| |
| |
| |
Willy de Bleser / Het sterfbed
De oude man was aan het sterven zoals eertijds, over het algemeen, in deze contreien werd gestorven. Door met hagelwitte (want dagelijks ververste) slopen overtrokken kussens in de nek en in de rug gesteund, zat hij halfovereind in het uit massieve eik vervaardigde bed en zijn negen nog in leven zijnde kinderen waren biddend om hem heen geschaard. Het bed waarin de oude man zou doodgaan, stond precies in het midden van het grote slaapvertrek; dat slaapvertrek was gelegen op de eerste van het twee verdiepingen tellende smalle, maar hoge ‘burgershuis’; het ‘burgershuis’ stond op het dorpsplein, dat een driehoek met bijna evenwijdige zijden vormde. Precies in het midden van die driehoek stond een linde; die lindeboom was eeuwenoud, maar nog kerngezond. Misschien was hij wel de enige gezonde lindeboom die nog in heel het land overbleef.
Het hart van de oude man was totaal versleten van ouderdom - een maand geleden was hij éénentachtig geworden - en aan de voortdurend knagende pijn in zijn borst wist hij dat hij aan het doodgaan was; daaraan twijfelde hij niet. Dank zij de dagelijkse injectie met een of ander verdovend spul bleef de pijn nog net dragelijk, en de oude man was er de huisarts dankbaar om dat die hem elke dag, omstreeks tien uur in de voormiddag, met een naald in de billen kwam prikken.
Omstreeks tien uur in de voormiddag bleek de verdoving van de vorige dag overigens geweken en dan werd de pijn weer heviger. Soms kreeg hij dan het gevoel dat hij stikken zou, zo benauwend kreeg hij het dan.
‘Dank u wel, dokter’, zei hij dan tegen de nog vrij jonge kerel, nadat die quasi pijnloos een injectienaald met dat verdovend spul in het achterste van de oude man gedreven en er weer uitgehaald had.
‘Dank u wel, dokter.’
Hij zei het steeds, omdat hij dankbaar was; hij wist dat de pijn nu vlug zou verminderen en de druk op zijn borstkas ging afnemen. Daarom zei de oude man het steeds weer, en hij meende altijd wat hij zegde.
In de loop van de laatste nachten, vooral wanneer hij alleen was, kon de oude man urenlang gedachteloos staren naar de grillige arabesken die de schemerlamp op de nachttafel naast het bed op het plafond tekende. Maar
| |
| |
het gebeurde ook dat hij minutenlang helemaal verstijfd van doodsangst lag.
Nu echter, op dit eigenste ogenblik, hoopte hij dat het gauw met hem zou afgelopen zijn, zodat hij in de hemel kon worden opgenomen. Want hij betwijfelde het geen ogenblik, dat hij ‘naar de hemel ging’.
Hij was een zeer gelovig en zeer vroom man en vaak had hij zijn omgeving verbaasd wanneer hij, eerlijk en oprecht, verklaarde dat hij geenszins ‘Magere Hein’ vreesde. Maar sedert hij halfverlamd aan zijn bed was gekluisterd, had de oude man geleerd dat je eerst diende te sterven alvorens dood te kunnen zijn. En dat bleek niet zo gemakkelijk als hij altijd had gedacht.
Zijn kinderen, die tegelijkertijd geluidloos schreiend en hardop biddend aan zijn bed stonden, waren allen mannen en vrouwen tussen de vijfendertig en de vierenvijftig; zij lazen de gebeden uit een wijnrood gekaft boekje onder de leiding van de oudste. Hij was de enige die niet schreide, hoewel zijn verdriet even zo groot als dat van de anderen was. De oudste zoon van de oude man ‘stond’ als pastoor in een arbeidersparochie aan de periferie van de grootstad; hij geloofde nog altijd eerlijk en oprecht in God en in al diens heiligen en duivelen.
De rest van de familie, de aangetrouwde kinderen - tussen de negenentwintig en de achtenveertig jaar oud en acht in aantal - en de kleinkinderen - tussen de zeven maand en de vierentwintig jaar en zevenentwintig in aantal - bevolkten het benedenhuis, waar ze over de drie ‘dooreenlopende plaatsen’ verspreid zaten. Ze doodden de tijd - die de oude man nodig had om te sterven - met roken en goedkope wijn drinken en zwijgen (de mannen en knapen), en met sterke koffie drinken en praten en af en toe zenuwachtig, maar gedempt, lachen (de vrouwen en de jonge meisjes). Soms, als de allerkleinsten het wat al te bont of te veel rumoer maakten, schreeuwden de moeders tegen hen dat ze zich rustiger moesten houden. Soms viel er een klap. Gewoonlijk werd die toegediend door een van de moeders die nog met de jongste kinderen zaten. Die moeders waren nogal nerveus, en het onmatige koffieslurpen wakkerde ongetwijfeld die zenuwachtigheid aan. Maar ze hadden nu eenmaal niets anders om handen.
Vooral de jongste schoondochter van de oude man betoonde zich erg prikkelbaar; ze was reeds elf dagen ‘over tijd’ en ze vreesde, dat ze opnieuw zwanger was. Ze had drie kinderen in minder dan vier jaar tijd gehad en ze was er helemaal niet op uit, dat er zo vlug een vierde bijkwam. Eigenlijk zag ze er vreselijk tegen op aan en wilde ze helemaal niet dat de familie nog ‘werd vergroot’.
Blijkbaar vormde dat dan ook de reden waarom ze nu nog prikkelbaarder
| |
| |
dan anders was. Bovendien verwenste ze haar man hartsgrondig op dit moment, ofschoon ze hem erg liefhad en ook medelijden met hem koesterde omdat zijn vader daarboven lag te sterven.
‘Het is vast die morgen gebeurd’, zei de jongste schoondochter van de oude man tegen zichzelf. ‘Hij gaf me wel de verzekering dat ie had opgepast, maar ik geloofde hem niet; hij bezwoer me dat er niets was uitgekomen, maar hij loog of hij was er zich niet van bewust dat hij wèl wat in me had achtergelaten. Trouwens, ik was dààr helemaal kletsnat toen ik uit bed kwam om naar het toilet te gaan. Vast, het is die morgen gebeurd. Doe dan maar aan periodieke onthouding, houd je maar aan de voorschriften van onze Heilige-Moeder-De-Kerk. De paus en de bisschoppen en de priesters hebben het wel makkelijk zeggen. Maar ik zit er mee opgescheept; ik heb het weeral aan mijn been.’
