| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Argus
nr. 8, april 1979
Een belangrijk gedeelte van dit nummer wordt in beslag genomen door een dossier rond de Frans-Belgische schrijver Conrad Detrez. Na een fragment uit een nieuwe roman volgen een opstel van E. van Itterbeek en een interview met de auteur. Ten slotte een keuze uit persreacties op de werken van Detrez. Nog buitenlandse literatuur: een vertaald romanfragment van de Deense Dea Trier Mørch en, comparatistisch, het vervolg van een opstel van René Breugelmans over ‘Het scheppend Geweten bij Novalis en Perk in Jungiaans perspectief’. J.A.G. Tans schrijft een overzicht van het dichterlijk oeuvre van Theun de Vries, en E. van Itterbeek belicht de romantische poëzie van Jan Mensaert. Bij de creatieve bijdragen vallen gedichten op van M. Coole en J. Kruit, en verhalen van Jac. Vroeman en G. Droogenbroodt.
| |
Hollands maandblad
21ste jrg., nr. 378, mei 1979
‘Kleinspraak. Na de permanente revolutie kwam het permanente cabaret’ is de pertinente titel van een artikel van K.L. Poll. Daarin wordt de hausse van cursiefjesschrijvende spotters en ‘conférencier-columnisten’ te lijf gegaan. Heel nauw daarbij sluit het ‘journaal over de rechtgeaardheid’ van J.J. Peereboom aan. Ook hij spreekt zijn afkeur uit van het polemisch genre. Tussenin staat dan zo'n stuk polemiek, tussen Maarten 't Hart en Karel van het Reve, over de evolutietheorie. W.R. Vermeer pleit voor herwaardering van andere dan louter T.G.-vormen van taalkunde. J. Pen vertelt heel geestig over het tot stand komen van een ‘boek van de maand’ over economie. S. de Voogd schrijft over allerlei, maar dan wel heel intelligent. Ten slotte twee verhalen: van H. Weski en K. Ouwens.
| |
Maatstaf
27ste jrg., nr. 5-6, mei-juni 1979
‘Franse literatuur’, een onderwerp dat altijd al veel aandacht krijgt in Maatstaf, is nu het thema van een hele reeks bijdragen. Boudewijn Büch schrijft een zeer persoonlijk, autobiografisch stukje ‘Over Arthur Rimbaud, een leraar Frans en mij zelf’, gevolgd door een gedicht: ‘Le Château (Mohant - sur - Indre)’. F.L. Bastet gaat in ‘Bourget, Couperus en Parijs’ de invloed na van Bourget op ‘Extase’ van Couperus. Harry G.M. Prick inventariseert en analyseert de receptie van S. Mallarmé bij de Tachtigers. Een marginaal stukje proza van J.K. Huysmans, ‘In Nederland’, wordt in vertaling opgenomen. R. Schouten maakte bewerkingen naar Franse gedichten. De grafische rubriek ‘Portfolio’ is
| |
| |
gewijd aan leven en werk van Félicien Rops. Buiten dat thema vallen nieuwe verhalen van F.B. Hotz en J.M.A. Biesheuvel en gedichten van Ed. Leeflang, F.G. Dalenoord, A.M. Dhondt en B. de Bruyn.
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
32ste jrg., nrs. 2 en 3, febr. en maart-april 1979
Het februarinummer opent met heel goede gedichten van L.P. Boon: ‘De mummies’. Nog een prozaïst die zich hier als dichter manifesteert, is Claude van de Berge. Andere gedichten zijn van Marcel Coole, Miel Vanstreels en Kees Hermis. ‘Photographs’ is een kort poëtisch proza van Chris Yperman, en ‘Jak'lien’ een geslaagd verhaal van Ludo Frateur. Lieve Scheer schrijft een nieuw opstel over de beeldgedichten van Lucebert. Nu: ‘Luceberts Brancusi: een spel van stem en stilte’. Hugo Bousset bespreekt proza van M. Insingel, P. Conrad start een filmkroniek en G. Adé schrijft over Panamarenko. E. van Ruysbeek ten slotte wijst op overeenkomsten tussen gedichten van Van Ostaijen en Lucebert en oosterse mystieke vormen. Heel wat gedichten in het nummer 3: van Hans Wap, Hendrik Carette, Erik van Ruysbeek en Luuk Gruwez. Daarnaast proza van Alstein, Leo Pleysier en Robert Vacher. In de kronieken bespreekt H. Bousset het jongste boek van C. van de Berge: ‘De koude wind die over het zand waait’. H.F. Jespers bespreekt poëzie van Billiet, Laenen, De Smet en Van Ryssel. P. Conrad is meer dan opgetogen over ‘Een vrouw tussen hond en wolf’ van A. Delvaux en F. Boenders begint een wijsgerige kroniek in de vorm van een briefwisseling over oosterse en westerse denkvormen, met een niet nader gespecificeerde Hubert D.
