| |
| |
| |
André Demedts / Ommegangszondag
Veertien dagen voor Kerstmis kwam Jozewee Van Hulste met zijn stekker op De Elsbos gereden en het scheelde geen haar of hij had de grote paal van de balie mee. ‘Ik ben nochtans niet zat’, verontschuldigde hij zich. ‘'t Komt allemaal van iets dat ik in mijn zinnen gestoken heb en er niet meer uit kan krijgen.’
‘Kom binnen’, stelde grootvader Ivo voor en hij wenkte naar de boever, die door 't winket van de paardestal stond af te spieden wat er op het hof gebeurde, opdat hij het paard van de bezoeker zou uitspannen.
Ofwel waren Jozewees armen en benen verstijfd van de koude, ofwel was hij veel verouderd in een korte tijd. Hij liep er onzeker bij alsof hij wankelde op zijn voeten. Dat was nu de voortvarende wildeman die in zijn jonge jaren zijn handen op de rug van een paard legde en er platvoets oversprong. ‘Als ik het zou vertellen zul je 't niet geloven, Ivo,’ hernam hij, ‘en ik ben ten andere van mijzelf niet zeker meer of ik het mij niet ingebeeld heb.’
Zij gingen in huis en grootmoeder Rozalia bood Jozewee een stoel aan in de hoek tussen de stoof en het venster, waar het warm en gezellig was. Onmiddellijk zette zij de moor op het vuur om koffie te maken en daarna haalde zij eieren uit de paander die in de kamer stond. ‘Je zult wat eten’, besliste zij. ‘'t Is flauwte waaronder je lijdt.’
Alle bezoekers kregen ten minste, als het geen voedsel was, een pint bier of een borrel jenever aangeboden, en als dat niet gebeurde, was het omdat zij niet welkom waren. Een bedrieger, een strontvent, een valse vriend, met wie zij geen gemeens wilden hebben. Van dezulken zagen zij liever hun hielen dan hun tenen en zij staken het niet weg achter hoeken of kanten.
Maar Jozewee Van Hulste was een goede bekende, al zagen zij hem niet zo dikwijls. Hij woonde op een afstand van twintig minuten gaans, aan de overkant van de Mandel, maar zijn boerderij en De Elsbos waren eigendom van dezelfde eigenaar, de fabrikant Tatschaert uit Gent. Zo zagen zij elkaar toch elk jaar één keer, als zij met hun pacht moesten gaan. 't Was een verloren werk met twee sjezen naar de stad te rijden en daarom spraken zij af dat ieder het op zijn beurt zou doen en de andere medenemen.
Zij waren van hetzelfde jaar en ongeveer even oud als Edewaard Tatschaert,
| |
| |
in de wandeling Eedse Tatschaert geheten, die zij als jonge beginner met een el en een rol weefsels weten rondgaan hadden. Had hij geluk gehad! Edewaard was in dertig jaar smoorrijk geworden, met anderen voor hem te laten werken. ‘Het beste middel’, liet hij zich eens ontvallen, ‘om geld te vergaren.’ Hij had zijn winst in boerderijen en huizen belegd, het enige bezit volgens hem dat altijd zijn waarde zou behouden, sinds ze begonnen waren met papieren geld te maken, waarvan zij er zoveel konden drukken als ze wilden verteren. Of wegsmijten door deuren en vensters.
‘Onthoud wat ik zeg, de ene of andere dag zal dat op een bankroet uitlopen.’
Het was een oude gewoonte dat huurders en pachters van huizen en hoven op Tweede Kerstdag de pacht naar hun eigenaars droegen. Dat was ook bij Tatschaert zo geweest, tot ze zo talrijk werden dat hij de tijd niet meer vond om zowel met de ene als met de andere een praatje te slaan. Zolang mensen mensen kenden, bazen en werkvolk, verhuurders en pachters, rijken en armen, zou het nog in een reden gaan op de wereld. Als dat niet meer het geval was, zou er benijd en gehaat, gekeven en gevochten worden, dat het haar stoof. Daarom had hij drie jaar geleden zijn schuldenaars in twee groepen ingedeeld. Degenen die in en rond Gent woonden werden op Tweede Kerstdag verwacht en zij die van verder moesten komen, kregen een uitnodiging voor de volgende dag.
‘Het is mijn beurt om je te halen, Ivo. Verwacht mij tussen negen en tien uur.’
Als ze geen tegenslag hadden kwamen zij voor één uur te Gent aan, stalden hun paard in een afspanning op de Vrijdagmarkt, aten hun meegebrachte boterhammen met twee schelletjes rookvlees op en maakten dat zij iets na twee Bij-Sint-Jacobs, ten huize van Tatschaert aankwamen.
Hun afspraak voor Derde Kerstdag geregeld, gegeten en na wat over en weer gepraat, werd het tijd voor Jozewee om zijn wegen te korten, wilde hij nog voor het donker werd thuiskomen. Gaaf en gezond zoals hij vertrokken was. Ongetwijfeld zag hij dat ook wel in en niettemin bleek hij niet gehaast. Het was alsof er iets op zijn lever lag, dat niet kon verteren.
Eindelijk stond hij toch op en hij zei: ‘Je kunt niet geloven hoe gelukkig je bent.’
Dat klonk nogal vreemd, want de boeren waren niet tot vertrouwelijkheden geneigd en daarom was biechten voor hen een zware beproeving.
‘'t Geluk vliegt,’ lachte Ivo, ‘en wie het kan vangen houdt het.’
‘Je hebt een huis en een huisvrouw, kinderen die 't werk zullen voortzetten als je op 't kerkhof ligt en nog een keer van jou zulllen spreken. Ik heb anders niet dan knechten en meiden. 't Zijn allen vreemden die rond mij
| |
| |
draaien en 't wordt almaardoor kouder om alleen te slapen als de oude dag daar is.’
‘Nooit te laat om te trouwen, Jozewee.’
‘Gemakkelijker gezeid dan gedaan.’
Hij dubde, aarzelde, weifelde, terwijl hij met de klink van de deur in zijn hand stond en maakte er ten slotte toch een gedacht van om voort te gaan. ‘'t Zal weleens te pas komen dat ik het vertel’, besloot hij.
De boever spande Jozewees loper in en kreeg drie stuivers drinkgeld. ‘Een zonderling man’, zei hij toen de bezoeker weg was. ‘Nu geeft hij mij zoveel geld en een andere keer ben ik hem het bekijken niet waard en mag er zelfs geen goededag of goedenavond af.’
‘Onze lieve Heer moet van elk zijn getal hebben.’
Er waren spreekwoorden bij de vleet, genoeg om iedereen met zijn mond vol tanden te zetten, lachte de boever. ‘Jammer dat oude jonkmans als Van Hulste zo moeilijk vuur pakken, het zou anders een groot vuur zijn in de hel, want zij komen er toch allemaal in.’
Zij reden op Derde Kerstdag naar Gent. Het vroor lichtjes, maar de zon scheen en het was daaraan te wijten dat de meid van Jozewee vergeten of verwaarloosd had hem een deken mee te geven om rond zijn benen te wikkelen.
‘Maar vent toch! Je zult verstijven voor je een half uur verder bent!’
Grootmoeder Rozalia gaf hem een deken mee en ze bood beiden wijwater aan, Ivo en zijn reisgezel. ‘Blijf niet te lang weg, ik heb geen trouw in het weer.’
De halfwilde katten van het hof, die geen mensen kenden zolang zij hen niet nodig hadden, waren langs de achterkeuken in huis geslopen en zaten onder de stoof met hun rug naar het vuur. Dat voorspelde slecht weer.
‘Ik ben erop voorzien’, stelde Jozewee Rozalia gerust. ‘Het paard kan scherp gezet worden als 't nodig blijkt, ik heb ijsnagels mee.’
