| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Appel
4de jrg., nr. 4, dec. 1979
José de Poortere en Jef Boven gaan in kort bestek een discussie aan over poëzie, taal, het absolute. Bij de gedichten valt werk te vermelden van Gery Floorizoone, Bert Manderfeld en Guy van Hoof. Verder niet zo veel merkwaardigs in dit nummer: een uitval van D. Coninckx tegen de kinderboekrecensies van D. Bossiers, een handvol korte poëzie-recensies en een tijdschriftenrubriekje.
| |
Deus ex Machina
3de jrg., nr. 12, okt-dec. 1979
Maarten D. Benedictow stelt de Noorse proletarische dichter Rudolf Nilsen voor. Het was in '79 vijftig jaar geleden dat de man overleed. De auteur van het stuk vertaald ook negen (erg goede) gedichten van Nilsen. Zij worden begeleid door litho's van J.M. Legrand. Er zijn gedichten van M. Bruynseraede, F. de Preter en A. Dierick, en een goed verhaal van F. de Preter: ‘Kapellenbos 1944’. Zoals altijd wordt veel aandacht besteed aan plastische kunst, met werk van J.M. Legrand ‘Be-leefde beelden uit Brussel’, en een voorstelling van de Italiaanse beeldhouwer Gigi Guadagnucci, door R. de Cnodder. In de polemische rubriek ‘Het innerlijke Behang’ wordt de Gezellebloemlezing ‘Hoe stille is 't’, en vooral de illustraties daarbij, op de korrel genomen. Naar aanleiding van de voorbije Yang-dag wordt de ‘feestredenaar’ Hugo Brems een gebrek aan visie verweten. Gelijk hebben ze; ik hou het liever bij een uitspraak van Bernlef: ‘Visie is een kwestie van verblinding’.
| |
Filter
5de jrg., nr. 3-4, juli-dec. 1979
Dit is dan het laatste nummer van Filter: ‘Vijf jaargangen tussen vallen en opstaan. Het leek de redakteurs de moeite niet meer waard te zijn. Materieel zat alles wel snor maar inzendingen die niveau haalden en/of in de smaak van de samenstellers vielen bleven uit. Logische konklusie: hou er mee op.’ De hoofdbrok in dit afscheidsnummer is een reeks van vier studies over literaire montagetechniek. W. Debeuckelaere onderzoekt de structuur van ‘De paradijsvogel’ van L.P. Boon, E. de Mondt bespreekt ‘Wunschloses Unglück’ van P. Handke, E.D.A. Penning ‘Mijn leven als man’ van Ph. Roth, en E. Naessens ten slotte, heeft het over ‘Kollage en spel in Julie Cortazars “Rayuela”’. De gedichten waarmee hier geeindigd wordt, zijn toch heel behoorlijk: van E. de Winne, H. de Vogelaere, P. Clement, G. Faes, J. Denoo en J. Vromant. Helemaal tot besluit is er een gesprek met de jonge Nederlandse auteur Leon de Winter.
| |
| |
| |
Hollands Maandblad
21ste jrg., nrs. 384 en 385, nov. en dec. 1979
‘Een lezing uit 1920’ van M.E.A.W. Mohr is de tekst van een toespraak die de man hield voor het Rode Kruis te Amsterdam na zijn terugkeer uit Rusland. Het is een - uiteraard erg gekleurd - ooggetuigenverslag van de Russische revolutie en het alledaagse leven in die tijd. Er zijn twee goede verhalen van J.M.A. Biesheuvel en Kester Freriks. Gedichten van Agnes de Graaf zijn heel gevoelig en mooi. P. Zimmerman trekt een merkwaardige parallel tussen Monticelli en Van Gogh, op basis van een gemeenschappelijk dilettantisme.
