| |
| |
| |
Kroniek
Hugo Brems / Het woord heeft het eerste en het laatste woord
L. Nolens, Alle tijd van de wereld. Een poëtica. Brussel/Amsterdam, Elsevier Manteau, 1979.
Een poëtica, dat is de ondertitel van deze belangrijke nieuwe bundel van Leonard Nolens, die met Twee vormen van zwijgen (1975) en Incantatie (1977) al overtuigend zijn talent bewezen had. Een poëtica, maar er had met evenveel recht ‘een ethica’ kunnen staan, want poëzie is hier op een buitengewoon intense manier tegelijk een levensprogramma. Precies die identificatie, die ik ook met het citaat dat hier als titel fungeert heb willen aanduiden, is de kern van de bundel: ‘Zo zal hij staande houden dat de poëzie een wijze is van denken en van leven, een manier van sterven - niet uitsluitend het formele spel waarvoor zij wordt versleten in de doctorale scripties, het amechtig abracadabra van de literaire theorie.’ (12)
Dat is een heel extreme stellingname, die de lezer, wil hij deze poëzie op haar kracht nemen, tot een even persoonlijk antwoord dwingt. Dat is te meer zo, omdat Nolens het niet laat bij beschouwingen daarover, maar integendeel heel consequent nadrukkelijk en bijna tastbaar als mens in zijn werk aanwezig is, spreekt, bezweert, handgemeen (of stemgemeen) wordt met zijn lezers. Overigens is precies het obsessionele verlangen om uitgesproken te worden door de ander, één van de belangrijkste motieven die zich op dat basisgegeven enten. Van mij dus een beschrijvend antwoord, een weigerachtige bevestiging.
De bundel bestaat uit vier afdelingen: ‘Initiatie’, ‘Persona’, nog eens opgesplitst in ‘Tien gedichten voor een vrouw’ en ‘Tien gedichten voor een vriend’, verder ‘Anonymus’ en ‘Alle tijd van de wereld’.
De eerste aflevering, ‘Initiatie’, groepeert tien proza-gedichten, beter gezegd beeldrijke, poëtiserende stellingnamen omtrent poëzie en leven. Het gaat natuurlijk niet helemaal op om het gedachtengoed uit deze teksten te isoleren en te interpreteren alsof het iets was dat ook onafhankelijk van de verwoording zou bestaan. Daarvoor ligt het te intens vastgebakken in de formuleringen zelf, de afgewogen paradoxen, beelden, contrasten en parallellen. Maar wie hierover wil spreken zonder alleen maar te (re)citeren, moet dat verlies aan betekenis er maar op de koop toe bijnemen. Nolens vertrekt vanuit de negativiteit, het besef dat de mens geleefd wordt, een anoniem, slapend en bewusteloos leven leidt, dat ontoereikend is tegen- | |
| |
over de droom die hij ervan heeft. Die onvrijheid concretiseert zich als bepaaldheid door een verleden, een jeugd, een voorgeslacht. Zij wordt nog versterkt door de vervreemding in een eenzijdig op het materiële gerichte bestaan, dat de dood dagelijks voedt door hem te ontkennen. De mens ‘stinkt naar het bestaan waarin hij moedig en volwassen de verlangens van de meerderheid de zijne noemde’ (11). En ‘Iedereen en alles wil gedragen worden en gewiegd in de verdoving van een moederlijke schoot, een babbelende ideologie, een groot gezin, een zachte zak vol geld of ook nog in de vaderlijke handen van de binnenlandse politiek, een baan’ (11). Al die schijnoplossingen worden afgewezen, omdat ze volgens de dichter alleen maar strategieën zijn die de fundamentele problemen van dood, absurditeit en onvrijheid verdringen. Het zijn manieren om de confrontatie uit de weg te gaan. Vandaar het besluit van de derde tekst, en meteen ook van de probleemstelling: ‘En wie de hand slaat aan zichzelf, is hij een lafaard, is hij heilig of de wijsheid zelf?’ (11)
Vanaf de vierde tekst begint de poging tot antwoord, die al in enkele sporadische opmerkingen in het voorgaande was aangekondigd. Niet de zelfmoord, maar de transcendering van de absurditeit in poëzie en liefde, wordt als mogelijke uitweg naar voren geschoven. Liefde en poëzie moeten het ongevraagde bestaan ombouwen tot een eigengemaakt bestaan, zij moeten de mens affirmeren tegen de contiguïteit en de overbodigheid in. Zij worden tegelijk verantwoording en doel. Zij moeten de droom van een ander leven actief realiseren; een nieuwe schepping: ‘Het Woord heeft het eerste en het laatste woord.’
