| |
| |
| |
De laatste ronde
Het huis van Plantin
Toen het huis van Plantin en van zijn opvolgers de Moretussen door Antwerpen was aangekocht keek de stad uit naar een conservator. Dat moest gebeuren volgens al de administratieve gebruiken en wie maar wilde kon zijn kandidatuur indienen. In feite was dat een ijle geste, want de benoeming van een bekwaam historicus, Max Rooses, was blijkbaar reeds in kannen en kruiken. Volgens het dossier dat ooit in mijn handen kwam, daagden er niet minder dan 85 kandidaten op, geen enkele vrouw. Vooreerst een klein aantal schrijvers waaronder een derderangsfiguur zoals Weustenraad. Er verschenen ook enkele bibliothecarissen en vage publicisten die meewerkten aan lokale theaterblaadjes. Onvermijdelijk waren ook een aantal schilders en beeldhouwers en zelfs een ‘artiste musicien’, maar die had een unieke troef in handen: hij heette Victor Plantin. Er waren ook doctors in de rechten, antiquairs en een zonderling personage dat zichzelf beschrijft als een ‘ex-religieux au couvent des Pères Récollets’. Zelfs dat heeft hem niet gered bij het liberale gemeentebestuur. Er waren ook een aantal ‘renteniers’, de predikant van de protestantse Kerk en een ‘régisseur d'une exploitation agricole’. Het leger liet zich ook niet onbetuigd: er was een ‘ex-sous-officier d'infanterie’, een luitenant, een luitenant-kolonel, gevolgd door een kapitein, ‘sous-directeur’ van een krijgsgasthuis. Er was ook een zeeman en een gewoon student. De grootste grappenmakers verschijnen op het einde van de lijst: twee stationschefs, een landmeter en een bediende van de Muntschouwburg. Dan komt de directeur ‘d'une fabrique de bougies’ gevolgd door een ‘ex-commerçant en peaux de moutons’. Er waren ook nog een paar professoren beschikbaar.
Jammer genoeg heb ik de bespreking van al die kandidaturen in de Gemeenteraad niet kunnen nagaan.
Marnix Gijsen
| |
Vondel en racine
Men weet dat 1979 het Vondeljaar was. Er waren 300 jaar verlopen sinds zijn overlijden. Veel praal en jubel en gloria zat in dat herdenkingsjaar niet. Weinig of geen officiële vieringen, geen schitterende academische zittingen, imponerende studies of indrukwekkende opvoeringen. Waarom? Misschien kan het verleden van onze schilderkunst - Rembrandt, Rubens, onze primitieven, etc. - ons machtiger bezielen tot tentoonstellingen, spektakels, congressen,
| |
| |
etc. Toch is Vondel een internationaal bekende figuur, zeer gewaardeerd, en vertaald.
Ik geloof echter dat Nederland niet de hartstochtelijke liefde voor zijn ‘gouden eeuw’ heeft, die Frankrijk voor zijn ‘Grand Siècle’ kan opbrengen. Waar is in Nederland, of bij ons, dat enthousiasme voor de glorie van eigen taal, geschiedenis, cultuur als in Frankrijk: de uitstraling van de ‘culture française’?
De laatste maanden van het Vondeljaar brachten mij in Parijs. Ik constateerde daar verbaasd dat een andere classicus, vijftig jaar jonger dan Vondel, in het middelpunt der belangstelling staat, Racine! De Comédie Française speelde er Bérénice en in dezelfde maand november werd Esther gemonteerd door Henri Ronse in de aloude abdij van Fontevrault, waar hij de laatste tijd zijn festivals ‘de la Tragédie Française’ organiseert en heel wat tragedies van Racine heeft opgevoerd: Atholie, Phèdre... In de ‘Nouvelles Littéraires’ (8 nov. 1979) lees ik: ‘La tragédie française est en passe de devenir un genre aussi à la mode que l'opéra.’
