| |
| |
| |
De laatste ronde
† Gery Helderenberg
Nu Gery Helderenberg in december 1979 ter ruste is gegaan, verliest ons tijdschrift een van zijn trouwste medewerkers en vrienden. Hij was onder de levenden de vroegste medewerker van ons tijdschrift. Wij willen hier vooral zijn humane en religieuze gaven herdenken. Hij was een zeer beschaafde, innemende en goede mens. Hij was ook een humanist met een voorname levensstijl, een rijke muzikale én literaire cultuur. Bovendien, en eerst en vooral, was hij een vrome, die zich bestendig voedde aan de oeroude bronnen van het christendom, de bijbel en de sinds vele eeuwen overgeleverde liturgie.
Wie de poëzie van de priester Helderenberg (mons claritatis) leest, weet dat zij een wereld op zichzelf vormt, zoals Piet Thomas in zijn Inleiding tot de Verzamelde Gedichten heeft opgemerkt. Wie zich in zijn werk verdiept, heeft het gevoel een middeleeuwse kathedraal te betreden, een duidelijk van de hedendaagse, gedesacraliseerde maatschappij onderscheiden wereld, waarin de bijbel, de liturgie en de religieuze cultuurgeschiedenis zich in al hun rijkheid ontplooien.
Met onze gevoelens van sympathie voor een man die ons zo vaak bewijzen van sympathie heeft gegeven, met al onze dankbaarheid en piëteit, drukken wij in deze aflevering enkele gedichten af uit een kleine plaquette, in zeer beperkte privé-druk verschenen, die hij ons voor korte tijd heeft toegezonden.
De Redactie
| |
Was Socrates een democraat?
Dat Socrates ter dood veroordeeld werd door een kleine meerderheid van 30 stemmen op 501 weten wij uit de Apologia van Plato en uit de Memorabilia van Xenophon, die geen van beiden democraten waren. Critias, het hoofd van de dertig tirannen en Alcibiades hebben, tijdens hun bewind dat moorddadig was, Socrates niet verontrust, want ze waren allebei zijn leerlingen geweest.
Een Amerikaans journalist die met de klassieke oudheid vertrouwd is, heeft onlangs in een interview in The New York Times Magazine van 8 april, het proces van Socrates, dat in 399 v.Chr. plaats vond, opnieuw opgerakeld.
Waarvan werd Socrates beschuldigd? Ten eerste dat hij weigerde de stadsgoden te vereren en nieuwe goden wilde invoeren, en ten tweede dat hij de jeugd ‘bedierf’. Op het eerste punt geeft
| |
| |
de Apologia geen antwoord, Plato laat Socrates slechts zeggen dat hij geen atheïst is. De heer I.L. Stone beweert nu dat het proces van Socrates gewoon een politiek karakter had en dat hij veroordeeld werd omdat hij het geloof in de Atheense democratie had ondergraven.
Vierenvijftig jaar na het proces zei Aeschines dat dit proces een prijzenswaardig precedent was: ‘U hebt Socrates, de sofist, veroordeeld omdat hij verantwoordelijk was voor de opvoeding van Critias en van de dertig antidemocratische leiders’. De dertig tirannen waren leden van de rijke aristocratie waartoe de meesten van Socrates' volgelingen behoorden.
Xenophon, volgens Libanius (een orator van de 4de eeuw voor Christus), zegt dat de beschuldigers van Socrates vier dichters tegen hem citeerden, terwijl Xenophon Theognis en Pindarus verzwijgt, twee aristocratische dichters die voor de gewone man en voor de opkomende middenstand het grootste misprijzen gevoelden. Het zwaarste argument van de heer Stone is echter dat Xenophon, die wij een ‘fascist’ zouden noemen, de scène in de Ilias II tussen Odusseus en Thersites verdoezelt en de tekst van Homerus niet citeert. Die is duidelijk antidemocratisch: ‘Wij Achaiers kunnen niet allen koningen zijn. Het is niet goed dat de velen zouden regeren. Laat één man heersen aan wie de zoon van de listige Cronos (Zeus) de scepter en het oordeel heeft geschonken opdat hij U raad zou geven.’ Xenophon citeert deze passus niet, zegt Stone, want dat was een al te antidemocratische leer. Inderdaad, Louis XIV met zijn ‘l'état c'est moi’ zou het niet beter hebben kunnen zeggen. Uit de Ilias blijkt verder dat Odusseus Thersites mishandelde, hem sloeg en vernederde en dreigde hem te doden indien hij zijn mond nog durfde te openen. De eerste man die in de Ilias voor vrijheid van spreken optrad was, volgens Homerus, een vulgaire opruier, met kromme benen en een bochel. Met dergelijke strijders is het niet verbazend dat het beleg van Troja tien jaren heeft geduurd.