Daarom moet de dichter, als eens de apostelen, alles achterlaten voor de eredienst van het woord. En hier past wel een lang citaat, omdat het zo duidelijk en zo extreem een stellingname verwoord die tot de kern van dit schrijven behoort: ‘Het vergeefse van de weelde heb ik tot voor kort gekend. Ik ben ze zat. Mijn huis en geld, mijn huis en ook mijn kinderen heb ik verruild voor het ontelbaar goud van ieder woord dat mij gedeeltelijk toch toebehoort om het in stilte weg te schenken. Zo zal ik bij mijn dood wellicht bezitten wat een ander tot zijn innerlijk heeft aangemaakt.
De frivoliteit van het schrijven is niets anders dan de monoloog die zich een taal voor velen wil: de meest pedante keuze die een mens kan maken en de laatste. Wie dat beseft bereikt de hoogste nederigheid. En dat geheim wordt stilzwijgend gedeeld tussen dichters en heiligen.’ (13)
Het is niet weinig. En spijt alle ingebouwde paradoxen en andere vormen van terughoudendheid, worden hier toch enkele niet mis te verstane dingen gezegd, die overigens in de rest van de bundel herhaaldelijk bevestigd en gevarieerd worden. Het zijn verachting voor de wereld en wat die aan
| |
| |
bindingen en beperkte vormen van liefde en communicatie inhoudt, en onvoorwaardelijke keuze voor het dichterschap als enige plaats van authenticiteit. Zonder aan de ernst van die keuze te twijfelen, kan ik niet anders dan er mij van distantiëren, omdat ze in al haar absolutisme weigert de beperktheid van de mens als positieve mogelijkheid te aanvaarden. Ik geloof niet - en het gaat hier werkelijk om geloven - dat poëzie, dat de mens zich dergelijke absolute eisen mag en kan stellen. Op die basis, die elke vorm van mildheid, tolerantie en relativering miskent, is geen samenleving - ook met zichzelf - mogelijk. ‘Dichters en heiligen’, in een vorige tekst was het: ‘is hij een lafaard, is hij heilig of de wijsheid zelf?’ (11). Wellicht, want ik ben niet zo gelukkig over absolute zekerheden te beschikken, wellicht is het geen van de vier, wellicht vergissen zij zich alle drie, die menen de hoogste wijsheid, de volmaakte deugd of het laatste woord te hebben. Zij nemen hun dromen voor werkelijkheid en de werkelijkheid voor een nachtmerrie. En dat is evenmin lafheid. Dat is wanhoop. Dat is een geestelijk totalitarisme dat ik weiger.
Het vervolg van deze eerste aflevering preciseert verder de plaats van het ik (telkens uitgebreid tot ‘de mens’) tegenover vervreemding enerzijds, de liefde en het woord, die hoe langer hoe meer verwisselbaar worden, anderzijds.
Het totalitaire karakter van beide, liefde én poëzie, wordt nog eens extra onderstreept door de gelijkschakeling: ‘Want taal is jij en is religie.’ (15)
Verschillende motieven, die dan in de rest van de bundel verder uitgewerkt worden, komen nu ook meer op de voorgrond. Bijvoorbeeld eenzaamheid in het schrijven als transcendentie van de ‘eenzaamheid als spraakgebrek’, als vervreemding, de zelfwording langs de weg van zelfverlies, de artistieke creatie als omvorming van het toevallige tot het noodzakelijke, als voltooiing van de schepping: ‘het nieuwe dat ontstaat wanneer een mens zijn overlevering gegeten heeft met zijn unieke mond en spijsvertering en vervolgens afgescheiden in de glanzende bezielde rol die ieder artefact moet zijn.’ (16)
Het merkwaardige in deze hele cyclus is de grote nadrukkelijkheid, de bezielde retoriek, het verbale geweld waarmee de dichter tegen de lezer aan gaat leunen. Men komt er niet onder uit te luisteren, én te antwoorden. Maar dan zoals men zou antwoorden op een betoog. Het antwoord is gericht aan de schrijvende mens en niet, zoals ik dat ervaar in poëzie die mij raakt, aan mezelf. Dat heeft te maken met de poëzieconceptie van Nolens. Zijn poëzie is een verhevigde vorm van belijdenislyriek, die wel eens omslaat in sermoen, of beter: getuigenis. Het is de poëzie van een stem, die zichzelf moet bevestigen door niet te zwijgen, maar te spreken, te spreken.
