Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125
(1980)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Kroniek
| |
[pagina 34]
| |
Het boek van Prof. Rens en zijn medewerker is geen gemakkelijke lectuur, niet alleen wegens een louter technisch tekortje - het onbreken van een inlegblad waarop de codetekens die voortdurend in de tekst ter vervanging van titels en auteursnamen gebruikt worden, waren opgenomen - maar vooral wegens het ingewikkelde karakter van het onderzoek zelf. De complexiteit duikt onmiddellijk op wanneer de auteurs de lezer laten inzien hoe veelzinnig Smits vragen geïnterpreteerd kunnen worden, zodat zeer duidelijke aflijningen, nuanceringen en aanpassingen noodzakelijk bleken. De behandeling van deze problematiek heeft inmiddels het voordeel dat ze op zichzelf vele inzichten in allerlei aspecten van de besproken toneelstukken bijbrengt, maar de auteurs hebben zich toen genoodzaakt gezien een gedeeltelijk nieuwe vragenlijst op te stellen, terwijl zij ook de omvang van het door Smit opgegeven onderzoeksterrein uitgebreid en de tijdsgrenzen enigszins verlegd hebben. Rens en Van Eemeren zijn dus voor een groot deel hun eigen gang gegaan, maar erkennen in zulke mate Prof. Smit als hun wegbereider en mentor dat hun boek mag worden beschouwd als een hulde aan de pionier op het terrein dat het Antwerpse tweespan omgeploegd heeft. Graag hadden wij hier de nieuwe genologische indeling van het drama na de rederijkers samengevat, maar samenvatting van een hoofdstuk dat zulk een groot aantal namen, titels en data bevat en met zoveel nuances synthetiseert is ondoenbaar. Men onthoude maar dat niemand die nog over ons renaissancedrama wil schrijven dit kapittel ongestraft links kan laten liggen. De eerbied voor de ontzagwekkende arbeid die met het besproken onderzoek verricht is, weerhoudt ons vele kritische opmerkingen te maken. Men kan betreuren dat de kwalificaties ‘renaissancistisch’ en ‘klassiek’ niet duidelijk genoeg omschreven worden; men kan opmerken dat de auteurs, die louter vormelijke aspecten hebben willen onderzoeken, daarbij ook ‘de behandelde stof’ gerekend hebben, wat toch geen formeel kenmerk is. Maar waarom hen dit verwijten, als de behandeling van dit zeer belangrijke element duidelijk een verrijking van de verrichte enquête betekent? Liever drukken wij er onze vreugde over uit dat Prof. Rens, dank zij een speciale subsidie, in de mogelijkheid gesteld is om zijn onderzoek tot 1670 voort te zetten. Het hoeft niet gezegd dat wij het verslag daarover met grote belangstelling en ongeduld, maar beslist met volledig vertrouwen, tegemoet zien.
Ook over het Nederlands toneel in de 17de eeuw, maar dan vanuit een heel andere hoek bekeken, handelt het boeiende werk van Ben Albach, dat hij onder de titel Langs kermissen en hovenGa naar eind2. heeft laten verschijnen. Op grond van een uitgebreide, reeds gepubliceerde documentatie, maar meer nog op | |
[pagina 35]
| |
basis van tot nu toe onuitgegeven archiefmateriaal is Albach erin geslaagd het ontstaan en de activiteiten van een door Jan Baptist van Fornenberg geleide toneelgroep te schetsen die er, zoals de auteur zegt, ontzaglijk toe bijgedragen heeft om het 17de-eeuwse Hollandse toneel een plaats in de internationale theatergeschiedenis te geven. De leden van dit gezelschap werden niet alleen de stichters van een schouwburg in Den Haag, maar kregen ook de leiding van het Zweedse hoftheater, terwijl zij ook te Brussel aan het aartshertogelijk hof werkzaam waren. Albachs boek is meer dan de kroniek van een toneelgezelschap. Het licht ons uitvoerig in over toneelopleiding in de Gouden Eeuw, over het toneelrepertoire en brengt zelfs boeiende en betekenisvolle details over Vondels aandeel in de opvoering van de door hem geschreven drama's aan het licht.