Er zijn natuurlijk verschillen tussen Vondel en Racine (of Shakespeare). De meest magistrale opvoering van Vondels drama's kan mij nooit zó diep beroeren dat ik er in merg en been door geraakt word en een tijdje de slaap niet vind. Dat zou ik van sommige stukken van Racine niet kunnen zeggen (evenmin van Shakespeare). Voor de concreet meelevende verbeelding is de dramatiek van Vondel, hoe verheven ook, niet pregnant-menselijk genoeg, zodat zij de mens niet fel emotioneel genoeg ontroert, zijn hartstocht niet meesleurt, zijn verbeelding niet overrompelt. Dat kan men van Racine niet zeggen, zelfs niet van een nogal sentimenteel stuk als Bérénice, want op de beste momenten ruist de zoele adem van de passie door de langoureuze muziek van de alexandrijn. Zou de alexandrijn (volgens de Nouvelles Littéraires) gaan herleven?
Albert Westerlinck
| |
Over Nobelprijzen
De Zweedse academie heeft dit jaar eens te meer een outsider als winnaar uitgekozen, de Griekse dichter Elytis. Deze man was in de Westeuropese landen geen totaal onbekende, maar hij was ook geen befaamd en breed vertaald kunstenaar. Waarschijnlijk heeft de jury hem in het Engels gelezen, want een naar Amerika uitgeweken Griek heeft zijn oeuvre in het Engels vertaald.
Men voelt zich door allerei vragen overrompeld als men aan een jury als die van de Zweedse academie denkt. Hoeveel ruim-gevormde Europese literatuurkenners zijn er onder die 18 leden? Hoevelen volgen de wereldliteratuur op de voet? Hoe is het met hun talenkennis gesteld? In 1979 hadden zij o.m. volgende talen te verwerken: Nieuwgrieks, Roemeens, Turks, Hongaars, Chinees, want van elk dezer taalgebieden hadden zij minstens één kandidaat te beoordelen. Of lezen zij die kandidaten in vertaling? Dat is natuurlijk, louter esthetisch gesproken, een ernstige handicap. Afkeurenswaardig!
De resultaten van al het jurywerk, na zovele decennia, zijn verre van briljant. De Zweedse academie zou, indien zij niet door nationalistische trots werd
| |
| |
weerhouden, er beter aan doen de keuze van de Nobelprijs toe te vertrouwen aan een internationaal comité van bevoegde mensen, desnoods onder controle van de Unesco. Het zou een middel zijn om eindelijk de Nobelprijs los te maken uit dat klein, Zweeds academietje met zo weinig bevoegden, uit dat kleine gescharrel van partijdige invloeden en politieke trekkerij. Want zie nu toch eens, welke rij wereld-belangrijke kunstenaars op bekroning wachten, terwijl men met een vergrootglas een Griek gaat zoeken: Alberto Moravia, Graham Greene, Max Frisch, Michel Tournier, Michaux, Ponge, René Char, Jorge Borges, Leopold Senghor (ook politiek). Al deze prominenten stonden volgens L'Européo op de lijst van de Academie. Samen stonden er 21 schrijvers, op waaronder geen enkel Nederlandstalige.
Maar wie zal dit kwaad genezen?
Albert Westerlinck
| |
| |
Sus
voor Dolores
Ik heb nooit een hond gehad maar plots verscheen bij ons thuis Sus, hetgeen, zoals iedereen wel weet, varken wil zeggen. Van dat dier had hij echter niets, het was een rashond, een patrijshond en naar een barbaarse gewoonte van ons land had men hem de staart afgekapt en de twee oren verkort. Hij had een geweldige kracht en wanneer mijn vrouw hem aan een leiband uitliet in het parkje vóór het huis, was hij het die leiding gaf en haar verplichtte te lopen. Hij had een witte huid en om de ogen twee bruine vlekken die de indruk gaven dat hij een zware hoornen bril droeg. In de eerste twee weken was hij alleen aanhankelijk voor mijn vrouw, die hem voedde en met hem ging wandelen. Wat de boodschappen betrof, mocht hij geen poot in een grootwarenhuis zetten. In kleinere winkelzaken zag men niet zo nauw.
