| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Literatuurgeschiedenis
Het doet mij genoegen dat het boek van Prof. Dr. L. Rens Acht Eeuwen Nederlandse Letteren. Van Veldeke tot vandaag (Uitg. De Nederlandsche Boekhandel) zijn derde uitgave beleeft. Dit succes is verdiend. Het overzicht van Rens munt immers uit door evenwichtige bouw, soberheid en bondigheid (slechts 164 bladzijden); het bant overbodige eruditie uit. De stromingen en schrijvers worden helder en zeer synthetisch gekarakteriseerd. De periodisering op chronologische basis geeft, over het algemeen, voldoening. De verdere groepering van de stof binnen elk tijdperk geschiedt volgens de genres, en dit stelt wel problemen. Ten eerste is de indeling volgens het subgenre soms vaag en weinig zeggend, b.v. het onderscheid tussen ‘het lange gedicht’ en ‘de eigenlijke lyriek’ in Tachtig of het onderscheid tussen ‘symbolistisch proza’ en ‘neoromantisch proza’ (p. 111-112) na Tachtig; doch dit zijn uitzonderingen. Een groot bezwaar tegen de strenge verdeling van de stof volgens het genre ligt in het feit dat heel wat auteurs, die in verschillende genres hebben gewerkt, op verschillende plaatsen worden behandeld en dat geen totaalbeeld van hun literaire persoonlijkheid, met hun belangrijke trekken, wordt gegeven. Zo wordt Vondel in 6 of 7 fragmenten gehakt: de lyricus, de epicus, de rijpe dramaturg, de didactische dichter enz., maar wij krijgen geen geestelijk portret van deze grote man. Ook Verschaeve wordt in drie stukken gehakt, de lyricus, de dramaturg, de essayist, en Henriette Roland Holst minstens in vier. Maar waar blijft een synthetisch beeld van deze imponerende schrijfster? Men ziet dat deze methode van historische groepering wel serieuze vragen stelt.
Het esthetisch-kritisch niveau van dit boek is zeer ernstig. Rens is iemand met een klassieke, rijpe smaak. Slechts een paar malen schreef ik een vraagteken in margine, b.v. waar hij het marinisme van Huygens met het moderne surrealisme verwant ziet en waar hij Verschaeve m.i. overschat. Deze aanmerkingen willen evenwel niets méér zijn dan een bewijs dat ik dit uitstekende boek zeer aandachtig heb gelezen.
Albert Westerlinck
| |
Ontmoetingen
Weer ontvingen wij enkele nummers in de reeks Grote Ontmoetingen (Orion, Brugge - Gottmer, Nijmegen), die in 't algemeen een bevredigend peil heeft. Er is een monografie van Willem M. Visser over Abel J. Herzberg als nr. 34.
| |
| |
Deze meer dan tachtig jaar oude Nederlandse jood, vooraanstaand jurist en vooral schrijver van toneel en bespiegelend werk, is in Vlaanderen veel te weinig bekend. Men leze dus deze uitstekende monografie. Wat mij in Herzberg sinds vele jaren het diepst treft, is zijn grootmenselijkheid, die op grond van religieuze en humanistische principes voortdurend heeft gewaarschuwd tegen haat en wraak. Ook Visser citeert prachtige woorden als: ‘Het enige juiste antwoord op haat is niet wraak, maar liefde’ (p. 60). Hij kenschetst goed de rijke gedachteninhoud die men in het toneel, de verhalen, de bespiegelingen en brieven van Herzberg vinden kan. Dat de stijl niet briljant en soms niet feilloos is, wordt ook door Visser gedacht, maar evenals hij ben ik de mening toegedaan dat de minderheidsnota in het juryverslag van de P.C. Hooftprijs, die Herzberg als een schrijver met ‘inhoud’ en zonder uitmuntende stijl typeerde, misplaatst was. Herzberg is een auteur die mij met literaire, culturele en humaan-religieuze eerbied vervult. Dat kan ik van alle laureaten van de Hooftprijs niet zeggen.