Dat alles zei de jongste schoondochter stil in zichzelf.
Dreinend kwam haar vierjarig zoontje op haar af; de kleuter had een bloedneus opgelopen en het bloed druppelde op zijn truitje. Ze gaf hem een draai om zijn oren, greep het kereltje vast en zette hem op haar schoot. Dan barstte ze zelf in tranen uit.
Nu en dan bad de oude man, inwendig en met zijn eigen woorden, met zijn volwassen zonen en dochters mee. Maar nooit voor lang: zijn gedachten - nochtans was hij zich haarscherp van alles om zich heen bewust momenteel - dwaalden telkens af.
Op het netvlies van zijn herinnering verscheen het beeld van zijn ruim tien jaar geleden gestorven vrouw - die hem vijf zonen en even zoveel dochters, waarvan er één op tweejarige leeftijd aan difterie was bezweken, allen ‘doodbrave’ kinderen, had geschonken - en dan prevelde de oude man zacht ‘Moeder’ voor zich uit. Soms tot driemaal toe zei hij het, onhoorbaar voor de anderen en met korte tussenpozen, voor zich uit: ‘Moeder, Moeder, Moeder.’
Reeds van hun eerste huwelijksnacht af, net vóór ze aarzelend de dijen spreidde, had zijn vrouw hem ‘Vader’ genoemd. En, hoewel zo'n betiteling hem op dat ogenblik alleszins voorbarig en heel vreemd in de oren klonk, had hij dadelijk aangevoeld dat zij van hem verwachtte dat hij, op zijn beurt, haar ‘Moeder’ zou heten. Zodat, terwijl hij voor de eerste maal zijn zaad in de kleverige schoot van zijn jonge bruid stortte, hij haar enkele keren hijgend ‘Moeder’ toefluisterde; wat haar een instemmend handdrukje op zijn schouder en een dankbare zucht had ontlokt.
En dat was zo voortgegaan gedurende bijna vijftig jaar. 's Avonds kleedden ze zich elk aan een kant van het brede bed met de dikke kapokmatras
| |
| |
(waarin de lichamen diep wegzonken, hetgeen de paring niet vergemakkelijkte; integendeel, maar dat had de oude man pas later ervaren) uit. Met de rug naar mekaar gekeerd, en bij wat gierig lamplicht, legden ze hun kleren af en trokken ze beiden, ongeacht het jaargetijde, een tot op de enkels vallend flanellen nachtkleed over het hoofd. En wanneer de oude man, die toen nog een vrij jonge man was, ten slotte naast het warme lichaam van zijn vrouw lag en de begeerte in hem opwelde, had hij zich steeds op dezelfde manier tot haar gewend met dat ene, op vragende toon geuite, woordje: ‘Moeder?’
En zolang God haar schoot vruchtbaar had gehouden, had ze hem zelden of nooit afgewezen maar quasi altijd - ook daar had hij zich pas na haar dood tenvolle rekenschap van gegeven - op lijdzame toon, zonder de minste geestdrift aan de dag te leggen, die geijkte toenaderingspoging van hem beantwoord met een even stereotiep: ‘Kom maar, Vader. Maar maak het niet te lang, want ik ben al wat moe; de kinderen zijn erg lastig geweest vandaag. Erg rumoerig. Ik heb er zware hoofdpijn aan overgehouden.’
Maar evenmin had ze hem zelden of nooit uitgedaagd; de oude man herinnerde zich niet dat ‘Moeder’ ooit de aanvallende partij had gevormd.
Hij dacht daar nu aan; intensief dacht hij aan de ontelbare malen, dat hij bij ‘Moeder’ was ingegaan na het lusteloos klinkend ‘Kom maar, Vader’.
Nochtans was het zonder de minste geringste wrok jegens haar dat hij probeerde zich die vele, doch kortstondige, ontmoetingen met haar in bed voor de geest te halen. En één ogenblik betrapte de oude man er zich zelfs op, dat hij verschillende keren ‘Kom maar, Vader’ met een falsetstem aan het murmelen was. Waarbij hij, zonder dat er ook maar enigszins gewilde nabootsing bij te pas kwam, hààr stemintonatie en hààr trage ritme van spreken trof. Dat berokkende hem weliswaar een lichte schok - te meer daar hij zich niet realiseerde of hij hardop had gesproken of dat de woorden enkel maar zo luid en indringend in zijn hoofd resoneerden - maar ook daarover verwonderde hij zich uiteindelijk niet; evenmin als hij het eigenaardig, bevreemdend of bespottelijk vond nu als het ware de stem van zijn overleden vrouw hem onvervreemdbaar in de oren klonk. Eerder het tegendeel geschiedde; zacht herhaalde hij nogmaals, zonder zich erom te bekommeren of iemand hem horen kon: ‘Kom maar, Vader.’ En een diepe vertedering, zodat er tranen in zijn ogen sprongen, daalde over hem neer.
Met het intreden van de menopauze bij ‘Moeder’ was veel - zo niet alles - veranderd op seksueel vlak. (De betekenis van dat vreemde woord ‘menopauze’ had hij pas laattijdig, op vergevorderde leeftijd, zoals veel andere dingen op dat stuk, leren doorgronden. En nog steeds durfde hij het zelden, en zeker nooit in het bijzijn van diegene van zijn kinderen die hij als bij- | |
| |
zonder intelligent kende, luidop uitspreken, omdat hij zeer wel van zichzelf wist dat hij het niet ongeschonden en verstoken van enig gestotter over de lippen kreeg.)
Wanneer hij, net als vroeger, haar met het gangbare ‘Moeder?’ aanzocht, deed ze meermaals alsof ze hem niet hoorde, ofschoon haar gehoorzin, bij zijn weten, geensdeels was aangetast. Of ze gebaarde onmiddellijk in een diepe slaap te zijn weggezonken. Of ze nam zich niet eens de moeite te simuleren maar bleef onbeweeglijk, koud, ademloos, zonder iets te zeggen met de rug naar hem toegekeerd op haar zij liggen.