Een van de door Ben Albach bij het schrijven van zijn monografie gebruikte bronnen is het door Jakob Campo Weyerman uitgegeven tijdschrift De Rotterdamsche Hermes, en wel om het merkwaardige feit te berichten dat Fornenberg omstreeks 1680 in de Scheldestad nog een calvinistisch spel van zinne kon laten opvoeren. Weyerman was een berucht 18de-eeuws courantier en toneelschrijver - hij werd acht jaar vóór zijn dood tot levenslange hechtenis veroordeeld - voor wie de laatste tijd een hernieuwde belangstelling is ontstaan. Zo wijdde Mevr. Vieu-Kuik in haar recente Nederlandse letterkunde in het Noorden (in de 18de eeuw) een heel hoofdstuk aan deze bohémien-schrijver die vele jaren in het Zuiden, vooral te Antwerpen, vertoefd heeft, en dan ook reeds lang geleden de belangstelling van twee Zuidnederlanders heeft opgewekt: J.M. Brants, die in 1891 een reeks artikelen over hem in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle publiceerde, en L. Baekelmans, die hem een plaats gaf in zijn Oubollige poëten onder de veelzeggende titel ‘Een fameus libellist over de Sinjoren’. Mevr. Vieu-Kuik noemt de publikaties van deze Vlamingen niet, ze zijn echter wel bekend aan Drs. J. Hanou van de Amsterdamse universiteit die zich grondig in het oeuvre van Weyerman heeft ingewerkt, wat o.m. door twee recente publikaties van zijn hand bewezen wordt. Hij is trouwens de secretaris van een inmiddels opgerichte Weyerman-Stichting. Zo gaf hij een uitvoerig ingeleide en ruim geannoteerde bloemlezing uit een ander dan het reeds genoemde tijdschrift in het licht en wel uit De Vrolijke Tuchtheer, en publiceerde hij, maar dan zonder verklarende aantekeningen drie, nochtans moeilijke, tot dusver onuitgegeven blijspelen.Ga naar eind3. Zoals in andere van Weyermans toneelstukken speelt de handeling in één ervan zich ook weer te Antwerpen af. Niet alleen dit aspect kan de interesse van Zuidnederlandse lezers opwekken, ook de kwaliteit der blijspelen zelf verdient onze aandacht. | |
[pagina 36]
| |
Wie hierboven de vermelding van W.A.P. Smits naam in verband met het Nederlandse drama uit de renaissancetijd tamelijk vanzelfsprekend vond, zal ook weten dat de auteur van de driedelige studie Van Pascha tot Noah regelmatig de term ‘emblematisch’ gebruikt om Vondels toneelstukken te karakteriseren. Voor hem zal de verplaatsing van het drama naar de emblematiek dan ook geen grote sprong betekenen. Over dit ‘genre’ in onze literatuur gaat de tweede belangrijke genologische studie die wij in deze kroniek willen voorstellen. Zij is van de hand van de Leuvense docent Dr. K. Porteman, die in de reeks ‘Nieuwe literaire verkenningen’ een Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuurGa naar eind4. heeft laten verschijnen, die ten volle de naam ‘Inleiding’ verdient. Het is verbazingwekkend dat de Nederlandse embleemboeken, die gedurende een paar eeuwen onze boekenmarkt overstroomd hebben en waaraan bijna alle belangrijke auteurs uit de 17de eeuw hun naam verbonden wilden zien, zolang op een echt geschiedschrijver hebben moeten wachten. Landwehr schonk ons zijn met bewonderenswaardige vlijt opgestelde repertoria met louter bibliografische beschrijvingen. Maar wat een eigenlijke geschiedschrijving betreft moesten wij het tot in 1977 stellen met A. de Vries' De Nederlandsche emblemata uit 1899, dat ook