Zij vertrokken dus met grootmoeders zegen en het kon aan de oostenwind liggen die vlak in hun gezicht woei, dat het niet tot een onderhoudend gesprek kwam. Ivo probeerde dat wel op dreef te krijgen, maar hij vond geen gehoor. Daarom besloot hij Jozewee met rust te laten, wetend dat het water toch over zijn dammen stroomt als het hoog genoeg rijst. Dat gebeurde slechts toen zij in de afspanning op de Vrijdagmarkt, waar zij gewoonlijk uitspanden, aan weerskanten van een tafeltje zaten te wachten. De herbergierster, die hen herkende van voorgaande jaren, had gevraagd: ‘Zou je niet beter zijn met een bord soep dan met een pint bier, om in zo'n weer je boterhammen op te eten?’ Dat was een vriendelijk aanbod waar zij gaarne op ingingen en terwijl de waardin de soep opwarmde, zaten zij alleen
| |
| |
in de gelagkamer.
‘Het is allemaal aan een droom te wijten’, bekende Jozewee plotseling.
‘Wat scheelt er toch? Maar ik wil je tong niet pellen als je liever zwijgt.’
‘Zeven weken geleden is mij een geest verschenen en sindsdien heb ik geen gerust uur meer gehad.’
‘Het zou mij niet verwonderen als het om een vrouwenkwestie was.’
‘Wie a zegt, moet ook b zeggen. Als jonge kerel trok ik bijna iedere zondag naar een ringsteking op een van de dorpen in de omtrek. Ik had een uitstekende loper, een telganger die het kende zo traag te draven dat ik mijn spel nauwkeurig kon berekenen en die toch aan 't lopen bleef, zodat mij niets oneerlijks kon verweten worden.’
Hij was iedere zondag onder de prijswinnaars geweest en wel de helft van de keren aan de kop. Zoals het gaat als iemand alle kansen van de wereld heeft, had hij veel bijval bij het jong vrouwvolk. Had hij het willen geloven, hij zou iedere zondag met een andere, rijkere, betere, schonere kunnen uitgaan. Zijn hoofd stond er niet naar, hij lachte ze vierkant uit en zei dat hij zijn ongehuwd leven nog lang niet beu was. Daardoor draaiden er benevens de meisjes nog meer maats, kameraden, vrienden, vagebonden en schobbejakken rond zijn hielen.
‘Heb je daar nooit iets over horen gonzen, Ivo? Ik liep niet in een zak en 't kon mij ten andere niet schelen wat er over mijn doen en laten verteld werd. Ik trakteerde rondom mijn oren en was overal welkom, zodat ik iedere zondag ten minste de helft van mijn prijs verboemelde. Degenen die op mijn kosten teerden zongen dan van Vivan Jozewee en 't is gebeurd dat ze mij op hun schouders hieven en het dorpsplein ronddroegen, van de ene herberg naar de andere.’
Op zekere keer nu, terwijl hij in 't Ooste te Harelbeke met zijn achterlopers aan 't vieren en zwieren was, begon het te sneeuwen. Degenen die veraf woonden en hun verstand gebruikten, verlieten de zotte bende en trokken naar huis. Maar hij? Geen sprake van. Hij bleef in de Kurassier hukken en als zijn glas ledig was, goot de bazin het weer vol. De blijvers met hun domme koppen zongen: ‘En nog naar huis niet gaan, en nog naar huis niet gaan, zolang als dat er glazen op de tafel staan.’
Te elf uur wordt het nacht in de Leiestreek en de herbergier stak zijn hoofd nogeens buiten. De sneeuw lag reeds een halve voet hoog, beweerde hij, en de wind die opgestoken was, wierp ze op hopen bijeen. ‘Blijf hier slapen’, raadde hij Jozewee aan. ‘'k Zou niet gaarne hebben dat ze jou morgen of overmorgen vanonder de sneeuw moeten halen. Dood en stijf als een plank, bevroren tot in 't merg van je beenderen.’
‘Mijn paard zal wel de weg vinden.’
| |
| |
‘'t Zal vallen en zijn poten breken.’
‘Benen’, verbeterde Van Hulste. ‘Koeien, zwijnen en hennen hebben poten, al wat braaf, vuil of dom is.’
Om kort te gaan, hij vernachtte in De Kurassier, drankslijterij en danszaal in 't Ooste te Harelbeke en 't was maandg na de noen, toen hij op Overmandel thuis kwam. Zijn vader? ‘Hij moet het weten’, zei hij. ‘De kruik gaat zo lang te water tot zij breekt en wie zijn billen verbrandt moet op de blaren zitten.’
Maar Jozewees moeder was op die leeftijd gekomen dat vrouwen alles beter weten dan hun mannen. Zij knotterde, mopperde en verweet haar zoon dat hij door God gestraft zou worden en haar vent meteen omdat hij zijn opvolger te veel vrijheid liet.
‘God zou veel werk hebben als hij zich dat allemaal moest aantrekken.’
't Kwam uit waar het gebrand had, negen weken later. De winter lag op zijn reeuwstro en de hazelaars bloeiden aan de beekkant, terwijl de eerste lijsters aan het gorgelen en zingen sloegen. De bazin uit De Kurassier, onverwacht en ongewenst, kwam op bezoek bij Jozewees ouders. Met haar dochter Zulie was het alzo. ‘Zij heeft zich laten verleiden door je schone paardegast en nu weent ze hele dagen snot en kwijl. Was het onze oudste dochter, was het Pelazie geweest, het zou zo slecht niet afgelopen zijn. Die weet wat er haar in zo'n geval te doen staat.’
Maar Zulie was uit andere deeg gekneed, te braaf, gewillig en afkerig van alle kwaad. ‘Wij hebben haar in haar zeventiende jaar moeten tegenhouden, of zij zou in een klooster getreden zijn.’
‘God roept mij’, was haar woord.
‘'t Is 't eerste dat ik ervan hoor’, zei haar vader. ‘Wacht nog drie jaar, Zulie. En als die zottigheid niet over is, spring dan in 't water van de Leie. Ik zal mij niet nat maken om je eruit te halen.’
Er waren sinds dat gesprek nauwelijks twintig maanden voorbij en nu bleven haar maandstonden achter.
Jozewee zwoer bij hoog en bij laag dat hij die sneeuwnacht in De Kurassier zo dronken was, zo paardelam zat, dat hij niet wist wat er gebeurde. Hoe zou hij Zulie te na gekomen zijn? Zijn vader gaf hem daarin gelijk, maar zijn moeder sprak anders. ‘Schuld vraagt boete’, oordeelde zij. ‘Het is een gewetensplicht.’
Wat stond er anders te doen dan een overeenkomst te sluiten? Jozewee zou niet trouwen met de jongste dochter uit een herberg, waar het ook danszaal was, maar zijn ouders zouden hetgene hun zoon misdaan had afkopen voor een som geld.
Van Hulste was zo ver gekomen met zijn geschiedenis, toen de waardin van
| |
| |
de afspanning de soep op tafel zette en terwijl die boerenmensen aten bleef zij hen gezelschap houden om nieuws te horen. Het verhaal van Jozewee kon slechts zijn vervolg krijgen toen zij hun vertering betaald hadden en zich naar Bij-Sint-Jacobs op weg begaven.
‘Hoe komt die droom daarbij te pas?’ vroeg grootvader.
‘Zulie is mij verschenen in een visioen en heeft gedreigd als ik nu niets doe voor haar kind, dat ik zal branden.’
‘Dromen zijn bedrog, maar doe je in je bed, je vindt het nog.’
‘Lach er niet om, Ivo!’
‘'t Is gezonder dan wenen, Jozewee. Voor mijn dertigste jaar heb ik veel verdriet gemaakt en op zekere keer heb ik moeten zeggen nu is 't gedaan, of ik zou van heel mijn leven geen gelukkige dag genoten hebben.’
Edewaard Tatschaerts pachters werden naargelang ze aankwamen naar de kelderkeuken geloodst, waar ze op stoelen en banken rond een lange tafel zaten te wachten. Op die tafel stonden twee patelen, een groot met boterhammen en een kleiner met enige schellen ham. Een bejaarde meid, die niet alleen haar op haar bovenlip, maar er ook op haar tanden had, wees iedereen zijn plaats aan en vroeg wat elk zou drinken, bier of koffie. De meesten dronken van 't vat bij hun brood. Maar Jozewee en Ivo zeiden dat ze noch het een noch het ander nodig hadden, zij hadden reeds genoenmaald en zij wensten tegenover hun eigenaar geen bijzondere verplichtingen tot dankbaarheid te hebben.