En eens, na een wekenlange onthouding, toen hij, het innerlijk uitschreeuwend van ellende en wroeging en wat nog meer, een weifelende hand onder haar nachtkleed stak en die vervolgens even aarzelend op haar fel bekroesde venusberg legde, had ze hem toegesnauwd zoals alleen een vrouw dat kan: ‘Blijf daar af, duivel.’
Die nacht was hij op blote voeten, als een dief in eigen huis, naar het hokje beneden geslopen en had hij zijn zaad in het donkere gat van de plee laten vallen.
‘Blijf daar af, duivel.’
Nu hij aan dat bewuste voorval terugdacht, en de klank van haar stem hem ditmaal ongemeen scherp en rauw opnieuw in de oren klonk, schokte hem dat in veel ergere mate dan toen het werkelijk gebeurde; doorheen zijn borstkas vlijmde een korte maar hevige pijn en hij voelde zijn hartslag enkele tellen overslaan. In een reflex klemde hij de tanden opeen en gaf geen kik. Maar hij had zichzelf toch niet helemaal meer in de hand want, terwijl zijn hartslag hernam en de pijn stilaan wegebde, zei hij, zonder dat hij er zich op het moment zelf rekenschap van gaf, hardop: ‘Blijf daar af, duivel.’
Verschrikt trok de oude man de ogen - die hij daarstraks, al vlug bij het begin van de bidstonde, had dichtgeknepen - wijd open. Terzelfdertijd viel er een kosmische stilte in het vertrek. Hij zag hoe de over hun gebedenboekje gebogen hoofden van zijn kinderen (met enige verwondering merkte hij dat bij de meesten van hen hun donkere haarbos reeds flink met zilvergrijs doorschoten bleek en hij dacht, zo oud zijn ze toch nog niet) met een ruk omhooggeschoten, en negen paar ogen zich bezorgd op hem vestigden. Maar een ogenblik later stond de oudste dochter, voor wie hij altijd een bijzonder boontje had gekoesterd, vlak bij zijn bed en boog zich over zijn gezicht terwijl ze kalmerend een hand op zijn voorhoofd legde.
Ontroerd keek de oude man naar zijn oudste dochter: ze leek zo sprekend op ‘Moeder’. Was het daarom dat zij bij hem altijd in het bovenste laatje had gelegen? En toen daarop de frisse geur van lavendel in zijn neus drong,
| |
| |
bleef hij zijn ontroering niet langer de baas. Met een paar krampachtige slikbewegingen probeerde hij nog een beenharde brok in zijn strottehoofd omlaag te duwen, maar het bleek vergeefs; hij kon ten slotte niet verhinderen dat er tranen in zijn ogen sprongen. Want zijn oudste dochter was niet alleen het evenbeeld van haar moeder, ze gebruikte bovendien nog hetzelfde soort lavendel.
‘Zei je wat, vader? Heb je pijn? Voel je ergens pijn?’
Ook de anderen waren een stap naderbij gekomen. Met zowel meevoelende als ongeruste blikken tastten ze zijn gezicht af.
‘Wil je wat drinken, vader?’
Zijn oudste en jongste dochter vroegen het vrijwel gelijktijdig.
‘Nee’, zei de oude man na een korte aarzeling, ‘nee, ik heb geen dorst en ik voel geen noemenswaardige pijn. Echt niet. Jullie hoeven zich niet ongerust te maken, nee.’
Hij pauzeerde even, fixeerde zijn blik op het voeteneind van het bed en vervolgde:
‘Maar jullie zijn wel goed voor me. Jullie zijn allen goede, brave kinderen en ik heb altijd veel van jullie gehouden; jullie moeten me geloven als ik zeg dat ik altijd getracht heb een goede vader te zijn, dat ik er mijn best voor gedaan heb. Altijd. Ik dank God uit het diepst van mijn hart, dat ik zulke goede kinderen bezit. En dat jullie moeder een goede vrouw voor mij en een goede moeder voor ieder van jullie was, ook daarvoor dank ik God oprecht.’
De oude man kwam in ademnood en hield hijgend op.
Angstig vroeg hij zich af ze daarnet, alvorens hij hen met zijn ontboezeming had overvallen, het luidop geuite ‘Blijf daar af, duivel’ - waardoor hij nu wel geobsedeerd leek - hadden gehoord. Dat scheen gelukkig niet het geval: de uitdrukking van hun gezicht weerspiegelde enkel een oprechte bezorgdheid en een oneindige tederheid voor hem en bij de meesten - bij twee van zijn zonen evenzeer als bij al zijn dochters - zag hij zelfs tranen in hun ogen glanzen. Opgelucht begon hij te snikken.
‘Maar vader, vadertje toch.’
‘Rustig maar...’
‘Blijf nou maar rustig en kalm, vader...’
‘... je mag je vooral niet zo opwinden. De dokter...’
‘Wij weten het immers; wij weten best dat je veel van ons...’
‘Kom nou, vader, kop op!’
‘Vadertje, blijf nou...’
De stemmen - de hoge en lichte sopranen van de vrouwen en de brommende bassen van de mannen - kwamen in zachte botsing met mekaar,
| |
| |
vloeiden ineen, maar klonken hem al bij al onnoemelijk troostend in de oren. Zijn zelfbeheersing keerde weer.
Uit het drietal hem bliksemsnel toegestoken zakdoeken koos hij, nog halfverblind door tranen in zijn ogen, op goed geluk er één uit: het bleek die van de oudste dochter te zijn. Maar hij had dat geenszins bewust gedaan; in de verste verte niet had hij eraan gedacht opzettelijk hààr zakdoek te nemen. Hij bezwoer het zichzelf: ik heb blindelings toegetast en het toeval heeft me de zakdoek van mijn lievelingsdochter in handen gespeeld.
Uitvoerig snoot de oude man de neus en wiste vervolgens met de mouw van zijn pyjamajasje de tranen van zijn wangen af.
Twee korte opeenvolgende elektriserende schokjes in het middenrif deden hem uit een hazeslaapje opschrikken. Hij hoorde zijn buik rommelende geluiden produceren en probeerde zijn achterste te lichten. Toen dat niet gelukte, hield hij even de adem in; dan perste hij uit alle macht enkele flauw zuchtende veesten uit zijn buikholte. Een walgelijke stank vulde heel het vertrek en een moment durfde hij niet meer ademhalen.