overwegend een bibliografisch karakter bezit. Niet het ontbreken van literatuur over het embleemgenre in het algemeen of over bepaalde embleemboeken in het bijzonder verklaart het uitblijven van het handboek dat wij bedoelen. Integendeelt, de bestaande literatuur is zo omvangrijk (de meest recente bibliografie noemt 2334 titels) dat juist het teveel aan materiaal en de complexiteit van het onderwerp zelf de geschiedschrijver zal hebben afgeschrikt. Dat Porteman de moed heeft opgebracht zich door een oerwoud van publikaties een weg te banen en daarbij nog meer dan één embleemboek zelfs grondig bestudeerd heeft, is zijn eerste grote verdienste. Zijn Inleiding dwingt echter niet alleen als produkt van een enorme belezenheid bewondering af, maar ook omdat het gelezene scherp kritisch gewikt en gewogen is en dan de stof voor een helder betrouwbaar betoog heeft gevormd. Het boek vertrekt van een bepaling van de term embleem zelf, schetst de bronnen waaruit het genre geput heeft en zijn eerste verschijningsvormen, terwijl ook de sterk divergerende opinies over de wijze waarop een embleem gelezen moet of kan worden onder de loep worden genomen en geëvalueerd. De ontwikkeling van de Nederlandse emblemenliteratuur wordt in een breed Europees kader geplaatst - een louter nationale geschiedschrijving acht de auteur terecht onverantwoord -, waarbij een typologie van het genre aansluit. Bij het lezen van Portemans boek is men voortdurend geneigd uitspraken aan te strepen die tot nu toe vaag gebleven of onvermoede inzichten aan het licht brengen, zoals het verband van het | |
[pagina 37]
| |
embleem met rederijkersprodukten (het blazoen b.v.), de belangstelling van de als ouderwetse dichters geachte beoefenaars van retorica voor dit typisch renaissancistische genre, bij wie dan ook de eerste vertalingen of bewerkingen van Franse of Latijnse embleemboeken te vinden zijn. Men verneemt dat een Van der Noot vrijer tegenover het genre stond dan een nog bij de rederijkers aanleunend auteur als Coornhert. Verder wordt vastgesteld dat wat tijdens de 16de eeuw aan embleemboeken geproduceerd is in grote mate aan de toewijding en de belangstelling van een Chr. Plantin te danken is - volgens Porteman kan de rol van de drukkers bij de totstandkoming van dit soort literatuur moeilijk overschat worden - en daarbij zou de sekte van het Huis der Liefde ook niet zonder betekenis geweest zijn. Porteman maakt ons ook duidelijk dat de liefdesemblematiek als een typisch Nederlandse variant van het genre beschouwd moet worden enz. enz. Het is niet mijn bedoeling de inhoud van de hier besproken Inleiding in deze kroniek in zijn volheid weer te geven. Men leze het boek zelf en met de groeiende interesse voor de embleemgeschiedenis zal ook de waardering voor de historiograaf ervan in stijgende lijn gaan. In een buitenlandse recensie werd de wens uitgedrukt dat het boek in het Engels vertaald zou worden, wat schril afsteekt tegen een bespreking in Nederland waarop uitvoeriger op de drukfouten dan op de inhoud van het werk werd ingegaan. Op één punt ben ik het met deze kritikaster eens, nl. waar hij schrijft dat de uitgever al te krenterig op zijn papier is geweest. Nu heeft deze tamelijk groots opgevatte studie al te zeer het karakter van een boekje. En wat we grotelijks missen is een index op namen en titels.