Even belangrijk is de studie van Fernand Lodewick over de dichter Pierre Kemp (nr. 37). De schrijver is Maastrichtenaar en heeft reeds vroeger zijn sympathieke bewondering voor zijn grote stadsgenoot uitgedrukt. Hij geeft een vrij gedetailleerd chronologisch overzicht van Kemps leven en werk. Bovendien kenmerkt hij de grote thema's én inspiratiebronnen van dit werk: de muziek, de kleurenwereld, de vrouw. Daarnaast wijst hij nog op een paar fundamentele kenmerkende trekken van Kemp: de kinderlijkheid en de glurende observatie, twee trekken die men ook bij Gezelle vindt. Lodewick kent de leefwereld en het werk van Pierre Kemp zeer goed. Zijn boek is ook als ordelijke, didactische inleiding, alle lof waard.
Nr. 39 is een monografie van Frans van Campenhout over Aster Berkhof. Ik vertrouw dat deze leraar-licentiaat al de geschriften van Berkhof heeft gelezen, want dat moet een verpletterende stapel boeken zijn. De bibliografie van en over, die Van Campenhout geeft, onthult een fantastische scheppingskracht van Berkhof, die nog de zestig niet heeft bereikt. Hij moet geschreven hebben als een bezetene. Op enkele uitzonderingen na zijn die boeken ontspanningsromans. Er zijn avonturenromans, detectiveromans, heimatverhalen, humoristische boeken, liefderomans, familieromans, reisverhalen, jeugd- en kinderboeken, reportages, satirische romans, enzovoort. Alles is gretig leesvoedsel in de volksbibliotheken en vaak heb ik dokters, apothekers, ingenieurs en andere vermeende intellectuelen zijn ontspannende romans horen loven. Sinds enkele jaren heeft Berkhof een verdienstelijke poging gedaan om, boven dit peil uit, ook romans met diepere psychologische en gedachtelijke inhoud te schrijven. Zij wijzen niet op origineel denken, maar bewijzen dat de auteur toch problemen ziet: Dagboek van een missionaris (1962), De woedende Christus (1965), Het huis van Mama Pondo (1972) en een paar andere, hier onlangs besproken. In elk geval is Berkhof een vlot en fantasierijk verteller. De inleiding van Frans van Campenhout heeft mij over zijn werkzaamheid veel geleerd en zal ook voor anderen - want wie kan al die boeken lezen? - leerrijk zijn.
| |
| |
Gustaaf Vermeersch (1877-1924) is het studie-object van Pierre Platteau. De auteur is arbeider geweest, is autodidact en heeft misschien wel van uit zekere verwantschap voorliefde opgevat voor Vermeersch, een naturalistisch schrijver, die nooit tot volle literaire rijpheid is gekomen. Platteau heeft zich fel ingespannen om zijn droevig leven tot in de bijzonderheden uit te pluizen en is er ook in geslaagd zijn doorzwoegd werk te karakteriseren.
Ed. Popelier, die in deze ‘Ontmoetingen’ reeds enkele geslaagde monografieën heeft geschreven, biedt ons als nr. 47 een inleidende studie aan over Willem Frederik Hermans. Zij is opgebouwd volgens de geijkte voorschriften in deze reeks: een overzicht van het leven - een karakteristiek van de werken - een veelzijdige (en ook goede!) evaluatie -, ten slotte een verzorgde bibliografie. Niets dan goeds over dit boek, dat aan een der grootste Nederlandse prozaschrijvers de erkenning geeft die hij ruim verdient.
Albert Westerlinck
| |
Literaire herdrukken
Bij Elsevier Manteau (Brussel-Amsterdam) verscheen van Ward Ruyslinck een verzameling van Alle Verhalen. Dit was een goed idee want de novellekunst is zeker een der belangrijkste facetten van Ruyslincks talent, zo niet het belangrijkste. De lezers die van dit genre houden en ook de leraars, die graag met hun volkje de kortere verhalen lezen, zullen deze uitgave weten te waarderen.
Van de rijkelijk uitgegeven Bibliotheek der Nederlandse Letteren (Elsevier) ontvingen wij twee uitgaven: Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan van Louis Couperus, met een boeiende inleiding van Prof. Dr. W. Blok, en enkele Toneelspelen van Bredero, gekozen en ingeleid door Prof. Dr. A. Keersmaekers. Het gaat om de welbekende Spaanse Brabander en de twee kluchten: van de koe en van de molenaar.
