| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 124ste jaargang nummer 8 oktober 1979
André Demedts / Gedichten
De spiegel spreekt
houdt hij zich stil en staakt
Wat is er nu verkeerd geweest,
waarom sta 'k hem niet verder aan?
Hij schijnt niet kwaad, niet eens bevreesd,
wat, ongewild, heb ik misdaan?
mijn hand kon er niet bij,
waagt iets wat zij nooit deed
en buigt zich nu naar mij,
zodat ik, niet gerust, haar vraag:
je bent toch niet van bloeien moe?
De dagen gaan nog lang niet naar
het einde van de meimaand toe.
Verrassend vreemd zijn al
ik iets dat hen gelukkig maakt,
zo maar geschonken of gedaan;
waarmee heb ik hun hart geraakt,
en kon ik zelf er koud bij staan?
| |
| |
baar bleef, wat onverdiend
tot ik vanmorgen mij bekeek
en plotseling de spiegel zei:
je lijkt niet meer op wat je eens leek,
zoals je bent, bedroeft het mij.
17 mei 1978
| |
| |
| |
De pauw
Zo eenzaam zijn, gelijk de pauw,
die op de nok der schuur ginds staat,
't wordt avond en de nacht komt gauw.
Hij weet niet eens wat er omgaat
in hem, zo vreemd te moede is hij,
dat hij zijn angst uitschreeuwen moet,
waar wacht er nog een thuis op mij,
'k hoor nergens toe, 'k voel mij niet goed,
't Is veel te stil om wel te zijn,
alleen, veraf, een hond die klaagt,
en wat nog bleef, een vage schijn
van 't licht, is bijna uitgevaagd.
Het donkert almaardoor. Straks ziet
er niemand meer dat ik hier sta,
en dat ik roep, zij horen 't niet,
waar wil je dat ik blijf of ga?
Mijn schitterschone pauwestaart
verandert niets aan wat ik ben,
een pronkend hoen. Geen stuiver waard,
voor wie 't beseft, als ik mij ken,
dat ik in niets tot voordeel dien.
Waarom zo angstig dan en zo ontsteld,
van wanhoop ziek? Moet er misschien
ook iemand zijn, die nergens telt?
| |
| |
| |
Weer kind zijn
Weer kind zijn, met de ervaring
die het leven mij heeft geleerd,
dezelfde weg en omgeving,
onrustig, gekweld en bezeerd,
door wat, wellicht niet slecht bedoeld,
je blijvend gelittekend heeft,
met wat je nu weet en gevoelt.
Als iemand je weer de kans geeft,
zou je dan willen beginnen,
Verwacht je een antwoord?
Het leven is schoon, beminnen,
genieten, hoe vaak gehoord,
en eindelijk zeg je van ja,
om er goedkoop van af te zijn,
want 't avondt algauw en weldra,
goedschiks, ga ik voort en verdwijn.
en alles bloeit in overmoed,
zomer en herfst zouden komen,
wat kreeg ik een rijkdom te goed!
Maar 'k heb al zoveel prijs gegeven,
als ik nu weer beginnen wou,
dat ik aan het eind van dàt leven,
niet eens mezelf meer hebben zou.
22 december 1978
| |
| |
| |
Slapen gaan
Ze zeggen steeds, dat je zo ver
als ginder hoog, de avondster,
er ligt een weg, die naar je leidt,
wie zich erop heeft voorbereid
Zich klaar gemaakt om voort te gaan
wil hij voorgoed van hier vandaan
een julimaand gelukkig zijn,
of is geluk niet meer dan schijn,
een schaduw over 't gras.
Het gras dat alles onderdekt
zo zonder zin, werd opgewekt
steeds welgemeend mij heeft beloofd,
als je rotsvast mijn woord gelooft,
wordt eenmaal alles goed.
| |
| |
Je zult zo vredig rusten gaan,
toen je als kind was opgestaan
aan 't ouderlijke bed daar stond
tot er een was, die 't ondervond
en in haar slaap gestoord,
je dicht bij haar een plekje bood,
nog ongebaard in moeders schoot.
bevrijd van angst, van zielenood
mag je nu slapen naast de dood,
wat verder ook geschiedt.
5 januari 1979
| |
| |
| |
Sterren
‘Hoe gaat het?’ vroeg hij mij,
het jaar heeft er gelegen.
is 't beter maar gezwegen,
verweesd zijn, allerwegen.
Blijf maar bij mij, ik weet
je hebt mij lief gekregen,
straks gaan wij samen heen,
Al ligt een laagje sneeuw
op 't kerkhof neergezegen,
ons toevertrouwd, hun wegen.
| |
| |
| |
Droom
Achter de gevelmuur staan en ik droom
weer, als de knaap die ik eens was,
zo blond en blauw, gelijk de wereld scheen,
geel stoppelveld, de lucht als glas,
doorschijnend iel, maar ondoorzichtbaar steeds
zoals de toekomst, als ik voor
haar stond, en niet vermoeden mocht, wat ik
ontving, of door haar schuld verloor.
Gekregen, wat mij toch gedragen heeft,
door lief en leed van 't leven heen,
een laatste kracht, die zich niet breken liet,
een vonkje licht, dat soms verscheen,
een vage schemering, als ik, verdwaald
en eindeloos bedroefd, niet meer
geloven kon, dat er nog uitkomst was,
of ergens maar een wederkeer.
Ik droom, achter de gevel waar ik sta,
en oostwaarts rijst de volle maan,
zij werd voor mij, waar ik nu kom of ga,
het zinnebeeld van mijn bestaan,
zij groeit haar tijd en krimpt dan weer ineen,
tot zij voor dagen lang verdwijnt,
ik loop zo lang door nacht en donker heen,
met haar, tot dat de dag verschijnt.
|
|