| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Kreatief
13de jrg., nr. 4, okt. 1979
De ondertitel van deze aflevering, ‘Latijns-Amerika, dubbel en dwars’, zinspeelt op een ‘polemische korrespondentie’ tussen Robert Lemm en Stefaan van den Bremt over literatuur in Latijns-Amerika. Het is een wat artificieel aandoende polemiek, die afgezien van enkele uitgediepte fundamentele meningsverschillen (een algemeen menselijk versus een maatschappijkritisch standpunt), verzandt in vage beschouwingen over ‘vrijheid’ en dergelijke. Daarbij sluit een vraaggesprek aan van Van den Bremt en H. Ter-Neden met Eduardo Galeano. In haar bewonderenswaardige reeks analyses van Luceberts gedichten bij werk van beeldende kunstenaars, bespreekt Lieve Scheer nu het gedicht ‘Ossip Zadkine’. Naar aanleiding van de toekenning van de Jan Campertprijs bespreekt L. Deflo de verzamelde poëzie van R. Jooris. De plastische kunstenaars Johan de Loore en Jan Karel Demarest worden voorgesteld door resp. F. de Waele en Hendrik Carette. Goede gedichten in dit nummer van R. van Rooigem, F. Deschoemaeker, Chr. Germonpré, W.M. Roggeman, E. Verpale en F. Kuipers.
| |
Maatstaf
27ste jrg., nr. 10, okt. 1979
‘God straft met een beugeltje’ is een essay van G. Kuijer over duimzuigen en de intolerantie daartegenover. D.W. Fokkema stelt de hedendaagse dissidente Chinese schrijfster Tsjen Jo-sji voor, o.m. met een verhaal ‘De executie’. Hans Ester heeft het over de vertelkunst van de Tsjechisch-Oostenrijkse auteur en schilder Adalbert Stifter. ‘Het logboek van Theophilus Conneau’ is een stuk van Jan-A. Schalekamp over dit onlangs uitgegeven dagboek van een 19de-eeuws slavenhandelaar. Nog over buitenlandse literatuur gaat een opstel van Henk Romijn Meijer, nl. over ‘The History Man’ van Malcolm Bradbury. Lloyd Haft stelt vertalingen voor uit het werk van de Chinese dichter Ai Quing, terwijl Ch. Vergeer ingaat tegen de mythes en antimythes die over Nietzsche in omloop zijn.
| |
Mandala
3de jrg., nr. 1, 1979
Het is de eerste keer dat dit ‘grenzenloos literair tijdschrift’ hier ter sprake komt. Na een lange onderbreking verschijnt het vanaf deze derde jaargang in de vorm van vier boekafleveringen ‘waarvan er telkens drie aan een bepaald thema gewijd zullen zijn en de vierde openstaat voor wat zich aandient’. De redactie berust bij Jos Knipscheer, redactie en administratie: Uitgeverij In de Knipscheer, Postbus 6107, 2001 HC
| |
| |
Haarlem. Een abonnement kost 70 gulden. In een voorwoord situeren Jos Knipscheer en Peter Nijmeijer het blad in de buurt van Raster, maar met een veel sterker accent op het literaire werk zelf. Zij nemen zich voor: ‘het presenteren van “voorhoedeliteratuur uit de twintigste eeuw van her en der, maar ook van teksten die hun wortels vinden in de volkse kulturen; en daarnaast de eigenlijke strijdliteratuur, zoals die met name vanuit de bevrijdingsbewegingen in de Derde Wereld tot ons komt”.’