Over de thesis van de heer Stone kan men eindeloos redetwisten. Stellig is echter dat Plato en Xenophon geen democraten waren en dat de straat- en marktfilosoof Socrates het ook niet was. Indien de door Plato bedachte rede van Socrates met de waarheid overeenstemde, dan heeft de zeventigjarige wijsgeer, die onverdraaglijk altijd gelijk haalde, al gedaan wat mogelijk was om de 501 rechters te ontstemmen. Die waren pas verlost van de bloedige tirannie van de Dertig en die konden de democratie tegemoet zien, ook al was ze in de gegeven omstandigheden nog zo beperkt.
Marnix Gijsen
| |
Noordatlantische vriendschap
‘Voor de Angelsaksische lezer die er niet speciaal in getraind is, zijn de hedendaagse Franse filosofische geschriften niet te verwerken.’ Aldus, zonder een blad voor de mond, de New Statesman, 17 augustus 1979, naar aanleiding van het verschijnen van de Engelse vertaling van ‘L'écriture et la différence’, door Jacques Derrida, onder de titel ‘Writing and difference’.
| |
| |
De vriendelijke constatering wordt toegelicht en bewezen: ‘Verstaanbare fragmenten die nu en dan voorbijrazen in de algemene wenteling van paradoxen en louter affirmaties, lijken in het algemeen onjuist of gratuït te zijn.’ Een klein voorbeeld, op de eerste bladzij van de tekst van Derrida: ‘Het staat vast dat het probleem van het teken op zich zelf minder of meer, in elk geval iets anders, is dan een teken van de tijd. Ervan dromen het tot een teken van de tijd te herleiden, is dromen van geweld.’
De recensent: ‘Elk teken is meer dan alleen maar een teken, bij voorbeeld een klank. Maar meer zijn dan iets is niet anders zijn dan iets. Ik ben meer dan een jeneverdrinker, maar ik ben niet iets anders dan een jeneverdrinker, zelfs als ik ook een boel andere dingen ben. Wat mag dat wel zijn, ervan te dromen “het probleem van het teken” te herleiden tot een teken van de tijd? Verschillende mogelijkheden komen een beetje schuchter voor de geest, bij voorbeeld de veronderstelling dat het een recent gesteld probleem is dat op het punt staat te verdwijnen, omdat het wortelt in bijzondere omstandigheden van het tijdperk. Hoe komt die bescheiden veronderstelling neer op een droom van geweld?’
Van Paul Ricoeur wordt ‘The rule of the metaphor’ besproken. Het lijkt me bij nader toezien twijfelachtig dat het de vertaling is van ‘La métaphore vive’. Maar goed. Ricoeur heet wat toegankelijker te zijn. De reden is niet ver te zoeken: hij is part-time aan de universiteit te Chicago en moet daarom de allure van zijn betoog (his expository mind) matigen voor de geschoren lammeren van de Midwest. (Amerikakenners, waar ik niet toe behoor, zullen de beeldspraak vermoedelijk appreciëren. Ik weet alleen dat de Midwest een agrarisch gebied is en de korenschuur van de V.S. wordt genoemd. Dus geen ‘haut lieu’ van de geest.) Het boek, altijd volgens de recensent, eindigt met het vrij begrijpelijke relaas van Ricoeurs geestelijke ontwikkeling: eigenlijk een lunch-causerie, gehouden in de Chicago Divinity School. De rest van het boek, oorspronkelijk voorgebracht te Toronto, staat ook nogal welwillend tegenover de Angelsaksische begrenzingen (Anglo-Saxon limitations).
Allemaal heel vriendelijk, heel lief, met een tikje zelfironie.
Onder het schrijven van dit stukje ben ik van mijn aanvankelijke bedoeling afgeweken. Ik lees namelijk met tegenzin het hocus-pocus-proza van de heer Derrida en consoorten, of zij nu al dan niet één lijn trekken. Ik was begonnen met mij in de handen te wrijven. Maar van die lammeren van de Midwest moet ik het toch ook niet hebben.