‘Ge zijt zoveel te dommer’, gromde zij. ‘'t Komt hier al van de tas, ge krijgt het voor het gapen.’
‘Wij worden gesmeerd met ons eigen vet’, grinnikte een stoute zegger.
‘De boeren hebben geen reden tot klagen.’
Op dat ogenblik daalde Edewaard de trappen naar de kelderkeuken af, sprak drie minuten in het algemeen om zijn pachters te begroeten en besloot: ‘Wij gaan beginnen.’ De eerst aangekomene mocht het eerst bij hem gaan in een kamer, waar Tatschaerts boekhouder zat te wachten met een lijvig register. 't Geld werd op de tafel neergeteld en de fabrikant, die het geleerd had in de tijd dat hij met stoffen de buiten afketste, liet nu en dan een goudstukje op de tegels vallen om te horen of het echt was. Tussendoor had hij aan elke huurder iets te vragen of te wensen. Hoe ging het met vrouw en kinderen? Veel geluk op het hof, met het land en de beesten! ‘Vriendelijk zijn kost niet veel,’ lachte hij, ‘en de mensen zijn er gelukkig om.’
Tegen Van Hulste zei hij: ‘Ge zoudt moeten trouwen. 't Wordt hoog tijd, want ge behoort bij de jongsten niet meer. Als ge alleen blijft zult ge in uw oude dag niet beter zijn dan een vogelschrik op een bezaaide akker. De
| |
| |
mensen laten hem staan tot hij in brokken en stukken uiteen valt. 't Is erg in de winter met koude voeten te gaan slapen en weer op te staan.’
Jozewee luisterde als naar een ernstige vermaning waarmede hij rekening zou houden, maar hij bleef stom als een vis. Een reden voor Eedse Tatschaert om nog een schop kolen meer op het vuur te gieten. ‘Ge moogt het niet laten uit eergierigheid. De boeren zijn veel te veel aan hun geld gehecht. Ge moet veel verder en groter zien, een bliekje uitwerpen om een snoek te vangen. Neem aan mij een voorbeeld. Met al die bekrompen gedachten blijven de buitenmensen aan de grond en 't verleden vastgeplakt. Het toppunt van hun begeren is meer land, meer geld, en daardoor komt het dat ze hier tot aan hun dood in 't vagevuur zitten. 'k Voorspel bovendien als ze later toch in de hemel geraken, ginder boven vanwaar er niemand terugkeert, dat zij daar nog zullen willen wroeten en vergaren. Trouw en koop kinderen, dat is het lang en een aangenaam leven.’
Jozewee en Ivo stonden nog niet geheel op straat, er was nog iets van hun lichamelijkheid in de gang van het herenhuis blijven hangen, toen Van Hulste zei: ‘Je hebt gehoord dat Tatschaert over trouwen en kinderen krijgen sprak?’
‘Een onderwerp gelijk een ander. Niemand die daar belang aan hecht.’
‘Ik wel, Ivo. Ik versta het maar al te goed. In mijn jonge tijd ben ik er al te gemakkelijk van afgekomen, met een handvol geld dat ik niet zelf verdiend had. Nu zal Loontje om zijn Boontje vragen.’
Hoe meer er op een zotte manier gesproken wordt, hoe erger, dacht grootvader en dus hield hij zijn mond.
Zij waren halfweg naar de Vrijdagmarkt en Jozewee bleef staan, ten teken dat hij fel met iets begaan was. ‘Je zou mij een plezier moeten doen, Ivo.’
‘Al wat je verlangt, als het in mijn macht ligt.’
‘Dat je met mij meegaat.’
Hij had het adres van een waarzegster in zijn zak, gekregen van mijnheer Zuul, de plaatsvervangende vrederechter van Roosbeke, een man die van alle geheimzinnigheden, de vrijmetselarij en het hiernamaals, op de hoogte was.
‘Het wordt vroeg avond’, poogde Ivo zijn reisgezel van zijn voornemen af te brengen. ‘Het kan lelijk weer worden en als wij te lang wegzitten worden ze thuis ongerust.’
Er waren bedenkingen en bezwaren genoeg om op een man met verstand indruk te maken, maar 't verstand van Jozewee lag ondersteboven gedraaid.
‘Je zult mij die dienst niet weigeren, Ivo.’
Tegen dat beroep op zijn vriendschap was grootvader niet bestand en dus lieten zij de Vrijdagmarkt rechts liggen en liepen langs de Hoogpoort naar
| |
| |
het Gravensteen toe. Aan de Leiebrug voor het Veerleplein bleef Van Hulste staan, moe, aarzelend, twijfelend aan zich zelf en, om zich een houding te geven, keek hij in het water. Er was niets te zien dan het alledaagse beeld van de rivier, met de grijze gebouwen die er al eeuwen bij stonden te grijnzen.
‘Het water zegt spring in mijn armen’, zei Jozewee.
Hij mist, dacht Ivo, en hij merkte op als Van Hulste bij die waarzegster wilde dat zij geen tijd mochten verletten.
Zij liepen verder, uitkijkend naar een huis dat aan de linkerkant van de straat zou staan, een koetspoort in het midden van een gerotseerde gevel, tussen twee vensters aan iedere zijde. ‘Dat zal hier stukken van mensen kosten’, waarschuwde grootvader tevergeefs. Want Van Hulste scheen niet eens te luisteren en belde aan. Het was een bejaard scharminkel van een vrouwtje, met pientere oogjes in een perkamenten gezicht dat kwam opendoen.
‘Het is om de waarzegster te spreken.’
‘Zijt ge verwacht?’
‘Ik ben niet van de stad.’
‘Ik had het al vermoed.’
Zij deed een deur open, waarvoor er twee treden omhoog moesten gegaan worden, en weer Jozewee een stoel aan. Ivo meende meteen te volgen, maar dat scheen niet zo vanzelfsprekend.
‘Wat zoekt gij?’
‘Hij is meegekomen opdat ik niet alleen zou zijn.’
De spleet tussen haar oogleden vernauwde tot een smal streepje en met de punt van haar tong vroeg zij: ‘Is 't niet hier rechtover dat gij moet zijn?’ Daar lag het klooster van de paters Carmelieten en twee huizen verder een kroeg die er verdacht uitzag.
‘Als ik niet welkom ben, laat mij weer buiten.’
‘Alleen wil ik niet achterblijven’, weerde Jozewee af.
Zij liet een grinnikend lachje horen en drong niet aan. Maar grootvader kreeg geen stoel en het was uitsluitend tot Jozewee dat de toverheks zich richtte. ‘Ik zal mevrouw Marie-Thérèse verwittigen dat ge hier zijt. Zij heeft het wel zeer druk.’
De deur werd met een snokje in de klink getrokken. Jozewee zuchtte en de stilte van het huis met de koude die in de kamer heerste woog op het gemoed. De minuten duurden ongewoon lang voor het wijfje weer binnen kwam en zei dat mijnheer - zij bedoelde Van Hulste - bij mevrouw verwacht werd. Zijn vriend daarentegen moest blijven waar hij was, tenzij ook hij de raad van de waarzegster wilde inwinnen. Daar was grootvader niet
| |
| |
op gebrand en hij drong erop aan dat Jozewee niet mocht vergeten dat het vroeg donker werd.
Het duurde langer dan een half uur voor zij buiten geraakten en de naderende winteravond vergrauwde reeds de klaarte van de dag. Welnu? Van Hulste was niet gehaast om verslag uit te brengen. Hij zou het op de terugweg doen, als hij zijn indrukken en gedachten geordend had. Het bleek dat de waarzegster, of hoe moest zo'n vrouwmens die beweerde dat zij in de toekomst las als in een open boek geheten worden, hem ontvangen had in een kamer die rondom met zwarte kleden behangen was. Buitenlicht kwam er niet naar binnen, maar het houtvuur in de haard gaf klaarte en er stond een laag brandende lamp op de tafel.