Onder de titel ‘Poëzie op de tocht’ is dit nummer gewijd aan hedendaagse Nederlandse ‘grensverleggende, taal- en vormvernieuwende’ poëzie. Zowel opstellen en standpunten als een ruime keuze gedichten moeten dat doel dienen. Wiel Kusters bespreekt het probleem van tijd en tijdsbeleving bij enkele dichters en Huub Beurskens bouwt een merkwaardige gedachtenconstructie, waarin hij een verband legt tussen vrouwenemancipatie en zijn Benniaanse opvattingen over het absolute gedicht. Het interessantst zijn opstellen van Wim van Binsbergen en Erika Dedinszky. De eerste schrijft over de relatie, eigenlijk het verschil tussen wetenschapsbeoefening en dichterschap, de tweede verrast met een heel nieuwe kijk op de manier waarop in een land als Hongarije poëzie in het dagelijks leven geïntegreerd is. Daarnaast dus gedichten van niet minder dan achttien dichters. Ik vermeld enkelen: H.H. ter Balkt, A. van den Berg, W. Kusters, P. Nijmeijer, H. van de Waarsenburg. Eén dichter, Sjoerd Kuyper, wordt daarenboven nog extra voorgesteld in een verslag/interview van J. Knipscheer, W. Kusters en P. Nijmeijer.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
32ste jrg., nr. 7, sept. 1979
Drie dichters en drie prozaïsten brengen nieuw werk in dit nummer. Het proza is van L. Stassaert, P. Jacobs en vooral, met een heel mooi verhaal, van Alijd Brink. Bij het dichtwerk zijn vooral de verzen van L. Scheer een aangename verrassing. K. Jonckheere schrijft in zijn bekende uitgebalanceerde trant, en gedichten van H. Beurskens gaan alle begrip te boven. G. Wildemeersch besluit zijn intussen al in boekvorm gepubliceerde voortreffelijke studie over het werk van Willy Roggeman, en bespreekt verder de gedichten van R. Jooris. H. Ter-Nedden schrijft een heel boeiende introductie tot de literatuur uit Latijns-Amerika. De genaamde Hubert vervolgt zijn filosofische briefwisseling met F. Boenders. In enkele kortere stukjes reageert H.-F. Jespers tegen povere vormen van neoromantiek, G. Adé tegen zgn. linkse reacties op zgn. pornografische foto's, en S. Hertmans tegen de manier waarop het werk van C. van den Berge ons opgedrongen wordt. Dat is een heel knap stukje.
| |
Ons Erfdeel
22ste jrg., nr. 5, nov.-dec. 1979
Hugo Bousset geeft in een opstel ‘Door het oog van de taal’ een synthetische visie op het proza van Jacques Hamelink en Fernand Bonneure schrijft over Brugge als literair inspiratiecentrum. Andere literaire bijdragen zijn er deze keer niet. Wel zijn twee bijdragen aan beeldende kunst gewijd. J. Boyens schrijft over Octave Landuyt naar aanleiding van een retrospectieve monografie over zijn werk. J. Fontier belicht in ‘Kunst
| |
| |
en ascese’ tendensen in de hedendaagse kunst, die de niet-figuratieve, verinnerlijkte traditie van Mondriaan en Malewitsch voortzetten. Er komt onder meer werk ter sprake van Ad Dekkers, J. Schoonhoven, D. van Severen, G. Decock, E. van Doorslaer en J. Dries. Andere bijdragen gaan over Nederlandse partijpolitiek, Brussel als machtscentrum, het CDA en Jacques de Kadt. In de literaire kritiek wordt o.m. werk besproken van A. Dierick, G. Seghers, R. de Vos, A. Demedts, W. Brakman.
| |
De Periscoop
30ste jrg., nr. 1, nov. 1979
Jack Kerouac en Sylvia Plath zijn aan de beurt in de kroniek van A. Demedts: ‘Peilingen in de wereldletterkunde’. P. de Vree bespreekt het jongste polemisch geschrift van W.F. Hermans. Em. Janssen herdenkt Rose Gronon en bespreekt in een ander stuk enkele literaire studies, nl. de reeks ‘Synthese’ en ‘Letterwijs, Letterwijzer’ van P. van Aken. J. de Poortere bespreekt weer een onvoorstelbaar aantal dichtbundels uit binnen- en buitenland. De kunstschilder Hubert de Vries, die dit jaar 80 werd, wordt gehuldigd door Remi de Cnodder. J. Fontier bespreekt werk van H. Minnebo en P. de Vree brengt verslag uit over heel wat tentoonstellingen. D. de Laet vestigt de aandacht op de tekenkunst van Gommaar (‘Got’) Timmermans.