In het Klassiek Letterkundig Pantheon (Uitg. Thieme, Zutphen) verscheen een uitgave van W.G. van Focquenbrocks burlesk epos: Typhon of De Reusenstrijdt (1665) in vijf zangen. Het gaat hier om een epigonistisch werk naar het model van het Franse burleske spot-epos in de 17de eeuw. Het lijkt ons enkel interessant voor literairhistorici. De uitgave is van L. Laureys, een licentiaat van de Gentse universiteit.
In dezelfde reeks verscheen een uitgave van Esmoreit, die ik wél aan liefhebbers van literaire schoonheid aanbeveel. Zij werd bezorgd en zeer uitvoerig gecommentarieerd in taalkundig en literairhistorisch opzicht door A.M. Duinhoven.
Vermelden wij ten slotte nog de zesde druk van Blauwbaard, een goed verhaal van Filip de Pillecijn (Uitg. De Clauwaert).
Albert Westerlinck
| |
Carry van Bruggen
Carry van Bruggen heeft pas na haar dood ruimere bekendheid en faam gekregen. In Vlaanderen wordt zij waarschijnlijk minder gelezen, ten onrechte.
| |
| |
Nochtans werd de laatste belangrijke studie over haar geschreven door een Vlaminge, Mevr. M.A. Jacobs. Haar monografie over Carry van Bruggen is een uitmuntende dissertatie, te Leuven aangeboden en later uitgegeven door de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (Gent, 1962). Als promotor van dit werk was ik voor het eerst in de gelegenheid met het hele werk van Carry van Bruggen, een hoogstmerkwaardige Hollands-joodse vrouw, kennis te maken.
Menno ter Braak heeft haar essayistisch werk (o.m. Prometheus) in de wolken verheven, maar ook haar romans zijn zeer boeiend. Er verscheen thans een omnibus van Vijf romans, verzorgd en ingeleid door Jan Fontein, bij Querido (Amsterdam). In bijna 1000 bladzijden biedt hij ons de vijf beste romanwerken van Carry van Bruggen aan. Ik kan ze hier helaas slechts bondig opsommen. Het eerste belangrijke boek van Carry van Bruggen was De Verlatene (1910), waarin de strijd van een joods gezin in een provinciaal milieu tegen dit milieu en de opdringende moderne beschaving wordt behandeld. In Heleen (1913) keert de schrijfster zich naar binnen toe. De roman handelt over de innerlijke zelfverdieping van het ik. De derde roman uit deze keuze is Een coquette vrouw (1915), dat na haar scheiding werd geschreven. Hier is het thema de vele spanningen op erotisch vlak in de verhouding van man en vrouw. Het gelukkigste boek van deze problematische en zeer bewuste vrouw was Het huisje aan de sloot (1921). Het verhaalt over haar kinder- en jeugdtijd. Dit was en is haar populairste boek. Ten slotte werd hier Eva opgenomen, een autobiografisch verhaal, dat in feite een openhartig pleidooi is voor vrouwelijke bewustheid, ook op seksueel gebied. Mijn hedendaagse lezeressen hebben allicht verstaan dat Carry van Bruggen een zeer hoogstaande baanbreekster was van de vrouwelijke emancipatie, vooral in moreel en geestelijk opzicht, maar ook op andere gebieden. Doch voor iedereen is zij een voorname schrijfster.
Albert Westerlinck
| |
Literaire varia
Marnix Gijsen en zijn broer René Goris hebben samen een Grafzuil voor Agnes opgericht (Uitg. Manteau, Brussel). Wie het zeer mooie boek Klaaglied voor Agnes heeft gelezen, weet wie deze jonge vrouw, in leven Maria Rooman, was. Haar vroegtijdige dood heeft Marnix Gijsen een trauma bezorgd, waarvan hij nooit volledig is genezen. Dit boekje bewijst het. Men leest daarin pijnlijke memoires van Gijsen, een aantal revelerende beschouwingen van zijn broer René, brieven van Agnes en men bekijkt ook heel wat onbekende foto's. Een boeiend en piëteitsvol document.