De jongste zoon, die een weinig terzijde en een halve pas achter de anderen stond, begon te kokhalzen toen de stank hem bereikte en in zijn overgevoelig reukorgaan binnendrong. Met zijn natte, tot prop gekneden zakdoek vóór de mond gedrukt sloop hij het vertrek uit. Zijn broers en zusters gebaarden van krommenaas; kennelijk hield hun zieltogende vader al hun aandacht gaande. En dat was maar goed ook, dacht de jongste zoon terwijl hij zich naar de badkamer op de bovenste verdieping haastte.
De spiegel boven de wastafel weerkaatste een asgrauw gezicht: onder de in hun kassen weggezonken ogen stulpten dikke balkjes op, en de bovenlip was drijfnat van het zweet; zijn haar plakte in vette slierten tegen zijn slapen, en het zag er ongezond uit.
‘Ik zie er uit als een levend lijk.’
De jongste zoon zei het hardop, op een grimmige toon.
Hij draaide de koudwaterkraan helemaal open, schortte zijn hemdsmouwen op en hield de polsen naarbovengekeerd onder de waterstraal.
Hoewel het nakend einde van zijn vader hem erg aangreep, had hij in de sterfkamer bijna de hele tijd aan zijn vrouw moeten denken. De hele tijd had hij gepoogd zichzelf wijs te maken dat er geen vuiltje aan de lucht was, dat ze al meermaals ‘over tijd’ was geweest. Maar hij moest toegeven dat ze dat nooit langer dan zeven, acht dagen was geweest terwijl het er nu al elf waren.
Elf dagen over tijd. God, die vrouw moest je maar even in de ogen kijken en ze was zó. En dat terwijl ze zo voorzichtig waren geweest...
| |
| |
Wat houdt me tegen om in het klooster te treden, dacht de jongste zoon. En: verdomd, naar de hel met de paus en al zijn encyclieken. Of hoe die dingen ook mogen heten. Dat is gewoon geen leven meer.
Want opeens was hij ervan overtuigd, dat zijn vrouw opnieuw zwanger was. En een misselijkheid, van een heel andere orde dan die van daarnet, vervulde hem.
‘Het kan en het mag niet’, prevelde de jongeman tegen zijn afschrikwekkend spiegelbeeld.
‘Het mag niet. God, het mag niet’, snikte hij onbeheerst. ‘Het mag niet...’ Met beide handen klemde hij de rand van het lavabootje vast, boog het hoofd diep voorover en kotste zijn noenmaal eruit.
Ofschoon hij de ogen gesloten hield en er een absolute stilte om hem heen heerste, was de oude man zich volkomen van de bestendige aanwezigheid van zijn kinderen in de kamer bewust; inderdaad, hij was er zeker van dat ze alle negen zich nog in het vertrek bevonden. Tevens gaf hij er zich rekenschap van dat hij gedroomd had gedurende de korte tijd (hij meende althans dat het slechts een korte tijdspanne was geweest) dat hij in een soort halfslaap was verzonken geweest.
Heel even zeilde hij terug weg in dezelfde sluimertoestand, maar dan begon die vervloekte pijn van de jongste dagen weer rond te cirkelen diep in zijn borstkas. Tegelijkertijd - en dat was nog nooit eerder gebeurd tijdens zijn ziekte - beving hem een verwonderlijke beklemming: het leek wel of er een ijzerzwaar gewicht zijn borstkas indrukte en daar alle botten en botjes verbrijzelde, tot moes plette.
In een oogwenk droop hij van het zweet. Dit is finaal het einde, flitste het door hem heen. De oude man klemde de tanden opeen, maar kon niet beletten dat een klaaglijk gekreun zich uit zijn keel loswrong. Dadelijk daarop voelde hij een naar lavendel geurende koele hand op zijn voorhoofd, maar hij hield de ogen stijfdicht en verbeet koppig de pijn; stilaan deinde die uit tot de bekende knaging, terwijl hij het gevoel kreeg dat de onuitstaanbare druk op zijn borstkas eveneens wat begon af te nemen.
Langzaam doken voor zijn geestesoog de beelden terug op, even precies en scherpomlijnd als hij die daarstraks in zijn droom had waargenomen. En ofschoon ze niet allemaal evenzeer prettig waren om weer te zien of opnieuw te beleven, klampte hij er zich halsstarrig aan vast omdat de gewaarwording zich van hem meester maakte dat daardoor zijn lichamelijke ongemakken afnamen.
Als in een vertraagde, evenwel zonder hiaten lopende, film herkende de oude man zichzelf duidelijk in de kleine jongen, die voor de eerste maal
| |
| |
in zijn nog prille leven met bonzend hart en gloeiende wangen verwachtingsvol neerknielde voor de imposante marmeren communiebank. Watervlug schoof de knaap de handen onder het maagdelijk blanke, geborduurde kleed dat van de bank afhing; even haastig vormde hij met evenwijdig gestrekte vingeren een tabernakeltje onder de kin. Dan kneep hij de ogen potdicht, sperde de mond wagenwijd open en stak de tong zo ver uit dat uren nadien heel zijn mondholte er nog pijn van deed en zijn kaaksbeenderen ontwricht leken.
(Al vrij vlug nadien had hij ontdekt dat ‘Onsheer’ er even zo goed inging als je je bek wat minder ver opentrok en je tong niet tot het uiterste uitstak, zonder dat dit een inbreuk of aanslag uitmaakte op de sacraliteit van een gebeuren dat hij steeds, niet alleen als een mysterievol maar tevens als een reële ontmoeting met Christus, had ervaren. Zodat zelfs nu nog, nu hij deze laatste zes-zeven jaren volgens de letter van de wet ‘in staat van zonde leefde’, - zoals telkens slaagde hij er ook thans weer in die hoogst onbehaaglijke, bijna folterende, gedachte te verbannen naar een verre uithoek in zijn geest, vanwaaruit ze evenwel op geregelde tijdstippen ontsnapte om naar dat plekje in zijn brein waar kennelijk de zetel van de angst was gevestigd, terug te keren - hij nooit verzuimde tijdens de eucharistieviering het ‘Gebroken Lichaam Van De Heer’ te nuttigen.)
