| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / In een tuin, tégen de wereld
Na een betrekkelijk lange tijd keert Paul de Wispelaere naar het romangenre terug. De auteur van Een eiland worden (1963) en Mijn levende schaduw (1965), twee autobiografische romans, en van de latere novelle Een dag op het land (1976), eveneens een in menig opzicht autobiografische doorkijkkast, levert zich nu explicieter dan ooit aan het autobiografische schrijven over met Tussen tuin en wereld (Brussel/Amsterdam, Elsevier-Manteau, 1979, 219 blz.). Inmiddels heeft het platform van de autobiografische schrijver zich wel uitgebreid. De vroegere romans uit de jaren 1960, evenals Paul tegenpaul (1970), ontwikkelden zich met een overdosis van cerebrale, kritische zelfreflectie onder een dubbel gesternte: dat van de autobiografische zelfanalyse (hoe geromanceerd en ‘schoongelogen’ ook), en dat van de schrijversproblematiek, zodat het ambiguë schrijven over zichzelf meteen ingewikkeld werd in de windsels van het toen modieuze schrijven-over-het-schrijven. Het nieuwe boek heeft die laatste inside-problematiek grotendeels afgeworpen en concentreert zich des te opener en uitdrukkelijker op de innerlijke en intellectuele wereld van het schrijvende ik in zijn concreet-historische situatie. Die ‘historische’ inbedding van het ik (de ‘Sitz im Leben’ van de narcist die tevens getuige en ‘geweten’ van zijn tijdgenoten wil zijn) trekt het autobiografische schrijven open, verlucht en versterkt het, en schenkt het een aantrekkingskracht die de vorige romans met hun al te elitaire ik-betrokken navelkijkerij m.i. misten.
Op een eerste niveau kun je de nieuwe roman lezen als een soms bittere, soms elegische terugblik op een aantal erotische relaties: achtereenvolgens met Diane, het meisje uit de adolescententijd, Madeleine, de ongewenste wettelijke echtgenote, Bérénice, het droommeisje uit de lerarentijd, Viviane, gezellin voor een korte tijd in Damme, en ten slotte Brigitte, de partner in het schrijfhuis tussen tuin en wereld. Die erotische relaties, die een niet onbelangrijk aandeel van het boek opeisen, onderstrepen misschien het sterkst van al het autobiografische karakter van Tussen tuin en wereld. Z'n relaties met een aantal vrouwen hebben voor de ik-schrijver kennelijk traumatische allures gekregen, maar zijn, als diepe kwetsuren, precies daardoor evenveel impulsen tot schrijven geworden. Zijn schrijven trekt zich als het
| |
| |
ware aan die episoden op, nu eens grimmig en bitsig afrekenend, dan verveeld wegwuivend of in-triest klagend. Voor wie in de doorkijktekst wat kan meelezen achter wat er geromanceerd-gelogen staat geschreven, hebben sommige passages, meer bepaald die met betrekking tot het spaakgelopen huwelijk, een wrange en onbehaaglijke bijklank. De belijdenis van dat jammerlijke falen binnen de burgerlijke, bovendien braaf-katholieke conventies van huwelijk en gezin, hoe branieachtig ook van zich af geschreven, hebben voor mij een deerniswekkende bijtoon. De sterkste en overtuigendste passages van Tussen tuin en wereld komen vast niet op rekening van dat exhibitionistische ik, dat zich daar in zijn eigen harlekijnfase uitbeeldt en uitkleedt. Er zit daar iets wrangs aan dat je niet zonder tegenzin doorslikt.