Dr. Porteman, die we van nu af als een bekwaam emblematoloog beschouwen, heeft zich bovendien als een grondig kenner van de 17de-eeuwse Zuidnederlandse liedkunst laten gelden. Dit bewijst zijn door de Kon. Academie te Gent bekroonde en uitgegeven studie over Lucas van Mechelen,Ga naar eind5. waarmede bewezen wordt hoe over of liever in verband met een poeta minor een boek kan worden geschreven dat zeer belangrijke vergezichten opent op een niet geringe brok literair en geestelijk leven in een bepaalde periode, in casu in de tijd van de Zuidnederlandse Contrareformatie. Portemans werk bestaat uit twee volumes die samen een 500-tal compact gedrukte pagina's tekst bevatten. Hiervan een volledig overzicht geven is onbegonnen werk. Prof. Rombauts, die als eerste beoordelaar het prijsantwoord in de Verslagen en Mededelingen der Academie besprak, had bij een duidelijk streven naar bondigheid hiervoor niet minder dan elf bladzijden nodig. Wij moeten ons dan ook tot het meest essentiële van deze indrukwekkende monografie beperken. | |
[pagina 38]
| |
Lucas, waarschijnlijk van Portugees-joodse afkomst, trad als inwoner van Mechelen in 1615 te Gent in de orde van de kapucijnen, verbleef in Winoksbergen en in de Dijlestad, waar zijn liederen ontstonden die trouwens door een Mechelse begijn werden uitgegeven. De titel waaronder Porteman zijn monografie gepubliceerd heeft, De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen,Ga naar eind5. geeft duidelijk het karakter van deze liederen aan en licht ons meteen in over het object waarop het onderzoek gericht is. Wat de methode aangaat die bij de verklaring van de mystieke teksten gevolgd wordt, zij gaat uit van een analyse van het mystieke spreken binnen zijn eigen context, d.i. die van het werk zelf, maar ook van de onmiddellijk textuele omgeving waarin dit spreken wordt opgemerkt, d.i. ‘de spreker, gebonden aan zijn eigen ervaringen en het historisch milieu, waarin hij deze ervaringen heeft beleefd en beschreven’. Dit brengt de schrijver ertoe, al gewaagt hij in zijn titel van het desbetreffende hoofdstuk slechts van ‘enkele aspecten’, een grondig overzicht te geven van Nederlandse mystiek in de 17de eeuw inzonderheid bij de kapucijnen, een monografie op zichzelf met een ontzagwekkend aantal namen en titels, waaruit vooral te onthouden valt dat Ruusbroec, Tauler en Herp de mystieke beweging in de Nederlandse kapucijnenprovincie op gang hebben gebracht en gevoed, dat de directe contactpunten met de Spaanse mystiek minder uitgesproken zijn dan vermoed en dat de leer van Benedictus van Canfeld, een Franse kapucijn van Britse oorsprong, op zijn ordebroeders, op Lucas zelf in het bijzonder zeer sterk ingewerkt heeft. Uit dit hoofdstuk wordt ook duidelijk dat de betekenis van de kapucijnen in de Nederlandse mystiek van de 17de eeuw moeilijk overschat kan worden. Komt dan de bespreking van Lucas' bundels zelf, die niet alleen aantoont hoe zij een sterk thematische en allegorisch-formele eenheid vertonen, doch het wezenlijke van Lucas' mystiek in al haar aspecten blootlegt. Hierbij gaat het om de drie begrippen ‘vernietiging’, ‘armoede’ en ‘afgescheidenheid’ die aan de mystieke opgang ten grondslag liggen, begrippen die in hun essentiële betekenis verklaard worden, met de bronnen in verband gebracht en ook in hun literaire inkleding beschreven worden. Gelukkig vergeet Porteman niet, dat de lezer van zijn monografie niet in laatste instantie uitkijkt naar wat het werk van de Mechelse kapucijn als ‘literatuur’ te betekenen heeft. Aan deze verwachting komt hij ruimschoots tegemoet door een vijftal liederen, uit de drie bestudeerde bundels gekozen, grondig vanuit een letterkundig standpunt te analyseren. Deze ontleding bevestigt dat Lucas van Mechelen in zijn bedoeling om te stichten en te onderwijzen zich duidelijk door esthetische bekommernissen laten leiden heeft. Hoe wij uiteindelijk over de betekenis van Lucas' oeuvre moeten | |