Het decembernummer bevat veel oorspronkelijke literaire bijdragen. ‘Blote voeten’ is het zoveelste verhaal met herinneringen aan een streng-orthodoxe jeugd; deze keer van Nelly Heykamp. Ook een verhaal van B. Sijtsma is niet erg overtuigend. Alleen Kees Ouwens kan boeien, met zijn verhalen waarin niets gebeurt. Acht dichters stellen hier werk voor. Ik vernoem de beste: een opvallend direct geëngageerde Vroman, A. Burnier, Jos Kunst en Jan Eijkelboom.
| |
Maatstaf
27ste jrg., nr. 11, nov. 1979
H.C. Halberstadt-Freud analyseert een van de vroegste gevallen van psychoanalytische kinderbehandeling door Freud: ‘De kleine Hans’. De creatieve inbreng omvat goede gedichten van Ed Leeflang en verhalen van F.B. Hotz en J.M.A. Biesheuvel. Het laatste is een nogal wrange reactie op situaties in ‘Onder professoren’ van W.F. Hermans. J.J. Peereboom heeft in zijn ‘Journaal’ zo zijn - altijd intelligente en genuanceerde - gedachten over menselijke verhoudingen in allerlei situaties. In ‘Portfolio’ stelt D. Weeks de 19de-eeuwse Engelse graficus Gleeson White voor. Pszisko Jacobs noteert herinneringen aan het ‘Anti Oorlogs Comité’.
| |
Mandragora
7de jrg., nr. 3, sept. 1979
Hugo Claus staat centraal in dit nummer. Bert Kooijman analyseert het nooit gebundelde gedicht ‘Aan Van Ostaijen’, met het oog op de verheldering van de affiniteit tussen beide dichters. R.J. van de Maele schrijft over ‘Het vroege toneelwerk van Hugo Claus’. Hij laat daar een soort citatencollage bij aansluiten. Car Flanders had een gesprek met Ivo Michiels, vooral over boek en film: ‘Een tuin tussen hond en wolf’. Alleen gedichten van J. de Poortere kunnen overtuigen. Luk van de Vijver verzucht: ‘Ja, er wordt wat afgeschilderd in Vlaanderen’, een ‘subjectief verslag van de zoveelste prijs voor jonge Vlaamse kunstenaars’: niet erg opwekkend.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
32ste jrg., nrs. 8-9 en 10, okt.-dec. 1979
Het dubbelnummer opent met een typisch gewelddadig Valkman-verhaal: ‘Het moerastouw’. Een ander, bijna goed, maar uiteindelijk toch nogal kitscherig verhaal, is van Staf Schoeters. ‘Vergeten is een kunst en een gave’ is een beschouwend-introspectieve tekst van H.F. Jespers. Freddy de Vree publiceert een heel doorwrochte gedichtencyclus, haast een poëtisch essay over
| |
| |
taal, onmacht en dichterschap. Andere gedichten zijn van Marcel Coole, Alex van Gelder en Claude van de Berge. Wim Meewis begint een bijzonder interessante studie over ‘Iconologie van de action painting’. een stuk dat ook nog in de volgende nummers blijft doorlopen. Verder schrijft hij nog een kroniek over ‘Waarheid en schilderkunst’, n.a.v. een boek van Derrida. G. Wildemeersch bespreekt ‘Al die mooie beloften’ van R. Kopland en E. van Vliet veegt de vloer aan met de bloemlezing van H. Warren: ‘Spiegel van de Nederlandse poëzie’. K. Vermeiren schrijft over de jongste roman van P. de Wispelaere.
Het decembernummer begint met een nogal flauwe ‘Brief aan Boudewijn’ van Walter van den Broeck. Beter is ‘Het begin’, een verhaal van Luc Hoste. Hector-Jan Loreis schrijft een wat impotent verhaal over een dito liefde: ‘Seksjuwelen’. Opvallend direct, heel aangrijpend is een reeks gedichten van Boccarossa. Minder overtuigende poëzie is van E. van Vliet en Lenze L. Bouwers. H. Bousset bespreekt proza van Gust Gils en H.F. Jespers poëzie van Carette, Andries en P. de Vree. C.C. Krijgelmans begint nu ook zijn woordje mee te praten in de filosofische conversatie tussen F. Boenders en Hubert X.W. Meewis bespreekt de schilderkunst van Jef Verheyen en Mon Detrez stelt Nobelprijswinnaar Odysseus Elytis voor.
| |
De Periscoop
30ste jrg., nrs. 2 en 3, dec. 1979 en jan. 1980.