Madame Marie-Thérèse had als een onderzoeksrechter Jozewee onderhoord en toen zij uit hem had losgepeuterd wat zij verlangde te weten, vroeg zij wat hij verkoos. Zij kon zijn toekomst lezen uit de lijnen van zijn linker handpalm, uit de vlammen van het haardvuur of uit het liggen van de kaarten die zij na ze gewassen te hebben op de tafel zou openleggen.
‘Wat is het zekerste?’ vroeg hij.
‘Omdat ge niet naar de goedkoopste voorspelling vraagt, zal ik de drie manieren toepassen. Dan moogt ge volstrekt zeker zijn van wat ik verklaar.’
Ze was begonnen met het geheim dat in zijn hand stond te ontraadselen, daarna had zij de kaarten geraadpleegd en ten slotte had zij de wiek van de lamp ingedraaid om de vuurproef aan te vatten. Zij strooide een handvol poeder op het haardvuur en dadelijk laaiden de vlammen hoger op.
‘Kijk uit uw twee ogen,’ beval zij, ‘en ge zult het zelf kunnen zien.’
‘Wat was er te bekijken, Jozewee?’
Hij wist het niet. Hij had er niet klaar in gezien en hij vermoedde dat het kwam omdat hij er te onrustig en bang bij zat. Zij zag schimmen die zij beschreef om hem te helpen, tevergeefs evenwel, want zijn ogen namen niets anders op dan het geflakker van de vlammen in allerlei kleuren en vormen, met daarbij een wolkje rook dat aan zwarte mist deed denken.
‘Luister mijnheer, in dit of een vroeger leven hebt ge iemand zwaar misdaan en daardoor een grote schuld op u geladen. Veel jaren lang hebt ge daar niet mee ingezeten. Ge hadt plezier en afwisseling genoeg. Maar zoals de kanker verder en dieper knaagt, heeft die schuld in u gewoekerd en nu is zij op alle plaatsen tegelijk, in uw hoofd en hart uitgebroken. Verstaat ge mij?’
Aarzelend vroeg hij: ‘Weet ge iets over een kind?’
‘Meer dan ik zeggen mag.’
‘En van een vrouw?’
‘Hoe zou er een kind kunnen zijn als er geen moeder was?’
| |
| |
‘Wat is er van hen geworden?’
Dat moest hij zelf achterhalen. Nu had hij daartoe nog de tijd, maar het volgend jaar zou het zeker te laat zijn. ‘Doe wat ge door uw hart ingegeven wordt.’
‘Wat zal er gebeuren? Hoe loopt het allemaal af?’
‘Met een einde’, was haar antwoord. ‘Alle dingen houden eens op en kennen geen wederkeer. Zoek dat einde en ge zult rust hebben.’
Voor haar ontleding van zijn toestand en voorzegging van zijn toekomst, rekende zij vijftig frank aan.
‘Zoveel?’ wierp Ivo op. ‘Een koe waar je vierhonderd frank voor krijgt is een prijsbeest. Zulk vrouwvolk moet zwemmen in 't geld gelijk een vis in 't water en wat weet je nu meer van appels dan van peren?’
Die opmerkingen schenen door Jozewee niet in dank ontvangen te worden. Hij grommelde tussen zijn tanden. 't Leek erop alsof zij vreemden voor elkaar geworden waren en zij evengoed aan weerskanten van de straat als nevenseen konden lopen. Hun paard werd ingespannen, Ivo betaalde de waardin, die geleerd had zelf de broek te dragen, omdat haar vent langzamerhand meer verslaafd aan het bier dan aan zijn zaken geraakt was en Ivo deed de kaarsjes in de lantaarns van het rijtuig aansteken, omdat het begon te schemeravonden.
Zij reden zwijgend de stad uit en toen zij aan De Sterre kwamen, voelden zij enige natheid in hun gezicht.
‘'t Zal sneeuwen’, zei grootvader. Hij kon er niet tegen dat er iemand mokte en stommelings zweeg als een vis. Het sneeuwde vanuit het zuidwesten, zodat het paard zijn kop naar de wind hield om niet verblind te worden. Het draafde gelijkmatig verder door een wereld zonder vergezicht, die gevuld scheen met een ondoorzichtbaar gewemel van wit gruis.
Aangezien hij zijn mond niet opendoet, zal ook ik zwijgen, besloot grootvader, die licht op zijn tenen getrapt was als een vriendschappelijk woord of gebaar van zijn kant op botheid werd onthaald. Moeilijk ging hem dat niet, want hij had geen behoefte aan ijdel gepraat en als hij er zich toe leende, was het om niet ingebeeld te schijnen.
Ze waren ongeveer te Deinze toen Jozewee zijn tong teruggevonden had.
‘Ik heb gelezen’, zei hij, ‘om klaar te zien.’
‘Verloren werk, 't sneeuwt altijd voort.’
Grootvader begreep wel dat zijn gezel niet voor het weer gebeden had, maar zijn wrevel was sterker dan zijn goede wil. ‘Toen heb ik gevreesd,’ zei hij later als hij zijn wedervaren met boer Van Hulste herhaalde, ‘dat hij zot zou worden als hij het niet al was.’
‘Ivo,’ merkte grootmoeder Rozalia daarbij op, ‘je hebt geen medelijden
| |
| |
met je evenmens.’
Hij verdedigde zich niet tegen die beschuldiging. Daarvoor was hij te trots. Hij was zoals hij was en wie daar niet mede akkoord ging, mocht hem laten lopen waar het effen was. Maar tegen mij bekende hij eens dat hij niet gedeugd zou hebben voor slager; als er een haan of hen gedood moest worden, liet hij dat aan een knecht over en hij wilde er niet bij zijn als achterwaarts jaars Tonneke Thys kwam, met een zak vol messen aan zijn schouder, om een zwijn te slachten.
‘Waarom eet je er dan van, Ivo?’
Hij at ervan omdat hij niet verder kon. Toch zou hij niet gegeten hebben van een koe uit zijn stal en nog minder van een paard, waar hij mede geploegd of een wagen gevoerd had. Een mens met een ons eergevoel in zijn lijf at geen vlees van een vriend.
Zij geraakten toch thuis, die late decemberavond. Toen zij te Maartgem aan De Trog gekomen waren, zei Ivo: ‘Nu zal ik te voet verder gaan.’ Hij bedoelde langs de landweg en over de smalle Teeuwtjesbrug, waar een rijtuig niet over kon. ‘Binnen een kwartier ben ik thuis.’ Daar anders een verre omweg moest gemaakt worden, bespaarde dat Jozewee een half uur tijd.
‘Tot de naaste keer!’ wenste Van Hulste en hij reed de Tieltse steenweg op, om aan De Vierschaar naar Overmandel in te slaan.
Veertien dagen later, er lag nog sneeuw maar het roet aan de haardmuur smeulde en dat wees erop dat de dooi in aantocht was, kwam Jozewee naar De Elsbos. Natuurlijk om iets te vragen. Indien alles naar wens verliep zag je zulke palingen niet, beweerde grootmoeder Rozalia. ‘Maar ze zijn daar gelijk gezet als er iets scheef loopt.’
Na lang overwegen en aarzelen, zou ik wel of zou ik niet, had hij een koen besluit getroffen en was hij naar Harelbeke gereden. Hij had driemaal de weg gevraagd voor hij in een wirwar van straatjes en steegjes, haaks en ordeloos op en tegenover elkaar gebouwde huisjes, stulpen en kaveten, in De Kurassier aanlandde. Herberg, danszaal en wat nogal niet? Allesbehalve een deftige afspanning en gasthof, waar reizigers die op hun naam en faam gesteld waren, benevens eerbare burgers, een nachtverblijf en goed gedekte tafel, of een gezelschap van gelijken zouden treffen. Er zat geen ring in de muur om zijn stekker aan vast te binden en hij had het paard toevertrouwd aan een straatjongen, die beloofde ervoor te zorgen als voor zijn eigen bezit.
Een kerel van twintig jaar mag overal binnen gaan en het vrouwvolk zal hem geen stro in de weg leggen, als hij niet te lelijk is om te helpen donderen en geen loeder die niet weet waar hij open of toegaat. Kwam daar naar voren in de gelagkamer een oud wijf, mager als het hout van de galg
| |
| |
en grijs als een duif, maar met de ogen en klauwen van een valk.