De oude man zag de jongen met gevouwen handen en profijtige stappen naar zijn plaats in het kerkschip teruggaan, maar dat was dan ook alles wat hij zich herinnerde van deze plechtige gebeurtenis en van wat hij in zijn droom opnieuw beleefd had. Noch het fijne orgelspel van Benedictus, de hoofdonderwijzer, noch het met dure bloemstukken (afkomstig van ‘Het Kasteel’) versierde altaar, noch de in smetteloze kazuifels gehulde parochiepriesters - hetgeen er beslist allemaal was geweest - had hij in zijn droom gezien of gehoord en ook nu, ondanks de inspanning die hij zich daartoe getroostte, kon hij zich niets meer daarvan voor de geest halen.
Even traag als in het begin, en even klaar en scherp, zag hij het vervolg van de beeldenreeks, die daarstraks in zijn droom was voorbijgeschoven, weer. Of waren het meerdere dromen geweest, een aaneengeregen snoer van visioenen, de belangrijkste realia uit zijn tachtigjarige leven hier op aarde (dat hem helemaal niet lang had toegeschenen, de jaren leken wel voorbijgevlogen te zijn) oproepend, zoals je soms hoorde dat een op het nippertje geredde drenkeling ze in fracties van seconden voor zijn inwendig oog ziet voorbijflitsen?
In elk geval zag hij zichzelf, meer dan een halve eeuw geleden, beladen met een loodzware ransel en vier jaar loopgrachtenoorlog, zwetend als een paard in zijn soldatenplunje uit de stoomtram wankelen. Om vervolgens
| |
| |
in een ongemeen felle aprilzon de eindeloos lijkende dorpsstraat af te lopen met een bende joelende straatrakkers (waaronder hij zijn jongste broertje meende te herkennen, maar hij zou er geenszins zijn hand voor in het vuur hebben durven steken dat ie het werkelijk was) in het kielzog.
Reeds van ver zag hij zijn moeder in het deurgat van hun lage werkmanshuisje staan; ze stond daar, omlijst door de deurpost, zoals hij haar vroeger - een eeuwigheid geleden - altijd had zien staan wanneer hij van school en, later, van de diamantslijperij terugkeerde: kort en dik, gekleed in een haar ronde vormen strak omspannende afgeloogde schort. Met dit verschil tegenover vroeger, dat ze nu met een hand een brug boven de ogen vormde om de stekende aprilzon af te schermen en onbeweeglijk - maar kennelijk ingespannen - tuurde in de richting vanwaaruit hij kwam aanstrompelen. Pas toen nog amper een vijftiental stappen hem van hun woning scheidden, ontstond er beweging in de eerder plompe gestalte, maar dan stoof die met een verbazingwekkende snelheid op hem af en drukte ze hem zo tegen haar borst en buik aan of ze hem terug helemaal in haar lichaam wou opnemen...
En 's avonds, nadat zijn jongere broers en zusters hem zenuwachtig giechelend welterusten hadden gewenst en gaan slapen waren, toen ze met hun drieën - bij zijn thuiskomst van de diamantslijperij had zijn vader, verlegen schreiend, met afgewend hoofd, hem voor de eerste keer in zijn leven de hand gedrukt - rond de Leuvense stoof zaten, was het ook zijn moeder geweest die hem met vaste stem verteld had dat Anna-van-op-één-na-hier-naast een jaar geleden aan kolieken in de buik gestorven was. Maar dat haar zuster Julia hem persoonlijk nog iets te zeggen had, en dat morgen zou komen doen.
Van dat bezoek van Julia, de twee jaar jongere zus van het meisje Anna waarmee hij zo goed als ‘verloofd’ was vóór hij in de rotzooi achter de IJzer belandde, - bezoek dat inderdaad de dag nadien had plaatsgevonden -, had hij in zijn droom geen enkel beeld gekregen, evenmin als van hun trouwplechtigheid tien maanden later. (Opeens moest hij eraan denken dat hij, tijdens die zovele jaren die hij aan de zijde van Julia had doorgebracht, zich nooit had afgevraagd hoe het zou geweest zijn als haar zuster Anna niet gestorven was en hij met haar was getrouwd. Maar dat leek hem thans, nu het leven traag uit hem wegtrok en hij zijn uren geteld wist, zulke zonderlinge - zelfs vreselijke - inval toe, dat hij hem dadelijk losliet en zich radicaal voornam hem nooit of nooit meer, in welke vorm ook, toelating te verlenen tot zijn gedachtenwereld. Zondig waren dergelijke gepeinzen. Hoe kwam hij er in godsnaam aan?)
Een tijdlang bonsde het bloed in zijn hoofd en vulde een giftige kopersmaak
| |
| |
zijn tandeloze mondholte, waardoor hij minutenlang aan niets anders denken kon dan aan dat naar gevoel dat langzaam naar zijn tongwortels toekroop. Maar dan, net op het moment dat hij om drinken wilde vragen, kwam dat afschuwelijke ‘Blijf daar af, duivel’ weer aanstormen. En, wat zoveel angstaanjagender was, nu zag hij het; thans zag hij hoe ‘Moeder’ hem de woorden toesnavelde. Maar hoe was zoiets mogelijk? Hoe kon dat? Dat moest beslist een hallucinatie zijn! Want gans het gebeuren had zich immers in een volslagen duisternis afgespeeld, zoals trouwens alles op dat vlak.
Desalniettemin doemde het verwrongen aangezicht van ‘Moeder’ helder en klaar voor hem op. Haar ogen schoten vuur, probeerden hem neer te bliksemen. Haar tamelijk grote mond trok scheef, zó scheef dat heel haar gezicht zich in een helleveegachtig mombakkes metamorfoseerde, en zelfs de kleur van haar haren veranderde in een onwezenlijk, met fosforescerend groen doorschoten purper.
‘Weg, weg’, riep hij, en ditmaal wist hij dat hij het harder uitschreeuwde. Hij trok de ogen wijd open en keek verwilderd om zich heen. Paniekerig kwamen zijn kinderen aangelopen en ontzet staarde hij hen aan. Hij herinnerde zich hun naam niet meer; hij kende hun gezicht en hun gestalte en hun manier van bewegen, stuk voor stuk herkende hij dat allemaal, maar van niet één herinnerde hij zich de naam.
Naar lucht happend fluisterde hij: ‘Scheer je weg. Weg... weg...’