R.F. Lissens
| |
Vliegende schotels 3
Marnix Gijsen schrijft in D.W. & B. nov. '79 waarom hij niet instemt met wat ik tegen het bestaan van vliegende schotels schreef in D.W. & B. mei '79. Ik zal eerst verantwoorden waarom zijn gegevens mijn stelling niet aantasten en dan herhalen waarop die stelling berust.
Wat Marnix en senator Prof. John van Waterschoot in de schotels doet geloven
| |
| |
is eerst het feit dat het onderzoek ernaar van hogerhand jaren lang is geheim gehouden. Ik schrijf dat toe aan vanzelfsprekende, voor de hand liggende beweegredenen van militaire en maatschappelijke aard. Het lijkt mij geen bewijs voor het bestaan van de schotels. Wat mij dat bestaan doet verwerpen is juist het feit dat het onderzoek van hogerhand is vrijgegeven omdat slechts twintig procent van de waargenomen fenomenen niet vatbaar zijn voor een rationele verklaring. Dus omdat tachtig procent fenomenen afgewezen werden en de overige onverklaarbare twintig procent ook niet als bewijzen kunnen gelden.
De drie boeken door Manteau over de schotels uitgegeven lijken Marnix Gijsen overtuigend. Mij om pertinente redenen niet. Ik kan dit in deze korte regelen niet uiteenzetten en laat vertrouwvol het oordeel over aan de lezer van die boeken.
Marnix Gijsen heeft een paar volkomen betrouwbare mensen ontmoet die de schotels hebben gezien in Californië. Die hebben waarschijnlijk behoord tot de twintig procent waarnemers van onverklaarbare verschijnselen die geen bewijzen zijn. De hele mensheid door hebben duizenden volkomen betrouwbare en te goeder trouwe mensen totaal onbetrouwbare verschijnselen gezien.
Mijn verwachting dat de Ufo-mededelingen overtuigingskracht zullen verliezen naar gelang zij talrijker worden houdt zonder moeite stand tegen het onverwacht sportrecord van de Amerikaan die pedalerend over het Kanaal vloog. Zij steunt op een evidentie. Het bestaan van de schotels zal ongerijmder voorkomen naar gelang de o zoveel hoger ontwikkelde buitenaardse beschaving rond onze aarde zal blijven cirkelen zonder ooit te ontdekken hoe welkom ze hier zal zijn en vooral zonder ooit op het spoor te komen van de mogelijkheid van waar dan ook in de kosmos met ons in contact te treden door middel van radiosignalen waarop onze grote, speciaal daarvoor gebouwde luisterposten van Pasadena en elders sinds jaren ongeduldig zitten te wachten.
Wil zij ons soms kwaad, die o zoveel hoger dan wij ontwikkelde beschaving, dan weet zij nu toch reeds met zekerheid dat wij weerloos aan hen zijn overgeleverd.
Tot hier mijn dupliek. Ik herhaal nu de ware reden waarom ik in de schotels niet geloof.
Ze kunnen niet uit ons zonnestelsel komen. De planeten dichter bij de zon dan wij en wat verder ervan af, zijn proefondervindelijk onbewoond. De verder afgelegen zijn niet ouder dan ons zonnestelsel en hebben er in rondgewenteld in onvoorstelbare duisternis en koude. Indien er ergens leven op voorkomt dan kan het in elk geval geen hogere beschaving zijn die benieuwd is om met ons kennis te maken en er niet in slaagt.