| |
| |
Of met een citaat: ‘Bij de gedachte dat hij dood zal gaan zonder een spoor in deze stad en in dit landschap na te laten, beeft zijn hand en schrijft en schrijft en schrijft, hoe vreselijk futiel de mens ook moge zijn in heel zijn kwetsbaar vlees en in de mallemolen van dit universum dat hem nergens nodig heeft.’ (12)
De tweede afdeling, ‘Persona’, bevat de complementaire reeksen ‘Tien gedichten voor een vrouw’ en ‘Tien gedichten voor een vriend’. Het hoofdmotief van de eerste reeks is ongeveer hetzelfde als dat van het lange gedicht ‘Sinds jou’ in de vorige bundel, Incantatie. Daar luidde het:
‘Bij jou had ik tien vingers aan mijn handen.
Ik wist waar ik liep als ik kwam, als ik ging.’ (38)
of
‘... jij bent de naam waaronder ik besta’ (39)
En hier:
- ‘Jij hebt alles met jouw alles aangeraakt
Alvorens ik het krijg.’ (23)
- ‘Mijn naam is nooit gevallen tot jij komt’ (29)
- ‘Zo krijgt mijn lichaam klank en veel betekenis.
Ik ben mezelf zolang jij spreekt met mij’ (31)
Wat ik naar aanleiding van Incantatie schreef (DWB, 1978, nr. 6), blijft hier helemaal gelden: ‘Liefde is hier werkelijk een daad van betekenisgeving. En wellicht ligt juist daarin de meest fundamentele band tussen liefde en poëzie: beide geven vorm en zin aan de werkelijkheid, doen die eerst ten volle bestaan.’ Ik zou er nu enkel aan toe willen voegen: beide leveren de dichter een tegenspeler/dubbelganger, waarin de droom van voltooiing kan worden geprojecteerd, de ontoereikendheid van de werkelijkheid verlaten:
En die wereld doet mij pijn.
Die wereld plaagt mij met onzichtbaarheid.
Waar ik nu sta besta ik niet.
En waar ik ga verga ik of gebeur ik nu
Mijn naam is nooit gevallen tot jij komt.’ (29)
En ook precies zoals in de vorige bundel schreeuwt de bestaande, de gedoemde zijn bestaan van de daken: ‘Iedereen zal ons weten’ (32). Zo waren
| |
| |
zij in Incantatie ‘... geruchten / Die de ronde doen, een lopend vuur in de tochtige steden.’ (41)
In deze cyclus staan enkele gedichten (de nrs 2, 7 en vooral 8) die als liefdeslyriek zonder twijfel klassiek zullen (moeten) worden. De voortdurende wisseling tussen ik en jij, de wijdingvolle sfeer, de thematische diepgang, waarvan ook eenzaamheid en dood deel uitmaken, en vooral de buitengewone zinrijke taalkracht staan daar borg voor. Men moet maar het bovenstaande citaat van dichterbij bekijken om daarvan overtuigd te geraken. B.v. de intensiverende herhaling met uitbreiding en variatie in de eerste verzen, de klankverwante maar betekeniscontrasterende paren als ‘ik nu sta > < besta ik niet’ en ‘ik ga > < verga ik’, de betekenisparallellie tussen ‘onzichtbaarheid’, ‘gebeur ik buiten mij om’, die een climax vindt in ‘Mijn naam is nooit gevallen’, dat dan opgeheven wordt door het slot van de zin en van het gedicht: ‘tot jij komt’.