Dan zakte een donker scherm voor zijn ogen neer.
De oude man besefte niet meer of hij nu nog leefde of reeds gestorven was.
Waar en in welke toestand bevond hij zich? Zweefde hij ergens op de grens van leven en dood; waarde hij, gewichtloos, tijdeloos, rond in een soort niemandsland? Of was hij herleid geworden tot een molecule, die thans in de kosmos rondtolde? Bestond zoiets? Was het mogelijk, dat je niet meer leefde en toch ook weer niet helemaal dood was? Of misschien behield je toch een zeker bewustzijn, een kleine maar harde kern van besef, zelfs als je niet meer tot de levenden behoorde. Zou dat mogelijk zijn?
Wat betekende dat toch allemaal? Wat betekende deze vreemde, wonderlijke, ongekende toestand? En waarom zag hij God niet? Waarom werd hij Hem nergens gewaar? Hoe...
Plots vlijmde een scherpe steek door zijn hartstreek en hoorde hij zichzelf kreunen. Tegelijkertijd werd hij zich terug van zijn levensfunctie bewust: hij voelde zijn hart kloppen (snel, heel snel); hij ademde (jachtig, moeilijk, piepend door de neus); hij snoof de geur van lavendel in; hij leed pijn.
| |
| |
Ik leef, ik leef nog steeds. De oude man concludeerde het feit nuchter, zonder emotie, en wist niet of hij er blijdschap of spijt moest om voelen.
Ik leef, ik leef nog steeds. Wat wilde dat eigenlijk zeggen in zijn geval? Was dit niet eerder een tijdelijk overleven? Een soort van uitstel, dat God had verleend? Hij slaakte een diepe zucht en voelde zich geheel machteloos die kinderlijke tranen tegen te houden die, sinds hij zo zwak en krachteloos en helemaal aan de pijn in zijn borst overgeleverd was, almaardoor, bij de geringste gemoedsbeweging, in zijn ogen opwelden.
Toen gebeurde waarvoor de oude man altijd, van kindsbeen af, heimelijk bevreesd was geweest wanneer hij sporadisch aan ziekte en aftakeling dacht: zonder dat hij er in het minst iets van had voelen aankomen, en zonder dat zijn sluitspier er enig verhaal tegen had, liepen zijn ingewanden onstuitbaar leeg.
Enkele tellen hield hij de adem in, onderwijl inwendig biddend met een intensiteit als nooit voorheen: ‘God, laat me onmiddellijk sterven. Lieveheer, laat me dit alstublieft niet overleven. Ik schaam me zo. Jezusmariajozef, neem deze schande van me weg. Bliksem me neer, Heer.’
Maar er gebeurde niets. Enkel een soort ijlte vervulde gans zijn wezen; hij probeerde zijn handen van het laken op te tillen, maar dat ging niet; vervolgens trachtte hij een been te plooien, wat evenmin gelukte. Ten slotte, met gesloten ogen, fluisterde hij op matte toon: ‘De pan. Onder het bed. Gauw de pan. Ik heb een ongelukje gehad; geef gauw de pan. Ik heb het bed bevuild.’
In de kamer bewoog niets; kennelijk had niemand van de kinderen zijn gelispel gehoord. Hij hield zich stil, noodgedwongen, onbeweeglijk in zijn halfliggende houding, en voelde een vochtige branderigheid op de billen en de achterkant van de dijen schrijnen. De oude man barstte in schreien uit. ‘Het bed is bevuild. Ik kon... ik kon het niet... Het kwam zo... zo ineens.’
Hij jammerde nu luid. Bovendien begon de stank van zijn eigen uitwerpselen tot diep in zijn neusholte door te dringen, hoewel het hem toescheen dat die vol snot zat en verstopt was; hij kokhalsde en een dun straaltje kwijl siepelde uit zijn rechtermondhoek.
‘Het bed... Misschien kunnen jullie het bed...’
Een ogenblik later was iedereen druk in de weer. Was er een heen en weer geren door de kamer. Klonk een kakofonie van stemmen op.
Nog steeds durfde hij de ogen niet te openen, - hij schaamde zich zo ontzettend; zoals hij zich nooit eerder had geschaamd, schaamde hij zich nu -, en plots besloot hij alles over zich heen te laten gaan. Bewusteloosheid te simuleren, of zich dood te houden. Hij voelde dat het beddek werd opgetild en vervolgens naar het voeteneind toe werd teruggetrokken, en hoe direct
| |
| |
daarop een stroom koude lucht langs zijn blote benen streek (de broekspijpen van zijn pyjama waren tot boven de knie omhooggekropen).
‘Zouden we er niet best de dokter bijhalen?’
Het was een mannenstem die de vraag stelde, de diepe bas van één van zijn zonen, maar hij kon onmogelijk een gezicht, een gestalte, aan het stemgeluid vastknopen.
‘Ja. Jaja, maar steek eerst een handje toe; help me even. We dienen het bed en ook hemzelf eerst helemaal te verschonen.’
Dat was onmiskenbaar het jachtige, nerveuze praten van zijn oudste dochter. Het vormde een repliek, die volkomen in het verlengde van haar goedaardig en zorgend karakter lag.
‘Als dat nog 'ns gebeurt, moeten wij...’
‘Zó gaat het inderdaad niet langer. We moeten hem naar de kliniek laten overbrengen. Dààr heeft hij alle ver...’
‘Jaja, maar hij moet eerst nù geholpen. Kom even hierlangs, haast je deze kant uit.’
Niet meer luisteren, beval de oude man zichzelf. Niet meer luisteren en niet meer denken. Alles laten gebeuren, wat gebeurt; dan alles over me heen laten gaan. Mijn God, waarom kan ik toch niet sterven? Nu. Meteen.
‘Hij tracht de ogen te openen, geloof ik. Zijn oogleden beginnen te trillen en ook zijn mond beweegt. Misschien wil hij proberen wat te zeggen. Misschien moeten we nu de dokter terughalen.’
Ditmaal herkende de oude man de stem van zijn oudste zoon; ja, dat was duidelijk zijn oudste jongen die sprak.