Blaffen deed hij niet, kreunen en klagen wel, vooral wanneer mijn vrouw haar shopping deed en hij met mij alleen bleef. Dan krabde hij naar de voordeur, stootte allerlei wanstaltige klanken uit en kwam om het kwartier een hondekoekje bedelen. Dat bracht vrede en stilte voor een vijftal minuten. Hij
| |
| |
had, onze Sus, stellig groot verdriet en ik kon het niet stillen. Een mens die droef is geeft men een paar borrels en zijn borstkas zet zich uit, hij groeit een paar centimeter, praat over zijn zoon die bijna architect of ingenieur is, en na die paar of meer borrels slaat hij je op de schouder alsof je zijn beste kameraad bent geweest voor jaren. Wat een dier wil, gelijk elke proleet, is social security. Zolang er geen vrouw in huis is, vreest hij honger en dorst. Hoe kun je zo'n beest troosten? Koekjes zijn gauw op, en als hij er een had gekraakt, bekeek hij me met zo'n verwijtende blik dat ik er wee van werd. Hij moest een maand bij ons als logé blijven. De eerste twee weken trok hij zich niets van me aan maar na een halve maand ging hij beseffen dat ik ten slotte ook een rol in het huishouden speelde en werd hij aanhankelijk. Als ik neerzat om te schrijven of te lezen, lag hij aan mijn voeten of sprong hij, met zijn zwaar gewicht, op mijn rug. Ofwel legde hij zijn twee zware voorpoten op mijn arm zodat ik geen woord meer op papier kon zetten of lezen. Maar wat was nu belangrijker: het verdriet van Sus of mijn gekrabbel? De Heer heeft een vreemde wereld geschapen. Eerst moesten de kleine mensen, zonder goede wapens, zich ontdoen van mastodonten enz., dan kregen ze huis- en lastdieren. Een Engels parlementslid heeft een honderdtal katten cadeau gedaan aan het statige Parlement dat door muizen geplaagd wordt. Een wijs man. Maar muizen kan ik Sus niet aanbieden. Alleen kijkt hij soms door het raam en blaft tegen een hond in het parkje, maar we zijn vijf étages hoog en dat helpt niet. Ik weet niet wie heeft geschreven dat de grootste beproeving van de dieren de verveling is. Wie ooit een bende koeien van de akker naar hun stal zag rennen, weet dat. Wat willen ze: onderdak, voedsel, warmte. Onze Sus heeft dat alles: de flat is goed verwarmd, eten krijgt hij voldoende, oefening - meer voor mijn vrouw dan voor hem - heeft hij
ook. Warmte heeft hij nooit genoeg want hij slaapt op het bed van mijn vrouw. Hij ligt dan gelijk de honden van de middeleeuwse ‘gisanten’. Nu ik zijn genegenheid heb verworven moet hij naar zijn woning, want zijn meesters zijn een maand op reis geweest. Hij herkent ze dadelijk en kijkt niet meer naar me om. Hij huilt nog eens zwakjes en verdwijnt.
Een hond leeft maar 12, 13 jaren. Zolang zal ik het niet meer trekken. Wie zal er na mij nog aan Sus denken? Alleen ik, denk ik, want we zullen mekaar niet meer weerzien. Een dierenhemel bestaat immers niet? Jammer.
Marnix Gijsen
| |
Theresiana
In de ‘Tradiciones peruanas completas’ van Ricardo Palma las ik dat een broer van de heilige Teresa van Avila in Peru verbleef, evenals zijn schoonbroer Francísco de Fuentes, een conquistador die deelgenomen had aan de gevangenneming en terdoodveroordeling van Inka-keizer Atahualpa: Santa Teresa's derde van haar negen broers en drie zusters, Lorenzo de Cepeda Ahumada en nog een andere, jongere hidalgo boden zich aan om de dochter van Gonzala Pizarro te huwen, een meisje dat ze nog nooit hadden gezien.
| |
| |
Gonzalo was opgestaan tegen de onderkoning. Hij werd verslagen en tezamen met zijn drie luitenants onthoofd op de grote markt van Lima. De koppen werden in drie smeedijzeren kevies maanden lang op de markt tentoongesteld. Gonzalo's dochter, Inez, was maar acht jaar toen de terechtstelling plaatsvond, maar werd wegens de misdaad van haar vader zo hard aangepakt dat verwanten ze ten slotte naar Spanje stuurden om daar aan het hof hulp te zoeken. Ze vond die niet en keerde, twintig jaar oud, terug naar Peru, haar geboorteland.