| |
Radar
4de jrg., nrs. 1 en 2/3/4, mei en nov. 1979
In het meinummer wordt een redactiewijziging aangekondigd. Pierre Darge verlaat de redactie en Carla M. Schot laat de eindredactie over aan R. Ramon. Van de creatieve bijdragen noteer ik ‘Vijftien voetnoten’: notities van H. Carette, proza van R. Ramon en ‘Tien haikoes’ van J. Fontier. Gedichten van J. Vandamme en B. Kooijman zijn goed maar met mate. Jan van der Hoeven stelt Marcel van Maele voor als dichter en plastisch kunstenaar, die zijn avantgardisme en revolutionaire principes trouw gebleven is. Naar aanleiding van een bloemlezing en een studie van H. Verleyen over Omer Karel de Laey gaat R. Ramon met veel waardering in op het inderdaad heel merkwaardige ironische werk van deze dichter. Daarna bespreekt hij werk van F. Lambrecht en B. Willems en wijdt beschouwingen aan: ‘vijf jaar Contramine’.
Het driedubbel nummer is, onder de titel ‘De haas en de schildpad’, een huldeuitgave gewijd aan het werk van Werner Spillemaeckers pp, samengesteld door Tony Rombouts, n.a.v. zijn zilveren dichterjubileum. Na enkele heel goede gedichten volgt een interview van enkele jaren geleden, dat Luc Pay had met de dichter. Hier blijkt nog maar eens hoe eenvoudig een goed dichter over zijn eigen werk kan spreken. Een fel contrast voorwaar met sommige wat overtrokken, sacraliserende bijdragen van anderen. Zonder volledig te zijn vermeld ik als belangrijkste stukken in dit huldealbum nog een essay van Jan Vanriet voornamelijk over de bundel ‘Fuga magister’, een historische situering door Paul de Vree en ‘Ervaringen en overwegingen voor en na publikatie van “Veranda, een dichtbundel van pink poet Werner Spillemaeckers”,’ door Tony Rombouts.
| |
| |
| |
Raster
nrs. 7 en 8, 1979
Het nr. 7 gaat gedeeltelijk over literatuur en onderwijs, n.a.v. het geruchtmakende boek van T.A. van Dijk. P. de Meijer en J. Tempelman reageren op de standpunten van Van Dijk, resp. vanuit de literatuurwetenschap en vanuit de onderwijspraktijk. A. Mertens en J.F. Vogelaar schrijven over ‘Ideologie en literatuur-onderwijs’, als inleiding bij een tekst (deels samengevat, deels ingekort) van E. Balibar en P. Macherey: ‘Literaire effekten van het onderwijs’. J. Bernlef had een gesprek met G. Kouwenaar over de manier waarop speciaal zijn werk in schoolboeken wordt voorgesteld. Het grootste gedeelte van de bijdragen valt buiten dit thema. Zonder volledig te zijn vermeld ik nog een heel mooie vertaalde tekst van C. Simon, met daarbij aansluitend een al even interessant gesprek van A. Porson en J.P. Goux met de auteur. N.a.v. de 60ste verjaardag van B. Schierbeek worden twee ongepubliceerde teksten van de dichter opgenomen, één uit de jaren '50 en één uit een nieuw te verschijnen boek. Daarrond twee bijdragen, een poëtische ‘Portretschets en Handwijzers voor Schierbeeklezers’ van Lucebert, en een essay van A. Walrecht, waarin continuïteit én evolutie bij Schierbeek kort belicht worden. C. Offermans schrijft over modernistische literatuur vanuit een neomarxistisch standpunt. H.C. ten Berge stelt poëzie van de Indiaanse dichter Peter Blue Cloud voor. Verder gedichten van Bernlef en proza van Leo Pleysier.