A. Demedts schrijft over werk van G. Flaubert en L.F. Céline. ‘Veel lezen in de winter’ noemt J. de Poortere zijn poëziekroniek. Zelf geeft hij het goede voorbeeld met een signalement van een 35-tal poëziepublikaties, meestal uit het buitenland. Paul de Vree bespreekt studies over Latijns-Amerikaanse literatuur, dadaïsme en Marcel Broodthaers, en Em. Janssen over Gezelle en Verschaeve. B. van Mulders bespreekt de roman ‘Seelenarbeit’ van Martin Walser. H. Waterschoot had een gesprek met Wim Hazeu, vooral over zijn activiteit als uitgever van kinder- en jeugdboeken. Verder heel wat bijdragen over beeldende kunstenaars: Maurice Boel, Alfons Verstreken, Hugo Bongers; en niet te vergeten de informatief heel rijke ‘Kunstbrief’ van Paul de Vree.
In het nummer van januari bespreekt J. de Poortere de rest van zijn poëtische winteroogst. A. Demedts zit nu in de Duitse literatuur, met verhalen van Böll, Hartling, Muschg en Wohmann. Over Duitse literatuur gaat ook de kroniek van B. van Mulders, nl. over een romantrilogie van Horst Bienek. P. de Vree bespreekt ‘Tussen tuin en wereld’ van P. de Wispelaere. Plastische kunstenaars die hier aan de orde zijn: Placeman en Mia Deprez.
| |
Poeziekrant
3de jrg., nr. 6, nov.-dec. 1979
Remco Ekkers had een gesprek met Hans Tentije over diens poëzie. Wat verder spuit hij nogal wat kritiek op het recente Leuvense ‘Europees Poëziefestival’, vooral op de eerder stroeve organisatie daarvan. W. Tibergien schrijft over leven en werk van Jan Arends, n.a.v. een boekje over hem, uitgegeven door ‘De Engelbewaarder’ in Amsterdam. Erwin D.A. Penning laat op goede gronden niet veel heel van de ‘Spiegel van de Nederlandse Poëzie’ van H. Warren. Bij
| |
| |
dezen zet Marc Reynebeau (en ik hoop dat de zetter die naam nu juist gespeld heeft!) een punt achter zijn poëziekroniek. Zowat 300 bundels in twee jaar is inderdaad meer dan een gezond mens kan verdragen.
| |
Varia
- Koebel (6de jrg., nr. 24) geeft als aflevering een ‘Poëziekalender 1980’ uit: een gedicht per maand, en niet eens zo'n slechte keuze.
- De V.K.H.-Courant is een ‘Maandblad voor algemene cultuurinformatie’ voor de leden van de Vriendenkring Kunst Houtland. Secretariaat: F. Laforce, Revinzestraat 20 A, 8100 Torhout. Het blad bevat een massa literaire en vooral artistieke informatie.
- Heel grappig is Ko-Ko, dat zijn jongste nummer (4de jrg., nr. 3, nov. dec. 1979) opstuurt met het verzoek het redactieadres te vermelden, ‘zodat die oude mannetjes van d w & b misschien een abonnement gaan nemen. het wordt de hoogste tijd voor dat bejaardentehuis om aan verbouwingswerken te beginnen en wij willen hen hierbij graag moreel (of course) steunen in het Belang van de Vlaamsche Kultuur!’ Hier dan mijn bijdrage: Jef Bierkens, Kapelhof 31, 3540 Heusden-Zolder. Er is iets te krijgen voor 200 fr., te storten op rekening nummer 063-0060146-41 van tijdschrift ko-ko, Zolder. Maar het is niet duidelijk of je dan een los nummer of een abonnement (4 nrs) krijgt. Om het even.
Hugo Brems
|
|