Van buiten ons zonnestelsel kunnen de schotels evenmin komen. Reeds ons klein zonnestelsel is voor de menselijke ratio absurd indien wij er alleen in zijn. A fortiori is dan onze melkweg absurd. Nu we weten dat er miljoenen galaxieën zijn wordt onze eenzaamheid rationeel onaanvaardbaar, weerzinwekkend. De wetenschap sluit niet langer uit dat zich elders onder verschillende vormen heeft voorgedaan wat bij ons is gebeurd. Maar zelfs in die hypothese, waarin zij uiteraard besluiten moet tot miljoenen bewoonde werelden in biljoenen galaxieën,
| |
| |
moet onze geschiedenis zich zo zelden en op zo ver van elkaar verwijderde planeten hebben afgespeeld dat ze nooit met schotels met elkaar kunnen corresponderen. Dit is niet alleen mijn overtuiging, maar die van meer dan tachtig procent der befaamdste sterrenkundigen
Gerard Walschap
| |
De grootste surrealist van de 20ste eeuw, Ward Schouteden
Wie de auteur van ‘Jezabel’ gekend heeft, weet dat Ward Schouteden een vrolijke, olijke gast was, die elk gezelschap door zijn verbale grappen aan 't lachen kon krijgen. Uit een onverwachte hoek, in de Souvenirs à bout portant van Robert Goffin (Edition Institut Jules Destrée) blijkt nu dat hij op dat gebied zich ook in het Frans overtrof, zodanig dat Salvador Dali hem beschouwde als de grootste surrealist van de 20ste eeuw. Dit historisch tafereel vond plaats in een Brussels restaurant in aanwezigheid van G. Vriamont, A. Breton, Crevel, Eluard, Dali en zijn vrouw Gala en Valentine Hugo.
Na een aantal pinten vertelde Schouteden dat hij in Genk een oom-pastoor had die zoveel bourgogne had gedronken ‘a décorner un boeuf’ en dat hij ‘avait jeté son froc aux hosties’. In Parijs had hij op de boulevard een vrouw ontmoet, ‘une vespasienne’. (Deze taalkundige verwarring met Messaline werd later ook toegeschreven aan de liberale minister Dirickx, een geboren Antwerpenaar, helaas.) In Spanje had hij een belangrijk personage ontmoet die een ‘mon oncle’ (monocle) droeg. Hij had daar ook een vrouw leren kennen ‘qu'il avait prise comme un trocadéro’ (toréador). Zijn vriendin was de dochter van een wijnbouwer uit Bordeaux die 's morgens zijn tijd doorbracht met zijn ‘sceptres’ (ceps) te verzorgen en 's namiddags ging wandelen tussen zijn ‘vidanges’.
Goffin besluit zijn verhaal aldus: ‘Ce fut un grand triomphe surréaliste belge.’
Marnix Gijsen
| |
Stekelige stellingen
Dat wij te kort leven om alles te weten
te komen is jammer en ook een
beetje wreed. Maar we zien later wel.
Er is maar één betrouwbare kunstcriticus:
de tijd.
De essentie van de Noordnederlandse
kunst is, groot zijn in het kleine: het
straatje van Vermeer, het puttertje van
Fabricius, cabaret, Carmiggelt, sprookjes
van Bomans (ook ‘Erik’). Zodra ze
groot wil zijn in het grote - speelfilms,
opera, tragedies - faalt ze.
De wereld zal pas gered zijn als ‘ik wil
zoveel mogelijk hebben’ vervangen zal
zijn door ‘ik wil zo goed mogelijk zijn’.
Eerste wet voor de schrijver: zeg het
nóg eenvoudiger.
| |
| |
| |
Wat op 's herten grond leit
In 1884, vierentwintig jaar oud, schreef Frederik van Eeden zijn toneelstuk ‘Het Poortje’ naar aanleiding van een conflict tussen de gemeenteraad van Haarlem en dr. Van Vloten aangaande een mooie kastanjeboom. Van Eeden verving de mooie kastanjelaar door een mooi antiek poortje. Een joods kunsthandelaar wil dat poortje kopen en verwerft daartoe de steun van de burgemeester, van een wethouder en van de dominee, die het poortje wil laten afbreken omdat er een rooms beeld op staat. Hem weerstaat de schilder Danville die het poortje wil behouden om zijn esthetische waarde. De dominee vraagt hem verwijtend of mijnheer soms katholiek is. De schilder, die het standpunt van de schrijver verdedigt, antwoordt exact wat Van Eeden veertig jaar later zelf zal doen: ‘vlieden in de schoot der roomse kerk’.
‘Neen man, dat ben ik niet. Mijn vaadren namen,
door Rome's onverdraagzaamheid gedreven,
als réfugés de wijk naar Holland.
Maar waarlijk, 't wordt thans mijne beurt
den muffen dampkring hier opnieuw te ontvlieden,
al was het in den schoot der roomse kerk.
Daar is nog plaats voor schoonheid, daar omhult nog
een lieflijk mystisch waas het Godsbegrip.
Daar is nog poëzie, nog kleur, nog warmte.