Daarnaast vernemen we nog heel wat meer over de intellectuele ontwikkeling van de ik- of hij-figuur. De terugblikkende vertelling concentreert zich rond episoden uit het verleden, die een bepaald intellectueel klimaat oproepen. De sfeer in en om het ouderlijk huis, de werkwinkel van de vader, de jeugdbeweging, de riten van de katholieke godsdienst, de intrede in de wereld van kennis en wetenschap, de invretende vervreemding van de ouders en van het hele (intellectuele) land van herkomst: elke terugblik is als een repoussoir dat het schrille contrast met de geesteshouding van de schrijver in zijn schrijfkluis illustreert. Die schrijver volgt een thans vrij modieuze trend die hier vroeger al in recent werk van Clem Schouwenaars, Walter van den Broeck, Fernand Auwera, Willy Spillebeen (om alleen maar een paar Vlamingen te noemen) werd geconstateerd: nauwelijks geretoucheerd, ontstaat een zo mogelijk waarheidsgetrouw relaas van het eigen verleden. Zoals Walter van den Broeck in Aantekeningen van een stambewaarder becommentarieert ook Paul de Wispelaere daartoe familiefoto's... Niet de particuliere, individuele geschiedenis kan daarin boeiend zijn, maar het eigen lot als doordruk van een geestesklimaat. Ik moet bekennen dat de privéwederwaardigheden van de ik- of hij-zegger, die ik hoe dan ook geneigd ben grotendeels te identificeren met de auteurspersoon (die zich overigens zo nadrukkelijk als adept van het ‘autobiografische schrijven’ pleegt op te werpen), mij minder interesseren dan zijn pogingen om de geestelijke horizon van een generatie te reconstrueren. Hoezeer de informatie daaromtrent ook in lyrische spinsels verweven zit, vele, niet alleen Vlaamse lezers van De Wispelaeres boek zullen zich daarin - misschien met wat minder grimmige wrevel en minder verveelde schaamte dan de zijne - herkennen. Op dat niveau biedt Tussen tuin en wereld voor mij al boeiende lectuur.
Het derde niveau is dat van het grote, maar ook grotendeels ambiguë anti. Tussen tuin en wereld is een tégen-tekst in menig opzicht, niet enkelvoudig-agressief en aldus direct aanvechtbaar of weerlegbaar, maar argumenterend
| |
| |
met zowel cerebrale als emotionele subtiliteiten, die de tekst als engagement en getuigenis hullen in een waas van dubieuze ambiguïteit. De tekst formuleert een welbespraakt anathema over ‘het verkrachtingsceremonieel van de woorden’ zoals ons dat uit de media tegengulpt. De woorden zijn in waarde gedaald in een aldoor abstracter en onvatbaarder wereld, het woordschurft breidt zich uit, de authentieke taalgebruikers worden overstemd door hard-schreeuwende, telegeprogrammeerde ‘harlekijnen’, de vervuilers van ideeën en gevoelens, de fabrikanten van illusies waarop onze schijnbeschaving gebouwd is. De tekst wil als ‘eye-opener’ via een verscherpt bewustzijn van het dag aan dag gepleegde taalbedrog een aanstekelijk schaamtegevoel verspreiden. Het boek wil als ‘antwoord’ op de verknoeide woorden fungeren als een waarschuwingssignaal. Dat doet zo'n boek met stijl, ja, met fraaie frazen die de schrijver zelf tegelijk als zijn sterkte én zijn zwakheid ervaart: voor mij is die verfijnd ronkende stijl een symptoom te meer van de fundamentele ambiguïteit die eraan kleeft. Het boek is een oefening in afstandnemen, in afreageren en zelfverdediging. De ik- of hij-zegger werpt zich op als vermanende spreekbuis van een ‘wetende, aangerande, geraakte generatie’ (39). Die generatie is de leuzen zat, zij zit immers ook nog met de kater van haar katholieke jeugdbewegingsopvoeding... Het moederland Vlaanderen, dat ons kennelijk zoveel trauma's en zo'n zure schaamte aansmeerde, staat hier, zoals bij W. van den Broeck etc., maar weer voor schut. Spuwen op Vlaanderen - vanachter welke schansen? - is hun nationale sport. Het is volkomen begrijpelijk dat de schrijver zich uit zo'n beschamend land - gewoon uit een reflex van intellectueel zelfbehoud - terugtrekt in een reservaat, waar hij onbereikbaar, maar ook onbezoedeld kan leven en spreken.