Zij bediende Jozewee van een Gentse borrel jenever en bleef staan aan het tafeltje waarachter hij half weggezonken zat, om hem te bekijken. Want zodra ze zijn neus gezien had, vermoedde zij dat zij van vroeger kennis aan hem had.
Eindelijk pakte hij zijn moed te zamen om te vragen of zij Zulie niet was. ‘Als ik het niet gedacht heb als ik je bekeek en hoorde! Ik ben Pelazie, de zuster van Zulie, en was het in de tijd met mij te doen geweest, je zou er niet zo goedkoop van af gekomen zijn.’
Er volgde een lange litanie van verwijten en lelijke woorden en hij bleef zitten, geduldig, als een eend die de regen langs haar veren laat druipen.
Dat beviel Pele niet, omdat zij geen ruzie kon maken. Zo moeilijk was het iemand die zich niet verweerde de huid vol te schelden. ‘Wat voor een vent ben je toch?’ viel ze eindelijk plat, toen zij ondervond dat het niet hielp hem bont en blauw te verwijten, om hem kwaad te krijgen. Dat was iets waar Pele gelukkig om was: vloeken, twisten, huilen, vechten, snot en kwijl, tranen en bloed. Leven erop of eronder, vagevuur, hemel en hel, meer duivels dan engels, want daaraan had zij het meeste plezier.
‘Ik ben een duts’, zei Jozewee.
Een uitgedroogde koolstok! Hij verdiende het dubbel en dik. Had hij zich in al die jaren om Zulie bekommerd? Hij had zich vrij gekocht met een sommetje geld dat dan nog van zijn ouders kwam. Wat wist hij van zijn eigen kind?
Pele wilde niet zeggen of haar zuster nog leefde. ‘Je kunt niet genoeg afzien’, zei ze. ‘Zoek eerst naar je zoon en als je hem gevonden en schadeloos gesteld hebt, kom terug naar De Kurassier. Dan kunnen wij spreken en zaken doen.’
‘Ik heb nooit geweten dat er een zoon geweest is, hoe zou ik hem kunnen vinden en herkennen?’
‘Begin bij het begin. Die zoon zal wel een aardje naar zijn vaartje gehad hebben. Zestien jaar oud is hij te Ruiselede in de verbeteringsschool bij de boefjes gevlogen. Zo'n schoelie was dat.’
Meer bleek er uit Pele niet los te krijgen door een man als Jozewee geworden was. Hij betaalde zijn vertering en ging naar buiten, waar hij vaststelde dat zijn paard verdwenen was. De schrik sloeg hem om het hart en onvast op zijn benen liep hij tot aan de hoek van het straatje, keerde op zijn stappen terug en hoorde toen hij aan de herberg voorbij op een viersprong van wegen kwam, een hoefslag, gedempt door de sneeuw, en een hese jongensstem die zong. Daar kwam hij met rijtuig en ruin aangereden, de straatloper, die zo schoon beloofd had op Jozewees eigendom te passen.
| |
| |
Hij had drie kornuiten van zijn slag opgeladen en opdat het paard van de koude geen bloedaandrang zou krijgen, hadden zij een ritje gemaakt.
Vroeger zou de vlegel dat niet ongestraft gewaagd hebben, maar toen liep Van Hulste niet onder zijn wroeging gebukt.
‘Dat mag je niet meer doen, jongen’, vermaande hij en haalde een stuiver uit zijn beurs om zijn gelegenheidsknechtje te belonen.
Het bleek dat de knaap door een stoute bisschop gevormd was. ‘Krijg ik maar zoveel?’ vroeg hij onbeschaamd.
Hij had veel meer gekregen dan het de gewoonte was in zijn geval, maar Jozewee ging in zijn zak en gaf hem nog een kluit, zonder aan te dringen dat hij het geld niet mocht verkwisten. Daarop steeg de boer in zijn sjees en keek eens om naar de plek vanwaar hij vertrok, met het akelige vooruitzicht dat hij er nog terug zou keren.
Er was niets opgelost en tijdens de lange januariavonden zat Jozewee bij de haard en zijn gedachten draaiden altijd rond hetzelfde onderwerp, gelijk de spaken van een wiel rond zijn as. Maar de warmte van het houtvuur maakte hem loom, hij dommelde half in en schoot weer wakker als onder de dreiging van een groot gevaar. Hij bracht enige klanken en gebroken woorden uit, waaraan zijn meid, even oud als hij, maar baziger, geen draad kon knopen.
‘Als het niet betert, zul je zot worden!’ waarschuwde zij.
Of was hij het reeds? Zij had weinig met hem te doen. Waarom medelijden hebben met een man die niets te kort had en voor niemand moest zorgen?
‘Zwijg of ik zal er een einde aan maken.’
Op zijn leeftijd was het niet meer de moeite waard, vond zij. Waarom niet gaan slapen? Als hij bij de haard insluimerde en van zijn stoel tuimelde, kon hij zich lelijk verbranden en zat hij nog voor zijn dood in het vagevuur, als het in de hel niet was.
Daags voor Lichtmis, nadat hij een halve kapper jenever gedronken had, begaf Jozewee zich nogeens naar De Elsbos. Deze keer te voet, langs de naaste binnenwegels, want de bredere aardewegen lagen na regen en dooi vol plassen en putten, met het gevaar dat een sjees erin om zou slaan.
Doren Taelman stond aan de gevel van de Armhuizen, goedgezind naar de dag te kijken. Hij was gelukkig, want hij zag al de zomer komen. Binnen vier weken zou hij zijn blauw-en-wit gestreepte tweezak over zijn schouder slaan en naar 't Franse vertrekken, om in een steenoven tussen Rijsel en Roebee aarde te delven. Hij was rad ter tong en als er geen mensen waren om naar hem te luisteren, sprak hij tot de bomen.
‘Dag boer Van Hulste’, groette hij. ‘'t Slechtste is geleden, op Lichtmis zet ik mij met mijn rug naar 't oosten en schijt de winter uit.’
| |
| |
Zo'n praat was voor een ziel als Jozewee een uitdaging van de machten die over leven en lot beschikken en hij knikte eens zonder iets te zeggen, om ervan af te zijn. Op De Elsbos riep hij de hulp van grootvader in.
‘Naar ik gehoord heb, Ivo, ken je iemand in 't verbeteringsgesticht te Ruiselede?’
Dat was inderdaad waar. Een neef uit de familie van zijn grootmoeder was er schoolmeester en opvoeder. Olivier Goethals was zijn naam. Ze ontmoetten elkaar ieder jaar aan tafel, op de kermis te Dentergem, en beiden waren in hun opkomen meer dan nu voor vrijheid en gelijkheid geweest. In de grond bleken zij dat nog, maar de ervaring van het leven, dat afschuwelijke beest, had hen gedwongen hun overtuiging te matigen.
Twintig jaar geleden klampte Olivier Goethals Ivo aan. ‘Je zou een goed werk en mij een plezier kunnen doen’, stelde hij voor. ‘Ik ken een jongen in het gesticht die nu in zijn zeventiende jaar is en daar, om zo te zeggen zonder schuld, naartoe gezonden werd. Als hij er blijft zal hij zoals de anderen tot in het merg van zijn beenderen bedorven worden. Maar je zou hem op de boerderij mogen aannemen. Daarvoor is nodig dat je een aanvraag indient, onze bestuurder een gunstig getuigschrift aflevert en de vrederechter zijn zegen geeft. Aanvaard die jongen als koewachter, Ivo, je zult er tevreden over zijn en hij zal door jouw toedoen een deftige werkman worden.’
De jongen kwam en gedurende drie maanden deed hij een inspanning om iedereen tevreden te stellen. Grootmoeder Rozalia behandelde hem alsof hij een familielid was, een wees die aan haar hoede en zorg was toevertrouwd. Na veertien dagen verontrustte het haar dat hij zo zwijgzaam bleef. Met een babbelaar opgescheept zitten kan op de zenuwen werken, maar iemand die alleen zijn mond opendeed voor een ja of een neen en om te eten boezemde wantrouwen in.