‘Semiotiek’ is het thema van nr. 8. Een reeks nogal imposante namen werden hier in vertaling bijeengebracht. Umberto Eco opent de reeks met een algemeen introducerend stuk over geschiedenis en problemen van de semiotiek: ‘Op zoek naar een logica van de cultuur’. Wat verder wordt het slothoofdstuk van zijn boek ‘Il Segno’ vertaald als ‘Hoofdlijnen van een samenvattende theorie van het teken’. Julia Kristeva is beter leesbaar dan men zou kunnen verwachten in ‘Het systeem en het sprekende subject’. Bijzonder interessant zijn bijdragen van R. Barthes en de ‘Groupe μ’. De eerste heeft het over betekenisniveaus in filmbeelden van Eisenstein, de anderen onderzoeken de retorische structuur van de biografieën in Paris-Match. Verder wordt in verschillende bijdragen het belangrijke, uit ‘Tel Quel’ gegroeide ‘Collectif Change’ voorgesteld, o.m. in een gesprek met Jean Pierre Faye en kritische kanttekeningen van Vogelaar. Buiten het thema vallen o.m. een opstel van Hans W. Bakx over Robert Walser, proza van Vogelaar en Lidy van Marissing, gedichten van Martin Reints en ‘Geschiedenis van de eeuwigheid’ van J.L. Borges.
| |
De Revisor
6de jrg., nr. 5, okt. 1979
‘Waar de burchten stonden en de snoek zwom’ is een heel mooie gedichtencyclus van H.H. ter Balkt. Een andere reeks, ‘Slechte knechten’, is iets minder. Verder een gedicht van R. Anker en voortreffelijk vertaald werk van K.P. Kaváfis en F. Garcia Lorca. Daarnaast is er proza van D. Meijsing, G. Krol en een lezing van W. Brakman. Maar veruit het beste is een lange brief van Leo Vroman over een vakantie in de bergen. Max Pam schrijft deze keer (erg oppervlakkig-tendentieuze) commentaar bij
| |
| |
foto's van Koen Wessing. De Amerikaanse auteur William Gass wordt met een interview en een vertaalde tekst voorgesteld.
| |
Trap
4de jrg., nr. 4, okt. 1979
Dit nummer van Trap is helemaal gewijd aan de nagedachtenis van de minder bekende dichter en uitgever Saint-Rémy (Remy de Muynck), die op 21 augustus 1979 overleed. Verschillende medewerkers belichten figuur en werk van de dichter: B. Decorte, H.F. Jespers, Em. Willekens, M. Oukhow, G. Schmook, W. Soethoudt, W. Zaal, G. Vaes en M. Bayar. Daarnaast in-memoriamgedichten van T. Rombouts en een bibliografie van de publikaties van Saint-Rémy.
| |
De Vlaamse Gids
63ste jrg., nr. 5, 1979
Een Gerrit Kouwenaar-nummer, dat traditiegetrouw opent met een gesprek van W.M. Roggeman met de dichter. Na enkele nieuwe gedichten van Kouwenaar volgen dan drie opstellen over zijn werk. Wiel Kusters bespreekt ‘Volledig volmaakte oneetbare perzik’ en R. Bloem benadert de poëzie via de problemen die bij een poging tot vertaling naar voren komen. R.A. Kraayeveld bespreekt het proza van Kouwenaar en J. Bernlef huldigt de dichter in enkele gedichten. Andere bijdragen in dit nummer gaan vooral over ‘Onderwijsvernieuwing’.
| |
Schuim
6de jrg., nr. 4-5, sept. 1979
Dit nummer besteedt, uiteraard, veel aandacht aan de overleden Neer Vantina, met o.m. een in-memoriam van L. Swerts, een opstel over zijn poëzie door W.M. Roggeman en een stuk over zijn bekommernis om de literaire jongerentijdschriften door B. Willems. B. Willems had ook een vraaggesprek met P. Vandeloo. K. Hellemans schrijft over Spaanse religieuze poëzie uit renaissance en barok. D. Janssen commentarieert het boek met herinneringen van de weduwe van M. Proust en J. Fontier stelt de schilder Luc Peire voor. Enkele interessante bijdragen bevatten buitenlands vertaald werk. J. van Damme vertaalde knappe verhalen van de Russische schrijvers Gennadi Gor en Jevgeni Nosov, W.M. Roggeman gedichten van de Amerikaanse beatdichter Gregory Corso, en J. Steverlinck gedichten van Paul Brown. In een programmatisch opstel, ‘Signalement van m'n onbehagen’, pleit J. Denoo nog maar eens voor een vormbewuste, ambachtelijke poëzie. De beste gedichten in dit nummer zijn van P. Vandeloo, J. de Poortere, J. Kruit en P. Aerts.