Daar had ook de onderkoning nog niet vergeten wie haar vader geweest was. Hij gunde het meisje geen van de twee nobele pretendenten en wees het als bruid toe aan een welstellend burger die haar vader kon zijn. Men is Spanjaard of men is het niet; toen de jongste pretendent gezien had hoe mooi Inez Pizarro was, trad hij in het Augustijnenklooster en werd er een voorbeeldig monnik. Teresa's broer keerde terug naar Spanje.
Nu ben ik niet gespecialiseerd in levens van heiligen, maar in mijn jonge tijd wist ik er toch een beetje meer van dan de man in de straat en die broer van Teresa verbaasde mij. Ik zocht het op in de voortreffelijke biografie van de heilige door Camille Auclair en het klopte.
Lorenzo de Cepeda Ahumada, naar Peru vertrokken als zoon van een schatrijke vader, keerde zo rijk als zijn vader naar Spanje terug. Zijn gronden in Peru werden geschat op 35 000 pesos, hij bracht voor 45 000 pesos koopwaren mee en had 28 000 pesos in gouden munten gespaard. Palma noemt hem vol waardering ‘un hombre de mundo’ en Auclair ‘un homme grave et pieux’. Pieus was hij in zo hoge mate dat hij de weldoener werd van het klooster waarin zijn zuster priorin was en Spanjes grootste mysticus Juan de la Cruz geestelijk leider. Hij stelde zich onder de leiding van Teresa. Ook hij wilde heilig worden. Zij spaarde hem niet en hij volgde haar blindelings.
Het meest verbaasde mij dat Teresa van Avila een jodin was. Haar overgrootvader en overgrootmoeder waren het, bekeerd weliswaar, haar grootvader en grootmoeder waren het, haar vader ook. Alleen haar moeder, vaders tweede vrouw, niet. Al deze Cepeda's waren handelaars in laken en zijde, eigenaars van wijngaarden en huizen. Teresa's vader en zijn drie broers vroegen hun verheffing in de adelstand aan, de door de wet voorgeschreven genealogische opzoekingen bewezen de joodse afstamming overduidelijk. Dat het adelsoctrooi desondanks werd verleend, bewijst misschien gedeeltelijk dat geld recht maakt wat krom is, maar toch hoofdzakelijk dat in het Spanje van Teresa bekering tot het katholicisme de joodse afkomst deed vergeten. Vandaar dat Teresa woedend werd telkens wanneer haar adeldom of hidalguia ter sprake kwam. Dat herinnerde haar niet alleen aan de ijdele hoogmoed van haar familie, maar ook aan de onthulling van een herkomst waarop zij weinig was gesteld.
Don Pablo de Santa Maria, bisschop van Burgos, was niemand anders dan de tot het katholicisme bekeerde Rabbi Salomon Halevi. Van gemengd bloed zoals Teresa waren o.a. nog: Koning Ferdinand de Katholieke, Fernando de Rojas, auteur van ‘La Celestina’, Fray Luis de Leon, groot theoloog en groot dichter, Luis Vives, groot humanist en,
| |
| |
houdt u nu allen goed vast: de beroemde theoloog Juan de Torquemada, kardinaal, en zijn bloedverwant, de beruchte groot-inquisiteur Thomas de Torquemada ‘furent d'une famille de Juifs convertis à notre sainte foi catholique’. Last but not least ook San Juan de la Cruz, misschien de grootste mysticus van de christenheid.
Hoe komt het dat wij zo weinig vertrouwd zijn met cultuurhistorische gegevens omtrent grote figuren die voor ons nog ten volle leven? De Spaanse katholieken herinnerden liever niet aan de onzuivere afstamming van hun groten en de joden eisten geen verraders voor zich op.
Gerard Walschap
| |
De bode
Ik hoorde in mijn jeugd de koekoek roepen:
Ontwaak. Sta op. 't Is Lente, Lente...
Nu heb ik de koekoek weer horen roepen.