Maar in uw hart en kerk is alles koud,
zoo dor als doodsch, zoo kleur- als levenloos:
afzichtelijk gladde, witgekalkte muren,
omgeven daar de stijf gezeten schaar,
naargeestig galmend, hart- en oorverscheurend.’
Van Eedens zeer kritische biograaf Prof. Dr. G. Kalff jr. tekent hierbij aan dat de schrijver hier speelt met gevoelens die later zijn levensstrijd zullen vormen. Prof. Dr. G. Brom citeert in het tweede deel van zijn in 1924 verschenen ‘Romantiek en katholicisme’ dezelfde passus, maar brengt hem daar niet mee in verband hoewel Van Eeden zich in 1921 in de abdij van Oosterhout heeft laten dopen. Hij vergelijkt Van Eeden met Multatuli, ‘de moderne roofridder die zijn klappen regelmatig met trappen afwisselde en beide zo onpartijdig mogelijk naar alle kanten verdeelde’, zodat ook vrijmetselaars en godloochenaars bij hem niet veilig waren.
In 1890, zes jaar later, schrijft Van Eeden ‘Johannes Viator’, dat hij zelf als zijn belangrijkste werk beschouwde, ‘het boek van de liefde’, ‘het boek van mijn welbehagen, het boek mijner vrijheid’, waarin hij voorgoed breekt met het estheticisme van de tachtigers. Men herkent duidelijk de stem van de schilder uit ‘Het poortje’:
‘Wie zich kunstenaars noemen zijn de middelaars tusschen de zinnen en de ziel. En wie zich dichters noemen zijn de middelaars tusschen de ziel en het allerhoogste... Boden zijn zij den menschen van zijne blijde tijdingen, brengers van zijn heil, tolken van zijne waarheid... Veel zie ik dat de menschen afwijken van het enige licht, zoekende een afglans, op zijpaden verdoold. Zij hebben van Wetenschap een God ge- | |
| |
maakt, en van de menschheid een God gemaakt en van het Woord een God gemaakt en van de Kunst een God gemaakt... En elk meent zijnen kleinen God dienenswaard boven allen. En de aanbidders der Menschheid en der Wetenschap en der Kunst zijn wel trotsch en noemen hunnen God den eenigen. Maar ik zeg en ik wilde wel sterven na dit woord als het mocht uitrollen over alle volken en neerslaan op de hoofden en zich vasthechten in de harten aller menschen: “Er is één boven deze allen die schijngoden zijn”.’
Deze stem van de schilder herkent men telkens weer in de belangrijkste werken die op ‘Johannes Viatur’ zijn gevolgd. Gaat men dan werkelijk van de wieg naar het graf in de waan een ander mens te worden terwijl men slechts de mens wordt die men is? Wordt de ene in het geloof ongelovig geboren en de ander in het ongeloof katholiek?
Hoe dit ook zij, Van Eeden zou zich nu waarschijnlijk niet meer bekeren. Hij deed het in de dagen van het ‘Renouveau catholique’ toen het door Chesterton, Psichari, Péguy, Ghéon, Max Jacob, Herman Bahr e.t.q. tot een mode was gemaakt.
Gerard Walschap
| |
Op losse bladen
In mijn jeugd bestonden er Duitse dichtbundels op losse bladen van dik, langs één enkele zijde met een gedicht bedrukt papier, niet zo heel veel groter dan een postcheckbriefomslag. De meeste waren bloemlezingen van gelegenheidsgedichten, verpakt in een kartonnen vouwdoos die men sloot met een drukknopje. Ik meen mij reclame te herinneren voor een gelegenheidsdichtbundel van de hand van één enkel poëta minor, die vlijtig allerlei courante feest-, jubel- en rouwdagen van een passende rijmende tekst had voorzien.
De bezitter van zulk een poëtische portefeuille was ermee in staat, zoniet gewapend, om vriend en kennis op een desbetreffende dag te bedenken met een poëzij waar zij op dat moment speciaal voor in aanmerking kwamen.