Zo zijn er in alle gedichten typische taal- en structuurvondsten aan te wijzen die zonder in tics of maniëristische kronkels te vervallen intens aan de betekenisopbouw participeren.
De ‘Tien gedichten voor een vriend’ zijn heel wat ambivalenter en problematischer dan die voor een vrouw. Hier een samenspel van aantrekking en afstoting:
nog eens herhaald in het volgende gedicht, en daar gevolgd door de verzen:
‘Enkel het woord is de draaiende tafel
Waarrond wij mekaar zullen eten en drinken.’ (37)
Naast de complementariteit van aantrekking en afstoting speelt hier ook veel sterker de complementariteit (of het alternatief?) van taal en seksualiteit. Het is trouwens bijzonder opvallend hoe in deze vriend-gedichten een seksuele beeldspraak veel sterker op de voorgrond komt dan in die voor een vrouw. Het lijkt mij erg moeilijk deze cyclus in zijn geheel op een bevredigende manier te duiden. Naast de al aangeduide spanningen speelt hier ook heel sterk een woord- en beeldkeus die naar de joodse traditie verwijst, en meer bepaald naar de joodse heilige geschriften. Afgezien van een mogelijke biografische interpretatie, kan die joods-religieuze code met het dichterschap in verband gebracht worden. In één van de laatste gedichten uit de bundel heet het: ‘de jood die elke dichter is omdat hij uit het boek geboren wordt en tot dat boek zal wederkeren.’ (75)
En ten slotte is er in deze cyclus het motief van de dichter die zichzelf verbeeldt als vrouw. Was dat al impliciet in meest alle gedichten, het slotvers luidt (on)dubbelzinnig: ‘Ik ben, ik blijf je vrouw.’ (44)
| |
| |
Een ook hier kan een parallel met wat verder in de bundel staat uitkomst bieden:
‘Ik heb een grondkarakter waarin de bezaaiende adem
Van een ander wortel schieten kan en openbloeit
Tot in mijn keel die warm en vochtig is van liefde
Voor het woord en zijn geruisloze gedachtensprong.
Zo krijgt niet ik maar alles in mijn handen zijn gezicht.
Ik ben een moederlijke onderstroom en maak van alles wereld.’ (60)
Nog eens dichterschap dus, langs de omweg van het traditionele beeld van de dichter-moeder, of als je wil het poëtische als passief vrouwelijk principe, als ontvankelijkheid voor het mannelijk woord. Beschouwen we dat alles samen, en letten we daarbij op de plaats van de cyclus in het geheel van de bundel, dan komt men tot deze interpretatie: de poëzie, het leven vanuit het woord en naar het woord toe, wekt in de dichter de onderdrukte, sluimerende vrouwelijke component, die tegelijk gezocht en gevreesd wordt. In tegenstelling met de schijnbaar eenduidig bevestigende liefde van een vrouw, roept deze overgave aan het woord een reeks spanningen op die nog het best kunnen worden uitgedrukt in beelden van biseksualiteit, die uiteindelijk toch verwijzen naar de mythe van de androgyne, waarin alle spanningen, alle onvolledigheid kan opgeheven worden. Zo passen deze gedichten volmaakt in de thematiek van de liefde en die van de poëzie, en in de structuur van de bundel. Zij zijn tegelijk ook complement van de momenten van trotse zelfbevestiging en verklaring voor de passieve ontvankelijkheid van het ik in de ‘gedichten voor een vrouw’. Zonder aan het voorgaande afbreuk te doen kan de cyclus natuurlijk ook andersom gelezen worden als een poging om de biseksuele of homo-erotische component in het ik te neutraliseren of te sublimeren door er de thematiek van het dichterschap mee te verbinden.
Het zijn overigens, en dat ondersteunt wel die laatste interpretatie, bijzonder dramatische, ook in beeld en ritme schokkende gedichten, waarin de vernietiging van het ik nooit veraf is:
‘Waarom, met welk geweld ben jij gekomen
In mijn huis, ben jij gekomen
Zoals het woord dat zich van mij bedient
Kom ik ook jou niet onderuit,
Zoals het woord berijd ook jij mij
| |
| |
Maar nog even wil ik eten van de letter zwellend
Nog even en bevend je handen voelen haken
Beslaap je mij, lig ik voor jaren in mijn volle lengte
Bedolven onder bloemen en brieven.