Hij heeft heimwee, dacht Rozalia, en als hij alleen in de keuken kwam om een ketel warm water of op weg naar de zolder om een mand lijnkoeken, stak zij hem een versnapering toe. ‘Eet dat op voor de anderen het zien.’ Hij bedankte, maar wat grootmoeder meer verlangde, dat hij haar vertrouwen en genegenheid schonk, ging niet in vervulling.
Op een zondagmorgen was hij verdwenen. 's Avonds tevoren had de boever zijn maandloon ontvangen en het in zijn beste jas geborgen, om het 's anderendaags aan zijn moeder af te geven en dat geld was gaan vliegen. Niemand had de koewachter betrapt, volstrekte zekerheid dat hij gestolen had bestond er dus niet. Wie kon er evenwel aan twijfelen? De jongen bleek spoorloos, als van de aarde weggevaagd, waarschijnlijk naar Frankrijk gevlucht en de gendarmen konden er niets over gewaarworden. Driemaal
| |
| |
kwamen zij naar De Elsbos om inlichtingen, die grootvader niet kon geven en grootmoeder was er het hart van in.
Olivier, de schoolmeester van het gesticht, zei dat hij aan zijn beschermeling bedrogen was en grootvader die ons de geschiedenis vertelde besloot dat je de mensen niet kunt veranderen. Alleen ze nemen zoals ze zijn.
Ivo wilde zich niet ontworstelen aan de taak die Jozewee hem toebedeeld had en op Tweede Paasdag reden zij samen naar Sint-Pietersveld te Ruiselede, waar de verbeteringsschool van de staat gevestigd was. Eigenlijk waren er twee gestichten, een voor meisjes, die daar in rode rokjes rondliepen, opdat iedereen ze zou kunnen herkennen en een voor knapen en jonge kerels, die als rekruten, allemaal gelijk, in een blauwgrijze uniform gestoken waren.
Olivier ontving de bezoekers hartelijk en bekwam van de directeur, die gelukkig nog thuis was, al stond hij gereed om uit te gaan, dat hij op het kantoor de boeken mocht raadplegen in verband met Serlet Josephus van Harelbeke, in de school opgenomen in het jaar 1873 en ontslagen, eenentwintig jaar oud in 1878, om zich als vrijwilliger bij het leger te melden. Het bleek dat de jonge man noch in de ene noch in de andere zin een uitblinker geweest was. Twee keer was hij vijf dagen op water en brood gestraft geweest, één maal had hij drie dagen in de gevangenis gezeten, omdat hij een kwartiermeester afgesnauwd en bedreigd had. Er waren kwartiermeesters op Sint-Pietersveld, want er lag aan de overkant van de weg die langs het gesticht liep een zeilschip in een waterkom. Dat om de jongens uit het gesticht tot matroos op te leiden.
Er vielen straffen die in het register geboekstaafd werden en andere waar geen spoor van overbleef.
‘Beter daar niet aan te roeren’, oordeelde Olivier.
Het was algemeen bekend dat sommige opvoeders de mening toegedaan waren dat er geen beter middel bestond, om de boefjes tot bruikbare leden van de maatschappij om te vormen, dan ze bij het minste vergrijp af te troeven. Slaan en schoppen was een dagelijks gebruik; om erger inbreuken op tucht en gezag te kastijden bestond er ook een gesel met zeven riempjes en een oud-onderofficier van het leger, die er prat op ging dat hij de brutaalste schobbejak kon temmen, gebruikte een welsteren zweepje. Daarmede sloeg hij zo lang tot zijn slachtoffer bloedde en om genade smeekte.
‘Als ik ze in mijn handen gehad heb,’ snoefde hij, ‘zullen ze tegen een duw en een stoot kunnen. Dezulken worden de felste werkers.’
De verplaatsing naar Ruiselede was een reis voor de keizer geweest en grootvader bezwoer Jozewee zich niet langer om zijn verleden te bekommeren.
‘Als iedereen die iets mispikkeld heeft jouw voorbeeld volgde, zou er geen
| |
| |
vrede en geluk voor de mensen mogelijk zijn. Wij hebben allemaal vergiffenis nodig, de volmaakten zijn in de hemel.’
Of hij nu zo sprak of zweeg, dreigde of troostte, boer Van Hulste van Overmandel was niet te beïnvloeden. In alledaagse voorvallen en onvermijdelijke gebeurtenissen zag hij waarschuwingen van een hogere macht. Hij stak in zijn hoofd dat hij de een of andere dag zou verongelukken en in de eeuwige verdoemenis terechtkomen. Zijn meid en zijn werkvolk die beseften dat hun vast werk afhing van wat er met de boer gebeurde, trachtten hem met schone woorden en, omdat het niet baatte, probeerde de meid het met baldadige voorstellen, hem van zijn dwanggedachte te verlossen. Hij verweet hen dat zij geen hersens en geen hart in hun lijf hadden.
Zo ging de meimaand voorbij en op Ommegangzondag was Jozewee alleen op zijn hof achtergebleven. Al wie benen had, boever en meid, koeier en knaap waren weg naar hun familie of naar de plaats, om er te kermissen met het zotte volk dat niet anders verlangde dan zijn bratte lusten bot te vieren. Om hem scheen er niemand bekommerd. De lucht was zwoel alsof het zou donderen en het beangstigde hem in huis te blijven. Daarom ging hij naar buiten. Hij slenterde tot aan de bilk achter de stalling, waar een merrie met haar onlangs geboren veulen graasde. Het paard hoorde het toen hij zijn armen op de bovenste lat van de balie legde en hief zijn hoofd op, om naar zijn meester te kijken. Dat gebaar vertederde de boer en hij riep het beest bij zijn naam.
‘Kom eens hier, Djole!’
Die vraag klonk als een bede om een blijk van genegenheid. Was hij niet alleen op de wereld met zijn wroeging en angst? Op de mensen viel er niet te vertrouwen, niemand, zelfs Ivo van De Elsbos niet, kon hem bevrijden uit zijn nood. Zij begrepen hem niet eens, zijn lot liet hen onverschillig, om zijn geluk zouden zij geen vingerlid roeren en hij was er zelfs niet zeker van dat zij hem niet uitlachten achter zijn rug.
Het paard strekte met een ruk zijn hals in de richting van zijn meester, keek hem met verbaasde ogen aan, legde zijn oren in zijn nek, keerde zich gereed om te slaan met zijn achterlijf naar Jozewee en stapte dan door zijn veulen gevolgd naar de verste hoek van de bilk.
‘Waar heb ik dat verdiend?’
Het paard dat hij had helpen geboren worden, leren zuigen, eten en drinken, dat hij gebreideld, ingespannen en leren trekken, alle blijken van vriendschap betoond, onder de manen op zijn hals geklopt en langs de bles op zijn voorhoofd gestreeld had, liep weg alsof het hem verachtte. Het voelde dus aan dat hij een slecht mens was, die een zware schuld droeg waarvan hij niet kon ontslagen worden.
| |
| |
Hij durfde niet meer in huis te gaan, waar hij als in een cel alleen zou zijn met de stemmen die zich in de jongste tijd aan hem opdrongen, als hij aan zich zelf overgelaten bleef. Iemand die onzichtbaar achter hem stond zei dat hij een lafaard was en geen rustig uur meer zou kennen, als hij niet herstelde wat hij misdreven had.
‘Hoe kan ik dat als er mij niemand wil helpen om Zulie en haar zoon terug te vinden?’
‘Haar zoon? Is hij niet evengoed van jou? Je hebt hem nooit willen zien en wist je nu maar wat er van hem geworden is! Hoe dikwijls zal hij niet aan jou gedacht hebben, om je te verwensen en te vervloeken. Alles wordt betaald, met geluk het geluk dat je schenkt, met verdriet het verdriet waarvan je de oorzaak bent, slag om slag en de slagen die je krijgt zullen je alle eeuwigheden door opjagen zoals een haas door de brakken wordt opgejaagd.’