Het begrip ervan werd van berijmd bericht geleidelijk verruimd tot kunstwerk tout court, gekozen wegens zijn schoonheid. Hebben Goethe en na hem Marnix Gijsen niet gezegd en metterdaad bewezen dat elk gedicht een gelegenheidsgedicht is, het blijft een feit dat, naar gelang een gedicht mooier is, het beter past bij een aangelegenheid, ook wanneer het niet verraadt waar, wanneer, hoe, waarvoor en voor wie het ontstond. ‘Ik heb de witte waterlelie lief’ en ‘Geluw, geluw, geluw zijn mijn liefs zachte haren’ zijn even klaarblijkelijk gelegenheidspoëzie als ‘Lieve Truide, dit geschenk, klein maar rein van zin, zegt u hoe ik aan u denk, hoe ik u bemin’, van dezelfde dichter onder pseudoniem. En welk gedicht van Van de Woestijne, Marnix Gijsen, Herwig Hensen, Maurice Gilliams, Bert Decorte is ten slotte geen gelegenheidsgedicht? Ik kwam pas kijken in de Westeuropese beschaving waarop ik thans uitgekeken ben en ik zag in die intieme vermenging van poëzie en leven een toppunt, men zegt thans topper, van die beschaving, dat alleen door de Duitsers kon worden bereikt en door de Vlamingen waarschijnlijk wel nooit.
| |
| |
We schreven 1914 tot '18. De gepinhelmde horden die meinedig onze grenzen hadden geschonden, ‘driehonderd’ inwoners van Aarschot gefusiljeerd en te Leuven de universiteitsbibliotheek in brand gestoken, konden mij niet doen vergeten wat ik over de Duitse cultuur was te weten gekomen door de complete werken van Enrika von Handel Mazzetti waarin ik Duits had geleerd. Pas na de Tweede Wereldoorlog kreeg ik inzage van de leerboeken van een Franse middelbare school te Brussel. Daarin werd de Franse letterkunde zo mogelijk nog systematischer uitgestreken over geschiedenis, aardrijkskunde en de overige leerstof.
Als een rasecht zich minderwaardig voelend Vlaming achtte ik mijn volk in der eeuwigheid niet bekwaam in school en leven op te staan en slapen te gaan met Vondel, Gezelle en Karel van de Woestijne. Brak ooit dat mirakel uit, dan zou daarvan het onbetwistbare teken zijn het bestaan van een bloeiende uitgeversmaatschappij, te vergelijken met de toenmaals florerende uitgeverij Nels, die van alle kerken en kerkstraten, tot de nederigste van Ginderachter en Bachten de Kuppe toe, schone prentkaarten heeft verspreid die thans veel geld waard zijn en die wij toen verzonden met een koppeke van vijf en later zelfs tien centiemen. Die Nels van éénbladgedichten, afzonderlijk of in vouwdoos met kneppertje verkrijgbaar, zou een grotere verscheidenheid op de markt brengen, want er zijn meer gedichten dan kerken en elk gedicht kan op meerdere manieren gedrukt worden en versierd gelijk de nieuwjaarskaarten. Met zin voor humor en schoonheid kan een veel ruimere keuze worden gedaan dan die van welke bloemlezing door de eeuwen heen ook.
Het wordt er stilaan te laat voor, de letterkunde is in regressie. Joos Florquin is dood. Hij stuurde voor elke nieuwjaar en daar tussenin voor elk kind een gedicht van Anton van Wilderode, altijd goed. Johan Daisne is dood. Hij stuurde mij elk jaar zijn nieuwjaarswens op rijm.
Ik geef het op, ik zal het niet meer beleven.
Ik fluister Weremenus Buning na:
Zo tedere schade als de bloemen vrezen van zachten regen in de maand van mei, zo koel en teder heeft uw sterven mij schade gedaan die nimmer zal genezen.
Gerard Walschap
| |
Goethe, Claudel en V. Hugo
Ergens schreef Paul Claudel over ‘Goethe, cet âne solemnel’. Victor Hugo had het hem voorgedaan (Choses vues, 1849-1869, p. 419): ‘Goethe, Beau torse sans coeur.’ Hoeveel Duits beide heren kenden, zullen we in het midden laten. Maar wie, die Faust I gelezen heeft kan Goethe ‘sans coeur’ noemen, van ‘âne solemnel’ gezwegen? Toen men aan André Gide vroeg wie de grootste Franse dichter was, antwoordde hij: ‘Victor Hugo, hélas’ en dat was juist, en wie de loopbaan van Hugo kent en zijn ijl en bombastisch europeanisme zal er ook het zijne van denken.
Marnix Gijsen
|
|