Begraaf mij niet onder je goed gewicht.’ (40)
Na dit poëtisch en dramatisch hoogtepunt is de derde afdeling ‘Anonymus’, een relatieve inzinking. De samenhang is hier ook veel losser. Het zijn vijftien losse gedichten, elk met een eigen titel. Ook poëtisch staan hier zwakkere stukken bij, die het vooral moeten hebben van een overdreven betogende, zelfs belerende toon, of van een nodeloos amplificerende retoriek. Er is een teveel aan woorden, waarbij de kwantiteit in plaats van te intensifiëren, veeleer de zaak hypertrofieert, zodat ze aan geloofwaardigheid inboet.
De meeste gedichten herhalen of variëren aspecten van wat in het voorgaande al aan bod kwam. Bij enkele zal ik kort stilstaan. In ‘Manifest 1 en 2’, opgedragen aan W.(ilfried Adams) en M.(ichel Bartosik), kan zonder veel moeite een reactie herkend worden op het geruchtmakende ‘Impulsmanifest’ van beide dichters. Nolens keert zich hier tegen de eenzijdige apollinische, geformaliseerde poëzie waaruit het ik is verdwenen. Tegen het gedicht als een ‘diamant’ of een ‘ronde kei’, plaatst hij het gedicht als ‘stem’:
Of snikt, je stem die jent
Of mint, maar toch je stem, je stem, tenminste
En op dezelfde manier contrasteert hij ‘het ordentelijk gedicht / Waaruit je bent verdwenen’ met het ‘schokkende gedicht / Waarin je bent verdwenen’ (49). En, met een verwijzing naar de voorgaande afdeling voegt hij eraan toe: ‘In een ander. In een ander zelf.’
Een belangrijk gedicht is ook het laatste uit deze afdeling: ‘Teveel’. Het is een confrontatie van de dichterlijke droom met de onverschilligheid van de
| |
| |
werkelijkheid, en onthult daardoor de uitzichtloze tragiek van dit in wezen zeer romantische dichterschap:
‘Als jij leest wat ik voor jou heb opgeschreven
Word jij opeens onmogelijk reëel en zegt,
Ik ken jou niet, ik kan het niet begrijpen.
Dan is het alsof mijn bloed bevriest in mij.’ (62)
Zelfs de grootste zelfovertuiging is uiteindelijk niet opgewassen tegen het simpele feit dat absoluut gestelde verwachtingen onbruikbaar zijn. De schok is hier des te sterker omdat hij precies veroorzaakt wordt door de jij die eerder in de dichterlijke verbeelding was getransformeerd tot de motor van het poëtisch proces zelf. Dit gedicht is dan ook een woordelijk antwoord op het eerste van de ‘Tien gedichten voor een vrouw’. Had zij hem daar, als omgedroomde muze de taal en het bestaan aangereikt, hier reikt zij hem als reële persoon het zwijgen, het onbestaan aan:
‘Maar jij hebt alles aangereikt wat ik voortaan verzwijg,
Tussen jou en mij ben ik teveel.’ (62)
Het is deze terugval tot ‘Anonymus’, die inherent is aan de oorspronkelijke keuze, het is deze noodzakelijke zelfvernietiging uit compromisloze principes, die ik weiger.
De vierde en laatste afdeling gaf haar titel aan de bundel: ‘Alle tijd van de wereld’. Ze is opgebouwd uit vijf kleine reeksen van 3, 1, 2, 5 en 1 gedicht. Het is een vrij duistere afdeling. Leest men nochtans, en er zijn wel aanwijzingen voorhanden om dat te doen, de bundel als een chronologie, het lyrische verslag van een ontwikkeling, dan ligt hier het anwoord op het échec waarmee de vorige afdeling eindigde. ‘Anders was ik, anders, altijd anders’ is het besef waarin een nieuw vertrekpunt gezocht wordt. Als een obsessioneel refrein keert het in de eerste gedichten telkens weer. Maar hier heeft het de trotse klank van het anders-zijn verloren. Het wordt een bezinning, zowel op de marginaliteit van de eigen positie als op het gebrek aan identiteit, het van-een-ander-zijn, de nood aan bevestiging van buitenaf, vanuit de geliefde, de vriend, de taal:
‘Ik ben mens in ieder mens.