Over velden, weiden en wouden
Schalde 't weemoedig naar wijd en zijd:
‘'t Is uw tijd. 't Is uw tijd. 't Is uw tijd!’
| |
De stad
De jongen schoot en het geweer ging klengg en de jongen bleef staan. Hij steunde het geweer in zijn linkerhand, haalde met de rechter en in een ruk de grendel achteruit, de huls in een halve boog uit de kamer springend, de loop rokend. De korte koperen huls was weg met alleen een zwart gat in de sneeuw waar ze gevallen was. Het blik twintig meter verder op de paal van een omheining stond waar het stond, en hij had gemist. Zijn vingers waren koud en hij haalde moeizaam het lucifersdoosje uit zijn broekzak, en uit het doosje haalde hij een kogel en laadde. Hij schouderde, mikte nauwkeurig wanhopig proberend de 22 kal LR made by Albrecht Kind Hunig Germany stil te houden, en schoot. Dzingg deed het blik en de dzingg ging tot tegen de berm van de spoorweg en dan terugkerend over de sneeuw hoorde de jongen het nog eens maar veel stiller en hij was tevreden. Hij ging naar het blik, raapte het op, en zette het opnieuw op de paal. Hij zette het vast tegen de draad van de omheining zodat het niet meer kon vallen, en ging dan terug naar waar hij eerst stond. Hij laadde het geweer, mikte, schoot, en deed dat vijf keer na elkaar, telkens halvefrankgaten makend in het blik, de lege hulzen wegwippend als hij ontgrendelde. Dan ging de jongen tot bij de omheining en de gaten zaten dicht bij het midden van het blik, het metaal aan de rand van de gaten naar binnen geplooid, en de jongen was tevreden. Hij haalde de lucifersdoos uit, had nog één halflange kogel, laadde het geweer en zette de pal op veiligheid, klom over de omheining uit de weide, en dan ging de jongen naar de weg.
Hij had op niets anders geschoten dan het blik, om zich te oefenen, hoewel hij konijnen gezien had en ratten, maar
| |
| |
nu zat de halflange kogel in het geweer, en hij ging eerst langs de weg en dan langs de berm van de spoorweg, en hij dacht dat er ganzen waren. Het was vroeg, halfdonker en halfklaar, en het was koud en het was al drie dagen koud en droog geweest, de sneeuw overal in korrels bevroren en de grond hard, en op de berm, waar geen gras stond, was de grond gebarsten. Naast de berm lagen weiden, besneeuwd, en tussen de weiden beken die bevroren waren, en naast de beken knotwilgen. De weiden gingen een kilometer of vier ver, en waar de jongen de knotwilgen niet meer kon zien waren de eerste huizen en begon de stad. De jongen liep onderaan de berm met zijn geweer in zijn rechterhand en iedere tien meter stond hij stil en luisterde. Hij hoorde zijn adem en het kraken van het ijs op de overstroomde en dan bevroren weiden. Het ijs kraakte en de jongen wist dat het dooide, en terwijl hij verder ging langs de berm werd het klaarder, en hij was zenuwachtig. Hij hield het geweer hard vast en ging met grote voorzichtige stappen, de open droge plekken zoekend om niet weg te zakken in de sneeuw. Er kwamen meeuwen en kraaien over, de kraaien lager dan de meeuwen, en dan hoorde hij de eerste ochtendtrein. De jongen had geen jachtvergunning en hij stond tussen de takken en twijgen van het kreupelhout op de berm, zijn geweer dicht tegen zijn lichaam. De berm ging steil twee meter omhoog en hij hoorde de wielen op de rails maar zag ze niet, zag alleen de verlichte ramen van de wagons voorbij jakkeren, met een paar vermoeide gezichten, pendelaars, en ze zagen hem niet. En dan was de trein voorbij en alleen nog een rij witte vierkanten en dan niets meer. Hij hoorde het wuakwuakwuak en het was schuin voor hem en dan zag hij ze en ze waren heel hoog, met vijf in een v. Hij bleef staan, vlak tegen de struiken van de berm die nat waren, en soms vielen druppels op hem en het was nu helemaal klaar, en hij trok de veiligheidspal weg. Er kwamen altijd meer ganzen, maar ze waren heel