| |
Ons erfdeel
22ste jrg., nr. 3, mei-juni 1979
Willeke van 't Hof speurt naar de historische bronnen van L.P. Boons ‘De bende van Jan de Lichte’. A. Walrecht stelt de Nederlandse auteur van verhalen F.B. Hotz voor, en A.M. Musschoot belicht de evolutie in de poëzie van J. Bernlef. Enkele van zijn gedichten sluiten daarbij aan. A.L. Constandse geeft een boeiende historische kijk op ‘Het anarchisme in de Nederlanden’. ‘Schrijven is geen spreken’ is de titel en de these van een bijzonder knap en plezierig geschreven artikel van F. Droste. De beeldende kunst komt aan bod in twee artikels. Een van H. Redeker over ‘Helga Ottenheym en de toekomst der tapisserie’ en een ander van G. Gyselen over beeldhouwster en tekenares May Claerhout, n.a.v. een kunstboek over haar, door Jan Veulemans. D. Ouwendijk ten slotte stelt de heel eigenzinnige, geëngageerde cineast Joris Ivens voor. In de ‘Kulturele kroniek’ noteren we bijdragen over o.m. de Vergiliusvertaling van A. van Wilderode, J. Brouwers, M. Ferguson, R. Campert en de kunstkritiek van Karel van de Woestijne.
| |
Poëziekrant
3de jrg., nr. 3, mei-juni 1979
Remco Ekkers brengt verslag uit van een gesprek tussen de dichter J. Bernlef en enkele van zijn lezers. A. van Assche stelt de fascinerende Portugese dichter Fernando Pessoa voor: de man
| |
| |
die zichzelf opsplitste in vier verschillende dichters. R. Ekkers bespreekt enkele recente Nederlandse neoromantische dichters en D. Billiet stelt de jonge dichteres Bea de Longie voor. Verder wordt aandacht besteed aan Jan Luyken Junior, J. Vonk en poëzie-uitgeverijen.
| |
Schuim
6de jrg., nr. 3, mei 1979
Na een in memoriam Neer Vantina volgt een opstel van K. Hellemans over het utopische genre in de literatuur. J. Denoo schrijft een programmatische tekst ‘Omtrent het maken van poëzie’, en van R. Fulten is er een opstel ‘Over het vertalen van poëzie’. Bart Mesotten vervolgt zijn reisverslag: ‘Op haikoe-safari in Japan’. Verder vrijwel uitsluitend gedichten: de beste zijn van R. Hannelore en J. Denoo. Tenminste wanneer men de vertaalde verzen niet meerekent, b.v. die van de bekende Amerikaanse beat-dichter Gary Snyder.
| |
De Vlaamse gids
63ste jrg., nr. 3, 1979
Een Hugo Claus-nummer. W.M. Roggeman heeft een boeiend en plezierig gesprek met Claus. Daarna volgen gedichten: ‘Antiphon’. Drie nogal uitvoerige en gespecialiseerde opstellen ronden het dossier af. J. Duytschaever zoekt naar overeenkomsten tussen ‘De Verwondering’ en Faulkners ‘Absalom! Absalom!’. Paul Claes geeft een visie op ‘Claus als cleptograaf’: een boeiende status questionis van het probleem van de allusies, citaten, etc..., waar ook al het opstel van Duytschaever mee begaan was. Ook in het opstel van H. Brems, een analyse van het lange gedicht ‘De man van Tollund’, komt die kwestie ter sprake.
| |
Varia
- Gist (2de jrg., nr. 3, juni 1979) brengt eenu nummer rond het originele brengt een nummer rond het originele thema: ‘Wegen’. Gedichten, verhalen, foto's, beschouwingen.
- Lezerskrant (6de jrg., nr. 2) besteedt aandacht aan de jeugdschrijfster Anke de Vries en aan de auteur A. den Doolaard. Naar aanleiding van het boekennummer van Bzzletin is er een gesprek met Wim de la Court van de Amsterdamse openbare bibliotheek.
- Het hele nr 88 (15de jrg., nr. 3) van Yang is een roman van Carlos de Vriese: ‘De eerste wet’.
- In Nova et Vetera (56ste jrg., nr. 5) bespreekt H. Brems een gedicht van R. Kopland.
- Vlaanderen (28ste jrg., nr. 169, maart-april 1979) is gewijd aan ‘Het beeld van de Kempen in de schilderkunst van de negentiende en de twintigste eeuw’.
Hugo Brems
|
|