Uit het voorgaande moge al gebleken zijn, dat het grote anti niet alleen tegen het verloederde taalgebruik van de harlekijns gericht is, maar - veel omvattender - tegen een stijl, of liever stijlloosheid, die het leefklimaat in Vlaanderen kenmerkt. Van de hersenspoelingen zijner jeugd laat de schrijver niets heel; de humaniora kamt hij af als ‘dit holle, galmende vat van retoriek’ (103) - een literair-gelogen en overtilde karakterisering, zo zou de (eveneens gekneusde) waarnemer zeggen. In dat leefmilieu is de anonimiteit troef, daar worden wij tot een nieuw analfabetisme opgekweekt, het schoolwezen wordt er verpest met ‘gediplomeerde nevelapparaten’ en ‘hersenverdampers’ (133). Wel, wel, als dat toen al zo was, wat zal er dan nu met het dorre hout geschieden?...
Het anti in deze tekst omvat zelfs nog meer: het richt zich tegen de Geschiedenis, de Toekomst, de Vooruitgang, althans voor zover die gedefinieerd worden in de termen van wat de schrijver de hedendaagse schijnbeschaving
| |
| |
noemt. De tekst ontwerpt, zoals gezegd, een ambiguë overlevingskans (Robinson Crusoe patroneert dat project), maar een leefbare beschaving binnen de coördinaten van de huidige ontwikkeling lijkt ondenkbaar. De industriële tijd, producent van steeds meer technologische welvaart, wordt als vernielzuchtige vijand van de mensheid afgeschilderd. Hij rooft ons onze zuiverheid van het verleden, zoals hij onze beemden bevuilt, vogels doodt, de luchten verpest en ons voedsel verknoeit. Het elegische terugverlangen naar de verloren zuiverheid, die met de kindheidsepisoden in de tekst verbonden wordt en via de euforische beleving van een toen nog ongeschonden landschap opgeroepen wordt, voegt zich in het boek bij de veel omvattender weigering van het vooruitgangsoptimisme. Het individuele lotgeval - met alle motieven van natuur, huis, droom, lectuur, verbeelding daaraan verbonden - wordt exemplarisch voor de situatie van de collectiviteit in deze tijd - waar op zijn beurt een serie motieven als schending, vervuiling, robotisering, perverse mythevorming en dergelijke mee samenhangen. Tussen die twee momenten en werelden ontstaan voortdurend parallellen en/of contrasten, die aan de tekst als geheel een stevige thematische samenhang geven. De toon kan verschillen: het anti wordt soms klagend, soms polemisch uitgesproken. Maar in alle toonaarden komt ‘de vooruitgang op rupswielen’ (45) als onontkoombare boeman op ons af. Een valsmuntende ‘ideologie van de Toekomst’ praat de vernieling goed (98), ‘de nieuwe mens’, getooid met ‘de Amerikaanse helmen van de vooruitgang op de verdoofde schedel’ (217), houdt lelijk huis in het meer en meer onbewoonbare Westen. De geschiedenis slaat altijd weer vernielzuchtig toe (190). Op de laatste bladzijde van Tussen tuin en wereld staat: ‘Aanschouw dit land en vergeet niet hoe mooi het is geweest’ (218). Zalig de enkeling die,
vol heimwee naar het tuinpad van zijn vader, nog een Robinson Crusoe-oase in het groen, of beter: een Ark van Noach-reservaat kan gaan bewonen, waar hij stijlvol kan zitten tekeergaan tegen de betonnen dozen waar zovele anderen in moeten hokken...
Op een laatste niveau heeft dit boek te maken met mythe en utopie. De geschiedenis, zo staat er (blz. 104), is één eindeloze herhaling van steeds hetzelfde Geraas en Gebral. De geschiedenis is een verhaal van onmacht en verlies, van verkrachte zuiverheid. De ‘schande van de geschiedenis’ is onontkoombaar en onuitwisbaar (36). Het boek, nu, wil uit de kracht van de mythe een zone van leefbaarheid in een fataal aan de geschiedenis overgeleverde wereld heroveren. Aldus komen mythische beelden ‘weerbarstig’ tegenover de geschiedenis te staan: ‘beelden van wat niet verandert, diepe stille kernen van ivoor die onaantastbaar in het groeiende en stervende vruchtvlees en de woekerende hersenkwabben blijven zitten. Ze zijn van
| |
| |
mij en ik koester ze, maak ze zichtbaar en glanzend op dit papier. Maar daarnaast zijn er de beelden van het vele dat veranderd is, van wat in de loop der jaren is afgestoten en achtergelaten, van wat is overgegaan in de geschiedenis en tot het domein van het onderzoek en de analyse behoort’ (118).