hoog, soms met drie, soms met vijf, maar nooit meer, en altijd wuakwuakwuak roepend terwijl ze vlogen. Ze vlogen in grote cirkels en hoog vliegend zagen ze eruit als zwarte plekken met een lange nek. Terwijl de jongen het koud begon te krijgen kwamen er nog meer en ze vlogen lager, zodat hij het lawaai van hun vleugels kon horen, maar ze kwamen nooit laag en dicht genoeg om te schieten. En nu was het helder zoals overdag en hij zag geen ganzen meer, alleen de andere vogels en het was stil zonder de ganzen, en de jongen wachtte en het duurde zeker tien minuten en dan zag hij één gans tamelijk laag vliegend en roepend, maar op een veel hogere toon dan normaal en terwijl de jongen naar haar stond te kijken en de zon opging kwamen de ganzen, vijftig, zestig, zeker tachtig ganzen in één grote groep, in v's van een stuk of tien na elkaar vliegend en al de ganzen riepen naar elkaar en de jongen hoorde niets anders dan wuakwuakwuak - wuakwuakwuak. Ze cirkelden hoog en ze cirkelden nog een keer, en dan vlogen ze driehonderd meter van waar hij stond schuin over de spoorweg landinwaarts, en de jongen wist dat ze niet meer zouden terugkomen. De jongen kwam van tussen de struiken en ging langs de berm, hier en daar een meter of twintig lopend om zijn voeten warm te krijgen, en dan hoorde hij achter zich het geruis van
| |
| |
vlug komende vogels en hij keek en vlak boven hem, nog geen tien meter hoog zodat hij duidelijk hun lange nek en de vliezen tussen hun poten en het zwart en wit van hun vleugels en borstveren kon zien, waren twee ganzen. De ganzen vlogen dicht bij elkaar, de ene gans tien centimeter voor de andere, en de jongen stond zo stil als hij kon, schouderde, en als ze twintig meter voor hem en nog altijd tien meter hoog was mikte de jongen op de laatste gans en schoot. Hij miste. Het was zijn enige en een prachtige kans en hij had gemist. Hij wilde vloeken maar deed het niet, zuchtte, en bleef staan kijken hoe de ganzen in een grote boog cirkelden en terug kwamen en een heel eind verder over de spoorweg vlogen, en dan waren ze weg. Hij ontlaadde het geweer, de huls in de sneeuw ploppend, en hij was moe. Het was zijn laatste dag en die middag zou hij terug naar huis gaan, en terwijl hij in de richting van de stad langs de spoorweg liep, nu zonder stoppen of luisteren, was hij moe.
Hij kwam aan het station met zijn rugzak en het geweer in een vuilgele doek gewikkeld, en hij ging voorbij de taxi's en naar huis. Het dooide en er was gestrooid en de sneeuw was een vuile smerige pap, opspuitend achter de banden van de auto's. De jongen ging vlug, het doek met het geweer in zijn hand, en hij zag het doek niet en voelde alleen het geweer. Het geweer was voor het eerst in drie dagen zwaar, en de jongen was bijna thuis en stak de straat over en hoorde iets achter zich en sprong net weg voor de auto zijn voeten kon afrijden, en hij schrok wakker en vloekte. Thuis zat hij op een stoel voor de Leuvense stoof, zijn handen warmend, en er was koffie die zijn vrouw voor hem klaar had en hij hield van haar en ook van de koffie. Hij zat met haar te praten en koffie te drinken en alles was goed, uitgenomen dat hij lui op de stoel zittend zich heel moe voelde worden, en hij wist dat het de stad was.
Het was de stad. Het was de stad die hem moe maakte. De stad met zijn nauwe straten en de huizen en opnieuw de huizen en nog eens huizen en nooit ophoudend huizen en eeuwig altijd voortdurend huizen. En ook de mensen. De mensen waren nauwelijks mensen en in de buurt waar de jongen woonde waren het imbecielen. Er waren twee soorten: ouden van dagen met pensioen die seniel werden, en idioten in de fleur van hun leven. De idioten waren het ergst. Ze waren overal, in de huizen, in de winkels, en ook op straat als hun hondje moest kakken. De jongen hoorde niets anders dan onverstaanbaar onzin belachelijk nonsens kwatsch, en ook nog diepzinnig gemompel over het weer. In het begin trok de jongen er zich niets van aan, maar later werd hij moe, en dan kwaad, en ten slotte kocht hij een geweer.
