Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125(1980)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 161] [p. 161] Dietsche Warande en Belfort 125ste jaargang nummer 3 maart-april 1980 Willy Spillebeen / De geschiedenis van de steenbok Eén ogenblik vier poten geklonken aan een rotspunt. De rondboog van de horens de schonken en de romp. Een wereld in balans. Uitdager van de afgrond. Doorvorser van het steen. Beheerser van de hemel. Maar met zichzelf alleen. Een vogel zonder vleugels vloog naar de hoogten heen aan grond en hemel hangend. En ver van mij vandaan wacht hij en kijkt mij aan. Het beeld is bijgebleven. Ik zag opeens mijn leven dat moeiteloos begon. Wereld vol mogelijkheden. Maar ik stond aan de grond geklonken door de zorgen. De droom een oude wond stak weer als bij slecht weer als wolken donker worden. Er komt geen tweede keer. Toen sprong het dier tevoorschijn Opeens. Wereld van woorden. Voel voor je valt voorgoed hoe goed je balanceert. Een evenwicht van zelf bepaald zijn en bepalen. [pagina 162] [p. 162] Van aarzeling en moed. Verwerpen en aanvaarden. Niemand ontloopt zijn lot. De steenbok op zijn rots zal zelf ook eenmaal vallen. Een nacht van plotse sneeuwval met noordenwind die beukte bij vlagen op de rotswand wierp zij die moeder werd een jong op vochtige leemgrond Ze likte loom haar wonden terwijl het geitje schreiend op houten poten rechtkroop. Hij zwijmelt vallen opstaan naar waar de roedel wachtte bij de ingesneeuwde uitgang. Seizoen volgde op seizoen. Zijn moeder die hem zoogde was goed. Zijn vader nors gesteld op eenzaamheid. Eens toen hij ouder rondkeek schrok hij van licht en donker spooksels in de spelonk. Er was licht bij de uitgang maar ook een vuur dat brandde onvindbaar in de rotswand. Dat jaar toen sneeuw ging zingen en groen onstuitbaar uitbrak brak hij ànders naar buiten. Vermoedend dat zijn vader en moeder hem doorgrondden trok hij het bergland rond en vond het paradijs maar niet het vuur dat brandde onvindbaar achter rotsen. Hij ving te klimmen aan [pagina 163] [p. 163] en sprong van rots naar rotspunt. Bedwinger van de afgrond. Verkenner van het steen. Een drager van de droom die wachtte achter de rotsen. Toen honger hem terugdreef naar steilten met stug gras korstmos dwergrododendrons wist hij dat hij gefaald had. Maar kwam een leider thuis. 't Gewei gerijpt volwassen de gouden barnsteenogen. De bronst zwol naar zijn keel. De bronzen roep naar 't wijfje was lokroep naar het vuur dat onbereikbaar brandde. De geiten stoeiden rond hem. Hij nam ze welgevallig en bruidsdans en gevecht waren voortaan zijn leven. Verdediger van de zwakken. De sterkste van de sterken. Maar vaak nors als zijn vader stond hij op een hoog rotspunt de kop met vochtige snuit gewarig in de nachtwind. De roedel van zijn zorgen leidde hij vrijheidsdrang en kracht en moed geworden doorheen het hooggebergte. En al die jaren brandde het vuur achter de rotsen. Zijn droom werd oud als hij. Zijn ogen roder koper. Zijn horens ingekorven. Zijn vacht een koningsmantel weerbarstig herfstig goud. [pagina 164] [p. 164] Maar moedeloos werd de wekroep toen hij de roedel maande om naar het dal te keren omdat de winter aanbrak of een orkaan met sneeuwval ging loeien op de toppen. Beneden bleef hij lang in een spelonk verborgen verstard nors onaanraakbaar in eigen eenzaamheid. Nog bleef zijn macht behouden. Maar toen een lente later zijn zonen hem bespotten en om de geiten vochten met jong gerijpt gewei keek hij weemoedig toe. Nog eenmaal zou zijn wekroep hen manen te vertrekken. Zó bij het ochtendgrauwen nam hij van allen afscheid. Ze huiverden van eerbied. Maar toen de nieuwe morgen dóórbrak met hard wit licht in de herboren wereld vergat men de oude steenbok. Hij zag de roedel heengaan van rots naar rots - verdwijnen - en lag met toeë ogen te dromen van het vuur onvindbaar achter rotsen. Dan stond hij moeizaam op. De poten stram geworden. 