(Daareven wilde hij helemaal niet praten - hij was er zich helemaal niet van bewust dat zijn lippen, of wat dan ook, bewogen - maar nu, nu hij de stem van zijn oudste jongen duidelijk herkende, wou hij inderdaad in een eerste opwelling wat zeggen. De oude man wilde notabene bewijzen dat, zolang er nog een sprankel leven in hem school, hij niet mocht afgeschreven worden. Dat, nu hij zich uitgerust en verkwikt en proper voelde, hij nog meetelde en er nog met hem rekening moest worden gehouden.)
‘Hoelang ben je nu al priester, jongen’, wou hij vragen maar tegelijkertijd vond hij dat hij er beter aan zou doen nog even te wachten alvorens met praten te beginnen of, althans, een poging daartoe te wagen. Omdat alles nog niet zo helder en klaar was in zijn hoofd. Dààr was alles nog niet zoals het hoorde; hij diende eerst, in de mate van het mogelijke natuurlijk, zijn gedachten te ordenen. Fysiek voelde hij zich best, dat wel, alle omstandigheden in acht genomen; maar in zijn gedachtengang moest hij de dingen een zekere rangorde verlenen.
| |
| |
Misschien waren er andere dingen, die primeerden; ja, waarschijnlijk dienden er eerst belangrijker zaken geregeld, moesten er dringender vragen aan zijn zoon-priester worden voorgelegd. Nu was misschien het ogenblik aangebroken om met zijn kinderen te spreken over Jetje; tenslotte kenden ze allemaal Jetje; van kindsbeen af kenden ze haar. Ja, misschien was de tijd nu wel rijp om hen, en voornamelijk aan zijn oudste, zijn zondige verhouding met Jetje op te biechten. Te meer daar hij voelde, dat hij het nu zou kunnen. Hij had er zich eigenlijk altijd erg over geschaamd, het alleen maar aan de pastoor - en dan nog in bedekte termen - durven vertellen, maar nu leek het hem toe of hij er de moed toe bezat het aan zijn oudste zoon, en aan al zijn kinderen, op te biechten en hen om begrip voor zijn situatie te vragen.
Want uiteindelijk kwam het er toch niet zozeer op aan, of het nu al twintig jaar of meer geleden was dat zijn zoon tot priester werd gewijd. De oude man wist dat zijn zoon een goed priester was, en dat was toch wel het allervoornaamste; hij wist dat zijn jongen door diens parochianen op handen werd gedragen (èn door zijn oversten en confraters werd gewaardeerd), en dat telde; dat betekende iets in een mensenleven. Aanvaard te worden door de mensen om je heen, was heel belangrijk en bepaalde voor een groot deel dat je je gelukkig kon voelen in je eigen huid.
Ook hij had dat ervaren: de ongeveer vijftig diamantarbeiders die voor hem werkten, hadden hem steeds als hun ‘baas’ aanvaard, ondanks het feit dat hij toch ook maar ‘uit een werkmansbroek was geschud’; het dorp, waarvan hij gedurende dertig jaar burgemeester was geweest, had dat ook gedaan en hij kon zelfs verklaren dat hij bij het overgrote deel van de bevolking erg geliefd was geweest. Op zijn beurt had hij dan ook altijd zijn best gedaan om ‘goed’ voor de mensen te zijn.
Mogelijk, dacht de oude man, moet ik er in eerste instantie trachten achter te komen, wat daarstraks met me is gebeurd nadat... Maar nee, nee, dàt vooral niet. Dat was voorbij, voorgoed voorbij, en moest zo vlug mogelijk vergeten worden. En ook dat met Jetje was voorgoed voorbij. Misschien deed hij er beter aan met er in alle talen over te zwijgen. Ja, dàt potje hield hij voor de kinderen het best gedekt.
Hij voelde het bloed naar zijn hoofd schieten en kreeg weer ontzettend last met zijn ademhaling, zodat de tijdens zijn slaap fel verminderde druk op zijn borstkas weer verergerde; hij hoorde zichzelf zwaar hijgen. Diep zuchtend opende de oude man de ogen.
Zonder dat hij hoefde te tellen, merkte hij dat ze er nog allemaal waren; al zijn kinderen stonden nog altijd rond zijn bed geschaard. Een zachte droefheid straalde van hen af, vond hij. Zij baden nu niet meer uit de wijn- | |
| |
rode gebedenboekjes, die hij op een keurig geschikt hoopje naast de oude westminster - die stil was gelegd bij het begin van zijn bedlegerigheid - op de brede marmeren schoorsteenmantel zag liggen, maar praatten op fluistertoon met elkaar, zodat hij niet verstaan kon waarover ze spraken.
Mijn gehoor gaat fel achteruit, concludeerde hij nuchter. Maar uiteindelijk komt het er niet op aan wat ze tegen mekaar te vertellen hebben, althans niet voor mij. Feit is - en dat vormt de hoofdzaak - dat ze goed overeenkomen en met elkaar kunnen opschieten. Al mijn kinderen, zowel de aangetrouwde als de eigen, leven in vrede met mekaar.
Zo dadelijk zou hij zijn oudste, zijn zoon-priester, vragen om de schoonzonen en de schoondochters en al de kleinkinderen naarboven te roepen. Dan kon hij afscheid van ze nemen, één voor één, en hen voor de laatste keer toespreken; hij ging hun nogmaals zeggen dat hij van allen, zonder uitzondering en zonder onderscheid, evenveel hield. Tevens zou hij hen nog op het hart drukken dat, ook als hij er niet meer was, ze vriendelijk voor elkaar moesten blijven, christenmensen in lief en leed, en zeker onderling geen ruzie mochten maken wanneer zijn niet-geringe bezittingen dienden verdeeld te worden.
Dat, en misschien nog meer, moest hij nog beslist - en duidelijk - zeggen en hij zou zich daarbij tot het uiterste inspannen om niet meer, zoals de vorige keer, in tranen uit te barsten als een seniele ouwe knar. Hij voelde het aan als zijn plicht, dit alles te zeggen. Want ofschoon hij momenteel geen noemenswaardige pijn gevoelde - de druk op zijn borst was er weliswaar nog, die was er altijd in min of meerdere mate -, wist hij, dat het nu niet lang meer kon aanlopen alvorens hij ‘God zou zien’. En de oude man voelde geen angst meer; integendeel, hij voelde zich verrassend gelukkig en heel blij. Wel voelde hij zich opeens erg oud, maar tevens heel gelukkig en heel blij.