[pagina 39]
| |
denken, wordt in de slotzin van Portemans werk als volgt geformuleerd: ‘Binnen de context van de vaak onderschatte geestelijke liedkunst der Zuidnederlandse Contrareformatie klinken de bundels van de kapucijn op als een bevreemdend geluid: door een diepzinnige, mystieke inhoud onderscheiden ze zich van het populaire karakter van de andere devote liedboeken, waarboven zij anderzijds, mede door hun gebrek aan vormkracht, slechts zelden uitstijgen’. Wij eindigen opzettelijk met dit uitvoerig citaat omdat het een voorbeeld is van de spitse, tevens kritisch-nuchtere stijl waarin het hier besproken werk geschreven is, een stijl die tevens als weerspiegeling van een houding de betrouwbaarheid der daarin meegedeelde bevindingen garandeert.
Om deze kroniek te besluiten vermelden wij nog de onlangs verschenen herziene druk van W. Buitendijks Nederlandse strijdzangen;Ga naar eind6. een boek met een titel die ons onmiddellijk ook aan liedkunst doet denken. ‘Zangen’ wordt hier evenwel in een bredere betekenis gebruikt, nl. in die van de Latijnse term ‘carmen’, waarmede niet alleen teksten om gezongen te worden maar lyrisch gedicht in het algemeen en ook gewoon ‘vers’ aangeduid wordt. ‘Strijdzangen’ zijn het, omdat deze gedichten op de een of andere wijze als wapen in de religieuze of politieke, ook politiek-militaire kamp in onze gewesten tijdens de 16de en 17de eeuw gefungeerd hebben. De eerste druk van Buitendijks bloemlezing dateert van 1954, maar de inleiding die ongewijzigd wordt overgenomen heeft niets van haar waarde ingeboet. Zij blijft een knappe karakteristiek van de betekenis dezer strijdzangen en de stilistische kenmerken die ze aankleven. Wat de bloemlezing betreft, hierin zijn wel enkele belangrijke wijzigingen aangebracht: zo werd er naar meer evenredigheid gestreefd tussen Noord en Zuid en is er ook een grotere variatie in de gekozen teksten ingevoerd. De voetnoten werden uitgebreid en wat in de eerste druk volledig ontbrak zijn de nu talrijke goed gekozen illustraties die het boek in zijn uitzicht niet alleen aantrekkelijker maken, maar ook de inhoud van de gedichten een visuele steun geven die de directe impact op de lezer verhogen. Zoals Dr. Buitendijk in zijn inleiding aanstipt zijn wij, bewoners der Lage Landen, ons nog steeds niet voldoende bewust van de unieke betekenis van deze gedichten die proportioneel gezien in geen enkele anderstalige literatuur zo sterk vertegenwoordigd zijn. En de kwantiteit is daarbij niet omgekeerd evenredig met de kwaliteit, integendeel. Wij kunnen dan ook maar hopen dat deze bloemlezing niet alleen geprezen, maar ook gelezen zal worden en dat vooral het onderwijs, toch als cultuuroverdracht gedefinieerd, de met dit boek geboden kans zal benutten om zijn opgave waar te maken. Deze teksten uit de meest bewogen | |
[pagina 40]
| |
periode van onze geschiedenis geven niet alleen de gelegenheid wortels bloot te leggen van het heden, maar ze kunnen door hun artistieke waarde - en Buitendijk is daarbij een uitstekende gids - ook het esthetisch gevoel in grote mate aanwakkeren en verfijnen. |
|