Allerlei beelden bouwen dat thema van de mythische geluksdroom uit. De mythische inslag van dit boek zit vooral in de polysemie van een aantal tuinen. Allereerst de herinnering aan de tuin van het geboortehuis (blz. 96 en vlg.). De tuin en de bomen rond het vaderhuis, gekleurd door de elegische herinneringen, hebben iets van die mythische zuiverheid en onaantastbaarheid. Het tafereel van het omhakken van de bomen rond vaders werkwinkel is een duidelijk symbolisch te lezen gegeven: daar is de aftakeling door de industriële tijd die de mythen met wortel en al uithakt, al begonnen. Uit die tuin werd hij al verdreven. De tuin op het land rond het schrijfhuis heeft ook iets van de oorspronkelijke ongereptheid, en dus van het verleden, bewaard. Daar leeft de schrijver in een tussengebied waar hij zijn modus vivendi in de onleefbare wereld uitprobeert: ‘Dit huis is zijn schelp en zijn uitkijkpost, het ligt tussen gisteren en morgen, tussen geboorte en hergeboorte, tussen tuin en wereld, tussen het moment en de tijd, tussen mythe en profane geschiedenis, tussen de stilte en het geschreeuw en geblaat dat over de wereld galmt.’ (48)
Dicht bij de paradijstuin ligt de compromisloze, onbezoedelde wereld van de kunst: de Tuin met gele vogels van Paul Klee, bij voorbeeld. Maar het dichtst bij de eerste tuin ligt de ervaring met het droommeisje Bérénice. Het verlangen om onbereikbaar terug te glijden naar de oorsprong, naar de eerste tuin van Eden, wordt voortdurend met haar in verband gebracht. Zij is een tuinmeisje, uit de geschiedenis opgetild en tégen de verloederende wereld afgeschermd in een weefsel van weemoedige herinneringen. Aan haar wijdt de schrijver zijn meest geïnspireerde lyrische passages, tegelijk vol tederheid en verkropt verdriet. Hij zou haar buiten de historische tijd willen verheffen en met zijn artistiek vermogen schrijft hij haar naar de mythe toe, ongenaakbaar en niet meer aan te randen. Zijn droom Bérénice voedt zich aan ‘de mythische Tuin, de Tuin der Tuinen’ (44). Tuin is in dit boek dan óók vrouwelijk en erotisch struikgewas. Dat thema van de mythische oorspronkelijkheid die alleen door de schrijfakt recupereerbaar is, roept De Wispelaeres romans uit de jaren '60 weer te binnen. (Een paar situaties, personages, zelfs citaten kunnen daar misschien uit overgenomen zijn?). Hier heeft hij dat thema echter naar mijn mening met zoveel meer rijpheid en waarachtigheid behandeld.
Voor die eerste tuin, recuperabel in Bérénice, in het landhuis en in het
| |
| |
schrijven, heeft hij de bedrieglijke toekomsttuin veil. Een toekomstverwachting als extrapolatie van trends in de huidige industriële maatschappij (‘de buitenaardse Tuin’, 67) inspireert hem enkel woede en weerzin. Een dergelijke toekomst op Vlaamse schaal is eerder een spookbeeld: ‘Een nieuwe multinationale aanslag, een nieuwe gedwongen volksverhuizing in het oevergebied, een nieuwe verwoestende stuiptrekking van een ten dode opgeschreven economie, Vlaanderen o welig huis’ (163). Daarin uit zich nog eens de naar de mythe toegewende opstelling van de schrijver, in zijn ambiguë positie in zijn tuin en tegen de wereld terugverlangend naar de onmogelijke absolute zuiverheid.
|
|