In de reeks Monografieën over Vlaamse Letterkunde (Uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen) verscheen een inleiding tot het werk van Paul Lebeau door de dichter Pieter G. Buckinx. Het boekje bevat een goede typering van de literaire figuur van Lebeau, de beste die ik ooit gelezen heb. Daarna volgen goed gekozen fragmenten uit de romans van de schrijver en een nuttige biblio- | |
| |
grafie. Een reeks foto's maken de lectuur nog aangenamer.
In de reeks Poëtisch Erfdeel der Nederlanden (Uitg. Heideland, Hasselt) verschenen weer drie boekjes: een bloemlezing uit de poëzie van Pierre Kemp: De verfdoos aarde en zon, samengesteld en ingeleid door Robert Molin en een bloemlezing uit het werk van de Oostendenaar August Vanhoutte: De macht der leegte door Willy Spillebeen. Ten slotte biedt de bescheiden, ongeveer vijftigjarige Limburger Maurice Trippas een keuze aan uit zijn werk: Jaarringen. Zijn poëzie getuigt van nauwkeurige formele zorg maar heeft weinig eigen stem.
Verzenboek over de dood is een bloemlezing van Thierry Deleu (Boulevard-uitgaven). Zuid- en Noordnederlandse dichters, uitsluitend tijdgenoten, werden hier verzameld, rijp en groen, mooi en onbeduiden. Voor verzamelaars van thematische bloemlezingen.
Albert Westerlinck
| |
Tweemaal het systeem
Hoezeer hedendaagse auteurs begaan zijn met de problemen die ons aangaan wanneer we geconfronteerd worden met de veranderlijke toekomst, wordt duidelijk geïllustreerd door recente boeken van twee Britse auteurs: Enemies of the system van Brian Aldiss (Jonathan Cape, London, 1978) en The Shockwave Rider van John Brunner (Ballantine del Rey books, New York, 1978, derde druk). Enkele jaren geleden (1970) verscheen er van de hand van de Amerikaanse socioloog Alvin Toffler een uiterst interessante studie, die ondertussen in bepaalde kringen een cult-boek geworden is: Future Shock. Het waarschuwde voor het gevaar van te snelle veranderingen van het ‘menselijke klimaat’, waarin wij allen moeten leven: in geen andere periode van de geschiedenis ging de verandering van onze omgeving zo snel als nu. Toffler waarschuwde voor afstotingsverschijnselen, die zich nu reeds kristalliseren in de vorm van ‘tegenculturen’ (om het woord van Theodore Roszak te gebruiken): groepen die hun eigen veilige geïsoleerde nestjes hebben gebouwd rondom hun specifieke interessesferen, en die aldus een stukje eigen identiteit willen proberen te behouden te midden van een snel veranderende buitenwereld.
In zijn voorwoord tot The Shockwave Rider geeft John Brunner (o1934) grif toe zich te hebben laten leiden door Tofflers ideeën. Zijn wereld, ergens in het begin van de volgende eeuw gesitueerd, zit overvol van de communicatieapparatuur en controletoestellen, en dit verlaagt de basis van het menselijke leven tot de mens niet méér is dan een verlengstuk van de machine.
Brunners hoofdpersoon, Nicholas Haflinger, gebruikt zijn eigen intelligentie om zich in een dusdanige positie te wringen, dat het hem mogelijk wordt het dominante communicatiecomplex van zijn tijd te ontwrichten. Er is in zijn wereld een steeds toenemende verandering, die door de mens niet meer bijgehouden kan worden en, ware dit nog niet voldoende, een overweldigende communicatie-inflow, die een evenredige controle inhoudt. Met ditzelfde pro- | |
| |
bleem worstelen we nu al, wanneer gesproken wordt van datanetten, waarin alle mogelijke gegevens van burgers kunnen worden opgeslagen. De vrees van Brunner is, dat dergelijke netten en databanken misbruikt zullen worden door een ieder die er onrechtmatig toegang toe kan verkrijgen. Zelfs de verzekering vanwege officiële instanties dat zulks niet zal of kan gebeuren, is voor hem geen garantie. En gelijk heeft hij, want het zijn in principe juist die officiële instellingen, en hun bazen, de grote industriële machten, die van het gestelde vertrouwen misbruik kunnen maken. Er hoeft overigens maar naar de activiteiten van het Witte Huis ten tijde van president Nixon verwezen te worden. Haflinger probeert dat systeem te ontwrichten, door uiterst geheime informatie los te laten in het publieke datanet, voor zijn eigen overleving en voor die van alle mensen.