| |
Yang
15de jrg., nr. 4, (89)
Yang wijdt dit nummer aan vier generatiegenoten die dit jaar vijftig werden. Het zijn Auwera, Claus, Raes en Ruyslinck. Als inleiding twee min of meer historische opstellen: van M. Reynebau een terugblik op 50 jaar geschiedenis, van P. van Aken evenveel jaar literatuurgeschiedenis. Dan volgen vier portretten van schrijvers. Over Auwera schrijven Bousset, De Vree en M. de Smet. De eerste geeft een algemeen overzicht van het werk, de tweede zoekt naar verbanden tussen de mens en zijn werk, en de derde bespreekt de kinder- | |
| |
sprookjes van Auwera: ‘De gnokkel’. Over Claus maar één bijdrage, maar dan wel een heel goede: P. Claes confronteert de Oedipus-bewerking van Claus met zijn bronnen. Jacques Kersten blikt terug op het oeuvre van H. Raes en Olga Krijtova wijst op de belangstelling voor zijn werk in Tsjechoslovakije. Tenslotte Ruyslinck. Eric Rinckhout bespreekt de vermomde autobiografische elementen in de jongste romans van Ruyslinck, en J. Denoo neemt een genuanceerd standpunt in tegenover het fenomeen Ruyslinck. Verder nog een reeks goede gedichten: van J. Vanriet, M. de Vogelaere, L. Gruwez, J. Denoo en vooral Roland Jooris.
| |
Varia
- In zijn romankroniek in Kultuurleven (46ste jrg., nr. 9, nov. 1979) bespreekt J.J. Wesselo werk van W. Ruyslinck en P. Koeck. Een uitgebreid dossier behandelt het probleem van de jeugdbescherming.
- In Tydskrif vir Letterkunde (17de jrg., nr. 3, aug. 1979) schrijft S.J. Pretorius beschouwingen naar aanleiding van 300 jaar Vondel.
- Gezelliana (10de jrg., nr. 1) wordt helemaal in beslag genomen door een studie van A. Westerlinck over ‘Gezelle's “Kleengedichtjes”’.
- De twee meest recente afleveringen van de VWS-Cahiers stellen wel heel uiteenlopende figuren voor. In nummer 79 (14de jrg., nr. 3/A, herfst 1979) belicht R. Seys de figuur van de Torhoutenaar Kanonik C.F. Tanghe, vertegenwoordiger van de 19de-eeuwse zgn. ‘parochieliteratuur’. M. Devos stelt in nr. 3/B de taalkundige en dialectoloog Willem Pée voor.
- Het ‘Huisorgaan van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum’, Juffrouw Idastraat 11 (5de jrg., nr. 3, okt.-nov. 1979) staat helemaal in het teken van de recente tentoonstelling over de ‘Parade der Profeten 1944-1945’.
- In Lezerskrant (6de jrg., nr. 4) had Jef van Gool een allersympathiekst gesprek met Simon Vinkenoog. W. van der Zwaan stelt literatuur op plaat en cassette voor. P.A. Veldheer schrijft over ‘De oorlogsroman’.
- Vlaanderen (28ste jrg., nr. 170, mei-juni 1979) brengt een nummer over de Nederlandse inbreng in het historische, artistieke en culturele Brussel.
De volgende aflevering (nr. 171, juli-aug. 1979) brengt een nummer over ‘De spotprentkunst in Vlaanderen’, samengesteld door Karel van Deuren.
- In De Nieuwe Taalgids (72ste jrg., nr. 5, sept. 1979) schrijft J.C. van Aart over de verteller in de romans van Koolhaas.
Nr. 6 (nov. 1979) bevat artikels over ‘Kenmerken van de Nederlandse naturalistische roman’ (T. Anbeek) en ‘Interne en externe gegevens bij de interpretatie van teksten’ (F. Veenstra).
Hugo Brems
|
|