Ik ben zoals men zegt zoals men zegt;
Zoals men zegt: een wezen in een wezen,
Een wereld in een wereld.
En overal ga ik een leven leiden.’ (67)
De dubbelzinnigheid van dergelijke verzen onthult weer een aspect van de
| |
| |
tragiek van dit dichterschap. Het ik bestaat maar in het spreken van de anderen, maar bestaat ook enkel door op de anderen in te spreken. Het ik is niet alleen altijd anders, maar ook altijd elders, het valt samen met de taal, met het zijnsonthullend spreken, dat er is zonder ooit met een mens samen te vallen. Dit besef, dat een verdieping en een loutering is van al het voorgaande, brengt de dichter tot een nederigheid die hem genade doet vragen voor al het onvolmaakte, inbegrepen de dichter, die niet langer een heilige en wijze is, maar ‘de heilige die elke dichter worden wil’, ‘de gewichtloze engel die elke dichter worden wil.’ (75). In die bede om genade wordt de dichter eindelijk zichtbaar als de gevangene van zijn ideaal, op gelijke voet met b.v. ‘de gijzelaars die opgesloten zitten in de loop van hun pistool.’ (74). Maar dat inzicht houdt nog niet in dat er een compromis in zicht is. Alleen dat het vasthouden aan het ideaal er des te uitzichtlozer op wordt. De dichter die niet anders kan dan blijvend er naar streven een mens te maken naar het beeld en de gelijkenis van de droom van een mens, weet tegelijkertijd heel zeker dat hij kringen trekt rond een gat, rond het ‘geheim van de mens die niet was en die niet is’ (77). Tot drie maal toe worden varianten van dat besef geconfronteerd met het hopeloze refrein:
‘Een mens wou ik zien wakker schieten uit zijn vormeloos
vlees van veel miljoenen jaren Babel, geen essenties en van
En zoveel adem wou ik leggen op zijn trage, zijn vragend
beginnende tong van potaarde, O2 en eschatologie...’
De bundel eindigt dan ook op een absoluut dieptepunt, een volstrekt isolement, omdat de dichter niet ophoudt vragen te stellen waarop geen antwoord bestaat, antwoorden te geven waarnaar geen vraag is:
‘Als ik nooit de puberale trots verleer, dat oud verlangen
Iedereen te zijn en sterren naar mijn hand te zetten,
Jaren lang te schaken met een wolk, als ik... zal niemand...
Bij het blij getrommel van mijn voeten op de trap
zal niemand mij begroeten of verwensen.
Ik ben niets anders dan een ernstig spel
van verschuivende landgrenzen en voornaamwoorden,
Een grootmoedige speling van duizend begane wegen en stembuigingen.’ (79)
Deze bundel is wel een hoogtepunt in de ontwikkeling van de poëzie van
| |
| |
Nolens, maar het is mogelijk ook een breekpunt. Hier is geen weg verder meer, zonder in eindeloze varianten op hetzelfde, en waarschijnlijk ook in zelfbeklag te vervallen. Ondanks alle diepgang, ernst en authenticiteit van deze poëzie, manifesteert ze ook hier al haar grootste zwakheid. Die is dat zij er niet in slaagt en ook niet in kàn slagen uit haar eigen problematiek te breken. Ondanks alle intenties om precies te bestaan in het samenspel met de ander, teert zij enkel op het spel met zichzelf en met het afwezige, het onbestaande. Het is mijn overtuiging, dat Nolens, wil hij zijn imponerend dichterlijk talent helemaal waarmaken, zal moeten afdalen. Ik hoop niet dat hij ‘dat oud verlangen’ helemaal opgeeft, maar dat het de plaats gaat innemen die het toekomt: die van referentiepunt in een mildere en verhelderende dialoog met ‘de mens die wel was en die wel is.’
|
|