Ergens merkt Brunner op dat, na de wapenrace, de mensheid (in de samenleving van Haflinger) begonnen is aan de breinrace: in ‘Tarnover’, een super-de-luxe universiteit voor genieën, worden mensen opgeleid om hun land met alle middelen te dienen in een stille en weinig spectaculaire, maar evengoed bestaande economisch-industriële oorlog. Het is daar dat Haflinger zijn opleiding krijgt, het is daar dat hij voldoende kennis opdoet om zijn systeemvernietigend werk te kunnen aanvatten. Dit is cynisch van Brunner: het systeem dat in zichzelf de kiem doet ontluiken voor zijn eigen vernietiging...
Brunners vraag is: wat doen we met onszelf, indien we op deze manier verder gaan? Wordt de maatschappij een supergeïndustrialiseerde samenleving, waar zoveel controle nodig is dat er geen plaats meer is voor een zo hoog nodige afwijking van de norm? Haflinger is die afwijking, maar hij staat helemaal alleen.
Er zijn verschillende overeenkomsten tussen de in The Shockwave Rider voorgestelde wereld en het boek van Toffler (overigens verwijst Brunner reeds in zijn titel naar dit boek...): de ‘plug-in’ levensstijl, hoogst beweeglijk, die nu al in de Verenigde Staten bestaat (waar hele families regelmatig dienen te verhuizen, omdat de kostwinnaar elders werk heeft gevonden; Toffler suggereerde humoristisch dat indien nodig en in uiterste gevallen misschien alleen de kostwinnaar zou verhuizen en in zijn nieuwe locatie een op-maat-gesneden gezin zou vinden - een grapje dat minder ver van ons verwijderd ligt dan we wel durven denken); de mogelijkheid een heel andere persoon te worden, met behulp van veranderbare gegevens in een databank; de ‘Hearing Aid’, een visifoon zonder gezicht die als een onmenselijke hulp dienst doet voor personen met problemen waarmee ze elders niet terecht kunnen (en dit benadrukt nogmaals de steeds verminderende communicatie tussen mensen onderling die voor Brunner nochtans onontbeerlijk blijkt te zijn). Andere thema's zijn zuiver uit de Science fiction gegrepen: mensen met ‘wilde talenten’ tegen machines, genetische engineering, vervreemding - vooral vervreemding. Sommige van deze elementen herinneren aan die andere grote dystopie: 1984: burgers die ‘Dee-Vee’ worden (van het Amerikaanse ‘Declared Void’, onbestaand verklaard) en een status van niet-persoon krijgen, zodat ze ook geen enkel recht meer hebben. Het is onmogelijk in de samenleving van Brunner om zelfs maar een
| |
| |
uur te blijven voortbestaan zonder elektronische identificatie...
Brian Aldiss (o1925) boort in Enemies of the System een meer socio-politiek thema aan. Elk boek van Aldiss is een ongewoon evenement geworden, niet alleen omdat deze auteur bijzonder interessante thema's brengt, maar vooral vanwege zijn indringende benadering. Zijn ‘klassieke’ periode (met boeken als Non-Stop, The Hand-reared Boy en The Dark Light-Years) is allang voorbij en hij evolueert parallel aan auteurs als J.G. Ballard en Thomas Disch naar een tussenvorm van Mainstream en Science Fiction. Men zou dit boek eerder een dystopie kunnen noemen dan Science Fiction, wat ook voor Brunners boek opgaat.