‘Wat zegt hij toch almaardoor? Wat voor wartaal slaat hij er toch uit? IJlt hij dan?’
De oudste zoon vroeg het aan de oudste dochter.
De oudste zoon van de oude man had veel gebeden (dat had hij trouwens zijn leven lang gedaan) gedurende al de tijd dat hij samen met zijn zusters en broers aan het bed van zijn vader had gestaan. Bovendien had hij af en toe wat nagedacht.
Of nee, in de grond was het zeker niet zozeer een nadenken geweest, mijmerde hij nu. Hij had zich eerder een aantal vragen gesteld; over leven en dood; over God; over het hiernamaals; en - vooral - in verband met zichzelf. Vragen die, soms tussen het bidden door, in hem gerezen waren en
| |
| |
waarop hij vooralsnog geen antwoord wist. Vragen die hem in verwarring hadden gebracht en waarover hij thans in zekere mate ontsteld was, omdat hij nooit had kunnen bevroeden dat ze in hem leefden en roerden.
De oudste zoon van de oude man voelde zich plotsklaps heel erg moe, doodmoe en overspannen, en bovendien niet erg lekker meer in zijn eigen huid. Vaag speelde hij met de gedachte om, van zodra hij zich wat beter zou voelen, zich eens ernstig - meer diepgaand dan vroeger - te bezinnen en dóór te denken over enkele dingen. De dingen, problemen zelfs, niet meer al te vlug weg te moffelen, zoals hij dat meestal placht te doen. Maar hij liet de idee al gauw los. Omdat hij van zichzelf wist, dat hij er niet tegen zou opgewassen zijn. Omdat hij wist dat, als hij eens in zijn parochie teruggekeerd was, er eenvoudigweg niet de tijd voor zou vinden. Dat hij opnieuw zou fijngemalen worden door wat men het ‘parochiële leven’ noemde.
En een ongekende, onverklaarbare angst vervulde de zoon-priester van de oude man.
Zwetend uit alle poriën, en onderhuids huiverend, begon hij stil te bidden: ‘Onze Vader, die in de hemel zijt. Geheiligd is Uw Naam. Uw Rijk kome. Uw Wil geschiede...’
De oudste dochter stond over het gelaat van haar vader, dat een grauwe vlek op de hagelwitte kussensloop vormde, gebogen; ze kleurde hevig toen haar broer-priester haar vroeg wat hun vader deze laatste minuten, met korte tussenpozen en zeker niet verstaanbaar voor wie wat verder afstond, aan het uitkramen was.
Gelukkig dat alleen ik maar weet waarover hij het heeft, dacht de oudste dochter.
‘Ik begrijp het evenmin waarover hij het heeft’, zei ze ontwijkend.
Ze voelde zich knalrood worden; ze wist dat haar broer wist dat ze loog. Maar ze wist tevens dat hij niet wist, waarom ze loog. Welk geheim ze wou bewaren. Zij ging voort niet het bezwete voorhoofd van de oude man, die haar vader was, te betten met een naar lavendel geurend doekje en ze verrichtte die taak met geheel haar hart, dat wil zeggen: met zachte, liefdevolle vingeren.
‘Misschien heeft hij koorts en ijlt hij inderdaad. Ja, ik geloof vast dat hij koorts heeft; misschien gaat hij nu wel gauw sterven. Denk je niet, dat we er de dokter opnieuw moeten bijhalen? Hij haalt zo moeilijk adem. Als hij zo dadelijk maar niet stikt. God, wat moeten we doen?’
Steels keek de oudste dochter van de oude man naar haar broer die op nauwelijks twee stappen van haar vandaan, naar het voeteneind van het bed toe, stond. Hoewel enkel zijn rustige donkere ogen traag in zijn gezicht bewogen, zag en wist ze dat hij aan het bidden was. Waarom zou hij de hele
| |
| |
tijd bidden, vroeg zij zich af. Was het alleen maar omdat hij priester was.? Ze hield erg veel van haar oudste broer; van jongsaf had ze dat gedaan. Eigenlijk hield ze meer van hem dan van de man met wie ze al meer dan twintig jaar getrouwd was. Want van de man met wie ze getrouwd was en die vijf kinderen in haar buik had gezaaid, hield ze niet langer; trouwens, reeds sedert een aantal jaren deelden zij, haar man en zij, niet meer hetzelfde bed.
Soms dacht ze dat ze haar man zelfs haatte. Ze dacht dat ze het liever zou hebben als hij in plaats van haar vader stierf. Ofschoon haar vader wat men noemde ‘een gezegende leeftijd’ had bereikt, zou ze niet lang hoeven te aarzelen wanneer ze de keuze moest maken tussen hem en haar man. De oudste dochter zat inderdaad boordevol met wrok jegens haar man; hij was een dronkelap, een ‘stille’, ongeneeslijke alcoholist die zich nooit had willen laten helpen. Niet door haar, niet door haar broer-priester; kortom, door niemand. Kwam daarbij, dat de liefde bedrijven haar nooit erg had aangesproken. Meestal had ze het maar een vies gedoe gevonden, iets wat moest gebeuren om aan kinderen te geraken, en eigenlijk twijfelde ze eraan of ze wel ooit een echt orgasme had gekend.
Toen haar vader opnieuw - weliswaar nauwelijks hoorbaar - begon te praten, hijgend te praten, snoof ze luidruchtig. De oudste dochter van de oude man wilde in geen geval dat haar broer-priester, en ook niet haar andere broers en zusters die nog wat verderaf stonden, konden horen wat hun vader almaardoor herhaalde. Daarom snoof en kuchte ze en blies ze door haar neus, alsof ze met een hardnekkige verkoudheid worstelde.
De oudste dochter dacht dat alleen zij wist dat hun vader al sedert jaren zijn oude buurvrouw, een ietwat simpele weduwe, besliep. Daarom trachtte ze het gebrabbel van haar vader te overstemmen met al dat gesnuif en geblaas.
En dit was, wat de oude man steeds weer herhaalde: ‘Kom Jetje, laat m'er nog'es aankomen. Je kan het best hebben; ik weet dat je het altijd graag hebt gehad. Alleen maar'es voelen, meer niet.’
En de oudste dochter van de oude man, die eigenlijk heel preuts in het leven stond, schaamde zich haast dood.
|
|