't Gewei zwaar om te torsen. Zo klom hij vele dagen tot waar in sneeuw en ijs [pagina 165] [p. 165] de korstmossen verschrompelen. De laatste steilste helling heeft hij hijgend beklommen soms aarzelend soms uitglijdend. Dan staat hij waar hij vroeger onstuitbaar jong gestaan heeft. Toen was er nog een toekomst. Nu voelt hij hoe zijn krachten hem langzaamaan begeven. Hij ligt neer in het zonlicht dat warm is op de stenen tussen de plekken ijs. Zijn blik gekeerd naar binnen kijkt in het eigen landschap. Onvindbaar bleef het vuur de drijfkracht van zijn leven. Heeft hij verkeerd geleefd zijn wereld in balans beheerst zonder de deemoed van wie zichzelf vermindert? Hij strekt zich om te sterven. Dan ziet hij daar beneden de meute wolven naderen met opgerichte haren en bloederige bek. Boodschappers van het andere zijn levenslange opstand. Ze vorderen nog langzaam. Uitdagend staat hij even tegen het blauw en wit getekend als een standbeeld met opgeheven horens. Dan springt hij moeizaam voort doorheen het dal maar telkens staat hij weer even roerloos een vogel voor zijn opvlucht een wereld in balans. [pagina 166] [p. 166] De wolven komen nader klauteren de helling op hollen over de toppen hijgen met blauwe tongen in monsterlijke koppen. Hij rent weer als de vluchter die hij een leven lang met tegenzin geweest is. Nog kan hij ze ontlopen al is zijn adem jachtig al zijn doodmoe zijn poten al zijn doodzwaar zijn horens. Maar als hij weer een rotswand langzaam langzamer opklimt waarachter het oranje vuur van zonsondergang zijn blik met blindheid slaat zijn ze vlak achter hem. Ze slaan hun wrede tanden in de ingevallen flanken. Hij schreeuwt even van pijn en razernij - de gemzen verder in het gebergte huiveren om eigen doodstrijd. Nog stoot hij met de horens de schimmen van hem weg die niet te grijpen dansen zoals destijds de geiten in geile blije bruidsdans. Het bronst loenst uit hun ogen. Nog zwichten ze 't geweld der veelgeringde horens. Nog roept hij en de echo opstandig doet de bergen schallen in de avondval. Hij maakt een lange sprong en staat weer op een rotspunt met onder zich de afgrond [pagina 167] [p. 167] waarin een stortbeek kolkt. Hij wacht. De wolven komen. Laaghartig wrede beesten met kruiperige ruggen en bloederige muil. Ze springen. En hij springt. Ze tuimelen in de afgrond. Huilend in luide doodstrijd slaan ze op het steen te pletter. En hij één ogenblik een vogel in zijn opvlucht vliégt voor hij valt omlaag in het opspattend water. Hij zinkt. De horens drijven als wrakhout even boven. Misschien vindt iemand later een klimmer in de bergen wanneer de stortbeek droog staat de veelgeringde horens. Misschien gaat hij dan denken aan een einde zelf gekozen zonder het lot te ontlopen - een keuze al wordt alles wat leeft door vreemde kracht weg van de dood gedreven in de armen van de dood. Het beeld is bijgebleven. De steenbok op zijn rotspunt. Eén ogenblik een vogel in allerlaatste vrijheid. Liever dan weerloos als een offerlam de muilen der wolven rood te verven kiest hij de vrije val. Hij die een leven lang 't vuur van de vrijheid zocht was vrij in dat moment en tartte voor zijn vallen het laatst lot van ons allen. Vorige Volgende