De sneeuw is als een kussen waarin elk geluid gesmoord wordt, een reusachtig dek waarbij je je kunt voorstellen - starend en rokend bij het raam terwijl het haardvuur brandt, de vlammen en het knetteren lijken het enig levend element te zijn terwijl de rook het enig teken is dat stijgt boven de kom die in haar ingeslotenheid verloren ligt -, je kunt je voorstellen hoe hier en daar een vogeltje moet liggen, of een muis, een rat, versteven en vervroren, met een spoortje bloed, onder een lucht waarin niets tsjilpt of vliegt, het is niet duidelijk waar de wegjes zijn tenzij je bomenrijen volgt, er is een spoor van Staart die aan het keukenraam te dutten zit, Viviana is met Loeki in haar kamer, Vera is naar Mon toe in de stad en Kim is mee vertrokken, even voor de sneeuwstorm en alsof zij nog een laatste kans benut hebben (zolang de toestand aanhoudt is het nutteloos om op dit eiland uit te zitten kijken naar een schip dat aan de horizon verschijnen zou - en zonder dat het hoorbaar is, weet ik dat druk verkeer, vlakbij, zich haast op snel ontdooide wegen en dat in de steden kermissen van oorverdovend licht gevierd worden, zodat voor wie, vanuit de lucht stel ik me voor, het dal ziet in zijn onbetreden witheid, het moet zijn alsof het ligt te tintelen in de verwachting van een schaterende uitbarsting van pret: uit alle deuren hollen kinderen het landschap in, joelend en stoeiend en elkaar bekogelend, zodat op één twee drie een nest van sporen rond het huis gemaakt wordt dat al verder uitloopt in het dal), - ik gooi een sneeuwbal naar het raampje van Viviana. Zie je aan de rookpluim niet, zeg ik, dat ik het haardvuur aangestoken heb?
(Ik heb je niet gevonden, want je was er niet, hijgt ze, ik heb gebeld, ik heb met stokjes naar je raam gegooid (nadat ik al het huis was rondgegaan, aan ieder raam heb ik staan kloppen en staan kijken met mijn hand boven mijn ogen: in de woonkamer lagen de tijdschriften gestapeld en de glazen tafel glom, de haard was opgeveegd, het leek alsof er nog gestofzuigd was, de kussens waren opgeschud, het speelgoed in de hall was opgeruimd, de kapstok was haast leeg), ik dacht: ze kunnen niet te zamen zijn vertrokken (ik had Vera door mijn raampje met de auto de garage uit zien rijden, in het donker nog), ik ben toen naar het tuinhuis toegegaan, de lucht was onbeweeglijk en er was geen wind, de weiden waren leeg, het was alsof er niemand op de weg kon opdagen, Loekie! riep ik: hij keek niet op, hij liep de weg terug, gehaast maar ingehouden (alsof hij nog iets halen moest), ik zag hem al ter hoogte van het huisje met de schapen, bij het hoevetje, of op de rechte toegangsweg, alsof hij wegtrok uit een dal - als laatste - dat van God verlaten was van als de wolken en de wind, de speling van het licht, er stilstonden (de tijd stond stil), ik holde op het tuin-