Hij moest rustig kunnen nadenken over wat hem nu te doen stond. Naar Gent reizen, de waarzegster spreken en vragen, wat het ook kosten mocht, wat hem kon verlossen van zijn angst. Of naar Harelbeke en Pele uit De Kurassier een grote som geld bieden, als ze wilde zeggen waar Zulie zich bevond. Het zou zeggen als ze misschien niet meer leefde.
Het leek allemaal zo dwaas, omdat hij vreesde dat het verloren moeite zou zijn. Hij was te laat tot inkeer gekomen. Nu drentelde hij door de weide die achter de boomgaard lag en langzaam naar de Mandel afhelde. Het lauwe zomerweer had de grassprietjes omhoog getrokken en dicht bij de rivier stonden gele boter- en paarse koekoeksbloemen volop in bloei. Als hij nu gelukkig was, zou de hele wereld naar hem lachen, maar dat was hij niet. Hij zou het nooit meer zijn en plotseling vroeg hij zich af of hij het wel ooit geweest was. In zijn jeugd had hij zich ontembaar gevoeld in zijn overmoed, maar de zoete smaak van het geluk had hij nooit geproefd.
Zijn hart ontstelde in bitterheid als hij eraan dacht dat zijn werkvolk nu kermis vierde. Zij zouden op de dorpsplaats rond tenten en kramen slenteren, met veel andere uitgelatenen om hen heen. Hij zag de koewachter op de rennen op en neer rietsen, de knaap met een geweer op witstenen pijpen schieten om een roosje op zijn muts te kunnen steken, de ondermeid in het gezelschap van een bende zottemutsen van haar leeftijd rond de jonge kerels draaien, waarachter ze zodra de avond viel in een danszaal zouden binnensluipen. Nog erger brak het hem op als hij aan zijn boever dacht, aan Miel Merlier. Vijfentwintig jaar oud, te zwaar noch te licht, sterk als een paard en plooibaar als een wis. Hij sprong platvoets van de grond in de bak van een driewielkar, stond recht op de rug van zijn handpaard te fluiten en keek vrank en vrij uit de hoogte op iedereen neer.
| |
| |
Niet nodig dat hij achter het vrouwvolk liep, verhovaardigde hij zich, ze kwamen vanzelf naar hem toe. Maar hij was nog te jong om te trouwen, schudde hij alle zorgen van zich af en om te vermijden dat hem iemand in haar netten zou vangen vrijde hij niet. Eén keer, twee keer, drie keer met een meisje uitgaan, dat wel, maar niet het gevaar lopen dat hij zich een verplichting op de hals zou halen. Hij waarschuwde zijn lieven dat zij op hem hun boontjes niet te weken mochten leggen, hij aanvaardde geen enkele band.
Jozewee liep met gebogen hoofd tot aan de Mandel, waar zijn boot in een inham aan een es vastgemeerd lag. Alle oeverbewoners hadden een boot, al werd hij nog door weinigen gebruikt. Volgens de verhalen van oude mensen was het vroeger anders geweest. Toen was er veel meer water in de streek. Mandel en Leie, beken en grachten, putten en vijvers, liepen iedere winter over en zetten meersen en gavers blank. Geen zeldzaamheid dat de vloed tot in de huizen, schuren en stallingen steeg en de bewoners zich varend met hun have en goed moesten redden.
Van Hulste maakte zijn boot los, nam de roeiriemen op die op de bodem van het vaartuig lagen en duwde het af van de oever, in de richting van het Meybos. Dat betekende tegen de stroom op; maar zo verstandig was hij nog dat hij liever nu de zwaarste inspanning leverde dan hij ze straks, als hij naar zijn vertrekpunt terugkeerde, zou moeten opbrengen.
Hij roeide bijna twintig minuten lang, voorbij de Nieuwbrug en de Kalberg, tot aan de weg naar Steenens Kruis, verborg daar zijn schuit in het lis en ging, een donkere verschijning in zijn afgedragen zondagse kleren, tot aan de plaats waar een bijna levensgroot Christusbeeld tegen een boomstam hing. Er was sprake van een kapel te bouwen om de Lieveheer te beschutten tegen weer en wind, maar het was er nog niet van gekomen.
Het was niet duidelijk waarom het kruis daar hing. Meer dan honderd jaar geleden was er, volgens de enen beweerden, een moord gebeurd op die plaats. Wie de misdaad gepleegd had, werd nooit opgehelderd, tot een hele tijd later de pastoor van Roosbeke in de preekstoel gezeid had, dat er niemand meer voor die wraakroepende zonde mocht weerzien worden, aangezien de moordenaar gestorven was nadat hij gebiecht en zich met God had verzoend.
‘Beminde parochianen, bidt opdat wij niet in bekoring zouden vallen.’
De overlevering verhaalde dat zijn slachtoffer een jonge vrouw was die van hem een kind verwachtte. Zij smeekte en weende opdat hij met haar zou trouwen, opdat hun kind niet als een bastaard zou verstoten worden. Als je een vader mist, wat heb je dan nog op de wereld? Om van haar klagen
| |
| |
en zagen af te zijn, had hij haar gewurgd en het verder zo aan boord kunnen leggen dat hij nooit in verdenking gekomen was.
Maar de mensen uit de streek onthielden ook dat de ongelukkige moeder, een achttienjarig meisje eigenlijk, in het hiernamaals rust noch vrede gevonden had. De martelares keerde terug naar de plaats van haar dood. Zij droeg een wit kleed, zoals de maagdetjes die in de processie opstapten en droeg zoals Onze-Lieve-Vrouw haar kindje op haar arm. Bij degenen die haar gezien hadden was de verschijning gebonden aan een bepaalde tijd van het jaar, de lieve maand van mei als de hagedoorn bloeit en de lucht meteen van de zoete geur van de klaver gebalsemd is.
Waarom kwam zij terug? Omdat zij iets moest vragen aan de levenden en dat kon niet anders zijn dan een gebed voor haar zielezaligheid. Dat dacht althans de pastoor van Roosbeke en door zijn toedoen was die kruislieveheer aan Steenens olm opgehangen. De timmerman van de Kalberg had een houten kapje gemaakt om het hoofd van de Verlosser te beschutten en op een dwarsplankje had een vaste hand geschilderd:
‘Rust hier als gij verre moet
en bidt voor mij een weesgegroet.’
Om het even waar Jozewee vergetelheid zocht, stootten alle dingen hem binnen zijn eigen heksenkring terug. Hij maakte zijn boot los uit het lis, wrikte hem tot in het midden van de rivier en liet zich vlotten. Traag voerde het water hem als een drijvende boomstam stroomafwaarts en waar hij dreigde uit de koers te raken en tegen de oever vast te varen, bracht Van Hulste hem met een roeispaan weer in de goede richting.
Op een bepaald ogenblik boog hij zich onwillekeurig overboord. Zo klaar was het water dat hij de grond van de Mandel kon zien en een school bruin en groen gekleurde grondelingen, die zich vlug verwijderden van de schaduw die het vaartuig over hen wierp. Maar in de spiegel van het wateroppervlak zag Jozewee daarna weer zijn eigen gezicht, met zijn angst om een leven zonder uitkomst. Hij mocht zich zelf niet toelaten naar de bodem van de rivier te kijken en hij was even bevreesd om terug te gaan naar de boerderij, nu hij daar moedermens alleen zou zijn, tot tegen de avond het volk van het hof zou opdagen om de beesten te voederen, de koeien te melken en te eten. Daarna zouden ze weer verdwijnen, elk naar de plaats waartoe hun hart hen trok en er zich niet om bekommeren wat er met hem gebeurde. Hij zou niet kunnen slapen. Hij zou geluiden horen die hij niet thuis kon brengen, vreemde beelden zien, schimmen die de gestalte van monsters en duivels aannamen en als versteend op de sponde van zijn bed gaan zitten, niet wetend wat aan te vangen.
Ach bidden! Tot wie zich te richten met de schuld die hij niet af kon wen- | |
| |
telen? Welke heilige zou voor hem ten beste spreken? Hod had reeds zijn aanschijn van hem afgekeerd en het was donker waar hij ook zijn blik op sloeg. Het zou een bevrijding zijn als hij zijn verstand verloor.