Robrecht Delafontaine
| |
Willem Elsschot, op krukken?
Steeds meer worden pas verschenen boeken gepresenteerd op een door de uitgeverij georganiseerde receptie, een vast niet afkeurenswaardige trend in het uitgeversbedrijf. Er wordt voor gezorgd dat de schrijver, nadat hij bejubeld werd door een of ander nog bekender figuur, zelf niet al te lang aan het woord blijft,
| |
| |
waarna hapjes en vooral drankjes onder de aanwezige literatuurminnaars worden rondgedeeld, terwijl de schrijver zelf zich minzaam onderhoudt, opdrachten aanbrengt, handen drukt, zich verrukkelijk bescheiden toont en langzaam maar zeker zo zat wordt als een kanon.
Sommige recepties verlopen gedeeltelijk anders, bijvoorbeeld die ingericht ter gelegenheid van het verschijnen van allerlei onuitgegeven, nu verzamelde teksten van Willem Elsschot. De schrijver was er nu immers niet, wel was er zijn zoon Walter de Ridder, die dus in zijn plaats had moeten spreken maar het niet deed omdat zijn tekst duidelijk tot een dame gericht was, Minister van Nederlandse Cultuur Rika de Backer, maar die was er ook niet.
In elk geval: het ging dus om dat boek, getiteld ‘Zwijgen kan niet verbeterd worden’, samengesteld door mevrouw A. Kets-Vree met medewerking van Gerd de Ley.
Sommige teksten verschenen reeds, lang geleden, in min of meer obscure publikaties, nu onvindbaar geworden, andere worden hier voor het eerst gedrukt. Handig, maar dan uitsluitend voor mensen die fanatiek of op wetenschappelijke basis met Elsschot bezig zijn, allemaal stukjes met documentaire waarde allicht, mooi vergelijkingsmateriaal, maar vrijwel niets dat in het ‘Verzameld Werk’ echt ontbrak.
Behalve dan de ‘Brief aan mijn zoon’.
Elsschot schrijft aan zijn zoon Walter die voor zaken in Bern verblijft en hem heeft gevraagd of hij niet beter naar België zou terugkeren, in verband met de mobilisatie. Hij raadt het hem met klem af, en maakt duidelijk waarom: ‘Er zijn mensen die bereid zijn op bevel te sterven zoals een hond op bevel in 't water springt, en anderen die liever toekijken, mensen die werkelijk sneuvelen en anderen die de hand gaan drukken van nabestaanden. (...) Houdt steeds voor ogen dat in 1914 iets als tien miljoen jonge lieden bij een dergelijke geschiedenis hun pels hebben gelaten, wat dus, om het aanschouwelijker voor te stellen, zeventienduizend kilometer of zevenhonderdduizend ton aan lijken vertegenwoordigt en mij dunkt dat niemand het je kwalijk nemen kan dat je 't onmogelijke doet opdat die arme meter zeventig van jou niet op zijn beurt gestrekt zou worden. Laat al die doden rusten, de kreupelen hinken en de blinden tasten, jij zult erbuiten blijven als je tenminste geen redeloos wezen maar een waardige zoon van je vader bent.’
De brief beslaat nauwelijks zes pagina's, maar hij is typisch Elsschotiaans, zowel wat stijl als mentaliteit betreft, de brief van een burger die zijn idealen verloren heeft, wantrouwig het politieke spel bekijkt, en bitter zijn machteloosheid beseft.
Spreker op de receptie was Frans Buyens, persoonlijke vriend van Elsschot, auteur van een monografie over hem, en een van Belgiës beste cineasten (al was zijn verfilming van ‘Het Dwaallicht’ een mislukking).
Buyens beschreef even zijn laatste ontmoeting met Elsschot, die hij toevallig op het lijf liep in de lokettenzaal van een grote Antwerpse bank. Hij herkende hem haast niet meer, zei hij, Elsschot was toen reeds zwaar ziek, droeg handschoenen vanwege zijn huidaandoening en was, naar eigen zeggen, dronken. Hij zei dat hij zijn leven gerateerd had, dat het nu ongeveer met hem afgelopen was, besefte dat hij het allemaal
| |
| |
verkeerd had aangepakt, dat hij het diep betreurde zich altijd zo afzijdig gehouden te hebben, dat er een grote behoefte was aan mensen die consequent en daadwerkelijk iets tegen de verloedering deden...