Het gegeven van Enemies of the System is zowel eenvoudig als ingewikkeld: het verhaal speelt over een miljoen jaar, wanneer de homo uniformis al een lange maar weinig spectaculaire ontwikkeling achter zich heeft. Deze homo uniformis ontstond uit de homo sapiens, doordat genetische en psychologische experimenten alle gevoelswaarden, dromen en subjectieve houdingen in het menselijke wezen uitschakelden. Wat de homo sapiens niet kon voorzien gebeurde echter: de homo uniformis nam het volledig van hem over, en deze nieuwe mensen gingen hun ‘voorvaderen’ beschouwen als verdorven kapitalisten (een woord dat later een onbegrepen mythische betekenis zou krijgen), die slechts mogen leven als interessante dieren in de zoo. De homo sapiens sterft dan volledig uit, terwijl de homo uniformis zijn sterrenkolonisatie verderzet. Op de planeet Lysenka II echter verongelukte, in die voorbije duistere tijden, een kolonieschip van de homo sapiens. In de miljoenen jaren daarop evolueerden de nakomelingen van de overlevenden (ondanks de schaarsheid van de planeet) tot verschillende levensvormen, waarvan de meesten gewoon dierlijke vormen hebben aangenomen om te kunnen overleven.
Wanneer een groep toeristen, de elite van de regerende homo uniformis, op de planeet verdwaald raakt en gevangen genomen wordt door een groep inboorlingen (die de meeste van hun menselijke kenmerken hebben weten te behouden, maar tot een laag technologisch peil zijn teruggevallen), ontwikkelen zich dialogen tegen het heersende systeem, dat de mensen door het hele sterrenrijk beheerst. Het zo geroemde Utopia, dat door slogans à la Orwell wordt verzinnebeeld, blijkt niet zo'n fortuinlijke zaak te zijn. Afgesneden van het alziend oog van strakke bestuurssystemen en een ongenadige politiemacht, komen enkele der verdwaalde toeristen in opstand en geven hun ketterse meningen ten beste.
Waar Aldiss de nadruk op legt, is het duidelijk verschil tussen de zogenaamde ‘kapitalistische’ instelling van de inboorlingen (hoewel het woord zelf zeer vaag als omschrijving dienst doet, zonder écht begrepen te worden), en de supersocialistische tendensen van de utopisten. Wanneer één van deze laatsten concludeert dat deze inboorlingen zoveel beter af zijn dan zij, al leven ze in erbarmelijke omstandigheden, raakt Aldiss de kern van het probleem: is de zogenaamde ‘volmaakte’ mens werkelijk volmaakt, of houdt hij zich dat alleen maar voor? Zelfs het slot biedt hier geen uitkomst, want de strakke meedogenloosheid van het systeem wordt hierdoor
| |
| |
nog meer onderstreept: een reddende (?) politiemacht valt de krochten van de inboorlingen binnen, niet om de toeristen te komen bevrijden, maar om hen in hechtenis te nemen wegens hoogverraad.
Waar laat ons dat de auteur situeren in dit alles? Hij is zeker geen voorstander van een utopisch socialisme, zoals hij het hier voorstelt. Zoals een personage zegt: de homo sapiens heeft in enkele eeuwen moeizame beschaving meer gepresteerd dat de homo uniformis in een miljoen jaar, omdat de homo sapiens zich tot mens verhief en zich daarmee van de dieren onderscheidde. Dit is uiteraard een ketterse mening: door zijn irrationaliteit en subjectieve waarden kan de homo sapiens in de ogen van de goede utopist geen menselijk wezen zijn... Zij die een andere mening aankleven zijn de vijanden van het Systeem, verwerpelijke onderkruipers, met wie geen dialoog aangevat kan worden en die tot zwijgen dienen gebracht.
Aldiss verwerpt de totalitaire staat ten voordele van het individualisme. Maar er moet een keuze gemaakt worden, meent hij, te allen prijze. Dat doen ook zijn personages, en het is hun ondergang. Uiteindelijk wordt niemand gespaard door het Systeem, zelfs niet degenen die alleen maar twijfelden. Want ook twijfelen maakt van een goede volger een vijand van het Systeem.
Guido Eekhaut
|
|