De boot dreef op de hoogte van het Meybos. De rivier maakte daar een bocht, zodat zij er breder was dan elders en nu het water op zijn zomerpeil stond, lag er een strook van haar stroomgebied bloot en met wit zand bedekt. De jonge kerels van het omliggende wisten het strandje liggen en het gebeurde in de hooi- en oogsttijd dat zij er kwamen zwemmen. Zij voelden er zich veilig voor al wat hen kon hinderen. Het bos leek een paradijselijke wildernis die in terrassen naar de Mandel afdaalde, met bomen, bramen en heesters, zo hoog opgeschoten dat er eksters in nestelden. Slingerplanten hingen tot tegen de grond, als de twijgen van reusachtige waterwilgen.
Misschien kon hij hier een halfuur zitten en zich zelf vergeten. Op de dichtste verhoging van de grond zou hij een plekje vinden met droog gras en niemand zou hem storen. De waterhoentjes die hij met zijn boot verschuwd had, zouden hun schuilplaatsen in lis en riet verlaten en met hun kuikentjes, almaardoor hun kopjes knikkend over en weer zwemmen. Geen geluiden, tenzij misschien van een koekoek in de verte, die riep dat het mooi weer zou blijven duren.
Hij roeide zijn boot tot bij de zandplaat, deed zijn klompen uit en waadde door het ondiepe water. Hij ging zitten onder een esdoorn en wat hij gehoopt had, dat de rustige omgeving hem rust zou schenken, ging niet in vervulling. Een innerlijke stem, al zo dikwijls gehoord, zei dat er voor hem geen verlossing mogelijk was, zolang hij zijn vroegere misstap niet hersteld had. Het was niet de eerste maal dat de gedachte in hem opkwam er een eind aan te maken, eens en voorgoed. Als hij toch verworpen was, leek het beter geen angst meer te hebben. Verdoemd kon maar verdoemd zijn.
Op dat ogenblik kreeg hij plotseling het aanvoelen van een aanwezigheid die er alsnog niet geweest was. Hij spitste zijn gehoor en gluurde tussen de takken van een elsstruik door de omgeving af. Spoedig bleek dat hij zich niet vergist had. Het geluid van voetstappen die droge takjes en lovers deden kraken drong tot hem door en weldra zag hij op een hoger terras tussen het onderhout een jonge kerel met een vrouwspersoon verschijnen. Met dat zijn blik op het koppel viel had hij zijn boever en het meisje herkend. Het was Ole, de zwartharige dochter uit De Eekboom, een zottemutse, die op meiavond een bloeiende kersetak als geschenk had gekregen. Naar de betekenis was het niet nodig te vragen, iedereen wist dat wie ermede bestoken werd voor een allemanslief werd gehouden.
| |
| |
De vrijers lachten onbekommerd. Miel Merlier trapte waar hij stond de varens plat en sloeg zijn armen rond Ole, die er zich niet tegen verzette dat hij haar dwong neer te zitten, omdat zij niet liever verlangde dan aan zijn wensen tegemoet te komen.
Wat Van Hulste alleen in zijn verbeelding zag ging reeds te ver. Hij sprong recht met een vinnigheid waar niemand hem nog in staat toe achtte en klom tegen de helling op.
Toen Miel Jozewee gewaar werd, rukte hij zich los uit de omstrengeling die hem met Ole verenigde.
‘Wat heb je hier verloren?’ vroeg hij woedend.
‘Doe geen kwaad, jongen, of het zal je eeuwig spijten.’
‘Wat gaat het jou aan?’
‘Je weet niet welke straffen erop staan.’
‘Waarom zo jaloers. Uit wantrouwen? En wat hebben wij misdaan?’
‘Wat je begeert heb je al misdreven. Ik weet dat de hel bestaat en wie ze verdient zal eeuwig branden. Ik zweer dat ik de duivels gezien heb...’
Ole was woedend omdat die gek wilde beletten waarop zij haar zinnen gesteld had en grinnikend begon zij Jozewee uit te schelden.
‘Als ik een man was, zou ik je dat betaald zetten...’
Wat zij nog op de lippen had, bleef om de hese, krankzinnige stem van de boer die schreeuwde als te Brugge moord roepen onderbroken.
‘'s Nachts staan de helse geesten rond mijn bed, opdat ik niet zou kunnen slapen. Zij willen mij de dood indrijven, voor ik mijn schuld vereffend heb. Om mij te tergen veranderen zij van gedaante, in vleermuizen, padden, zwijnen en doen zij alles wat niet deugt. Ik doe mijn ogen dicht en zij trekken ze weer open, ik kruip onder mijn lakens en dekens en zij werpen alles van mij af. Als ik smeek opdat ze zouden verdwijnen roepen zij nog meer duivels bij om mij helemaal mijn verstand te doen verliezen. Ik val op mijn knieën, Miel en Ole, ga weg van hier, elk naar zijn huis en je zult er later voor beloond worden.’
‘Doe die zot zwijgen!’ schreeuwde Ole tegen haar vrijer. ‘Of ben je zo'n lafaard dat je er je poten niet naar durft uitsteken? Moet ik hem zijn smoel stappen?’
Op dat ogenblik was Jozewee helemaal in de war op zijn knieën gezonken. Hij stak zijn armen omhoog om hulp van de hemel af te smeken, bad luidop en vroeg zijn boever hem niet aan te raken, want dat zou nog groter kwaad zijn dan de zonde waarin hij reeds toegestemd had.
Al die bijzonderheden kwamen enige dagen later aan het licht, bij het onderzoek dat de gendarmerie begonnen was om Jozewee op het spoor te
| |
| |
komen. Sinds kermiszondag scheen hij als van de aarde weggevoerd. Zijn meid, die bij valavond van een bezoek aan haar familie terug kwam, vond het hof verlaten. De beesten hadden geen eten gekregen, de koeien waren niet gemolken. Zij werkte bijna drie uur lang voor zij alles in orde gekregen had en intussen was het pikdonker geworden. Koeier, knaap en paardeknecht lieten op zich wachten en de meid bleef alleen waken in huis daar de boer niet verscheen.
Een geluk voor Miel Merlier dat hij niet verzweeg dat hij Van Hulste in het Meybos ontmoet had. Hij vertelde niet dat Ole bij hem was, maar hij bekende dat wel aan de gendarmen, die 's anderendaags naar het hof kwamen om iedereen te ondervragen. Zij hadden van de herbergierster uit De Nieuwbrug vernomen dat de boever en zijn lief die namiddag op wandel geweest waren.
De gendarmen schreven het allemaal op en ondervroegen ook Ole, die slechts herhaalde wat zij reeds van de paardeknecht wisten. De boot van Jozewee werd ontdekt bij de hofstede van Boertje Seroels. Boertje, niet omdat zijn bedrijf zo klein was, maar wegens zijn gestalte. Dat was op de plaats waar de Mandel zich splitst. Een van zijn armen mondt te Grammene en een tweede rechtover Zulte in de Leie uit.
De mensen hadden geen ander vermoeden dan dat Jozewee in de rivier gevallen en verdronken was. ‘Al enige tijd dat hij miste’, werd er hoofdschuddend bij opgemerkt. Waarschijnlijk was zijn lijk verder gevlot dan zijn boot en bij zo'n warm weer als het geworden was, zou het niet lang duren voor het boven dreef.
Maar grootvader Ivo besloot: ‘Het is nooit gevonden.’
Was het mogelijk dat Jozewee, voor zijn gewetensangst en zich zelf op de vlucht geslagen aan het zwerven gegaan was? Om Zulie en zijn onbekende zoon te ontdekken?
Het geheim is nooit opgehelderd, maar de bewoners van de streek meden het Meybos. Waterhoentjes, zangvogels, wilde konijnen en een zeldzame fazant hadden het voor zich alleen. Tot het oude verhaal geen afschrik meer inboezemde en het paradijselijke strandje aan de rivier de jonge kerels weer aanlokte om er te zwemmen en zich daarna uit te strekken in het gras, waar zij door de zon gezoend half insluimerden, terwijl in de verte een koekoek riep naar een vogel van zijn soort dat het mooi weer zou blijven. Dat zijn er ook die altijd op dril zijn, want zij hebben geen paar en geen nest.
|
|