In een van de betere gedichten uit de in het boek verzamelde poëzie beschrijft Elsschot het treurige lot dat zal beschoren zijn aan de vrouw die hij naast zich zal dulden. De eindstrofe ervan zou dus op hem zelf toepasselijk kunnen zijn:
‘Met moeden schoot zult gij ten grave gaan,
verdwaasd nog starend op de lange baan
die gij ten einde bracht op uwe krukken.’
| |
‘Shosha’ van I.B. Singer
De Nobelprijswinnaar Isaac Basjevis Singer, in Polen geboren maar die al sedert 1938 in New York in het Jiddisch publiceert, heeft zijn nieuwe roman Shosha getiteld, de naam van een achterlijk kind waar de ‘held’ ten slotte mee trouwt. Het boek geeft een nostalgisch beeld van het literaire Warschau net voor de Duitse inval. De ‘held’ zegt van zichzelf: ‘Ik werd in drie dode talen opgebracht: Hebreeuws, Aramees en Jiddisch (sommigen beschouwen dit zelfs niet als een taal) en in een cultuur die zich in Babylon ontwikkelde: de Talmoed.’ Een van de hoofdpersonen is een schatrijke Amerikaan, die als maîtresse een Pools-Amerikaanse actrice heeft. De ‘held’ belooft haar te trouwen, maar huwt Shosha. Zoals in Singers vorige roman is de ‘held’ verdeeld tussen drie of vier vrouwen. Hij moet een toneelstuk schrijven waarin de actrice zal uitblinken. Iedereen knoeit aan het stuk, dat dan gewoon uiteenvalt.
Zo'n nostalgie naar Warschau vervult Singer, dat hij elke straatnaam, elke square moet vermelden. Het is, mutatis mutandis, alsof ik een boek in Antwerpen zou doen spelen en zeggen: ‘Toen liep ik de De Keyserlei af, kwam langs de Leysstraat op de Meir en bereikte zo de Schelde.’ Ik kan dat wel begrijpen vanwege een man die zover van zijn ankerplaats moet leven.
Het literair milieu van de stad, het joodse, is uitstekend gesuggereerd. Het verschilt niet zoveel van het onze. Bemoeizucht, intriges, vrouwenhistories etc.
Wat echter teleurstelt is het laatste hoofdstuk van het boek. Na dertien jaren bezoekt de ‘held’ Israël. Het voedsel is er slecht, de koffie infaam, de hotels ontoereikend. Ik was een maand de gast van de Israëlische regering en heb niets dergelijks ondervonden. Wat erger treft is de manier waarop Singer zich van zijn overtollig geworden personages afmaakt. Shosha wordt in enkele regels geliquideerd. Ze gaat op haar bagage zitten en sterft, zomaar. De actrice pleegt zelfmoord, maar de filosofische discussies over het hiernamaals ontbreken niet. Spinoza, Schopenhauer, Hume e.a. komen weer aan de beurt, herhaaldelijk.
Soms blijft zijn memorie in gebreke. Zo bewondert hij, vlak voor de Duitse inval, de dames die in Warschau nylon kousen dragen (p. 232) terwijl dat soort kousen pas na 1945 door de Amerikaanse GI's in Europa werd ingevoerd. Dat is echter maar een vervelend detail.
Een interessanter discussie gaat over het
| |
| |
feit dat de Heer ondoorgrondelijk zwijgzaam blijft. ‘Daarom zijn wij hem niets verschuldigd’ (p. 245), tenzij men natuurlijk aan elke ‘revelatie’ geloof wil geven. In een ander uitgebreid hoofdstuk schijnt Singer het contact met de geestenwereld te verdedigen maar het kan ook gewoon dialectiek zijn.
Knap is het boek (Penguin Books, New York) zeker, een meesterstuk zou ik het niet durven noemen, maar het stelt gedurig vragen van groot belang en men krijgt hier, scherper dan in andere romans, de indruk dat I.B. Singer een wanhopige agnosticus is.
Marnix Gijsen
|
|