bundel van Marc Yvert (ps. van Marc Meulemans) Zachte legers (Orion-Colibrant, Brugge, 1979/5, De bladen voor de poëzie, 45 blz.) heet. Zoals in zijn debuut ‘Gebed voor de lente’ is ook hier de grondtoon melancholisch. Er hangt een herfstige weemoed over deze meestal korte verzen (enkele gedichten zijn niet langer dan een paar versregels). Nacht, maan, sterren en de dunne draad van een broze liefde ontbreken evenmin. Toch zijn deze verzen niet banaal. Ze doen vaker aan de poëzie van Hans Lodeizen denken: