| |
| |
| |
Marnix Gijsen / De vrouw van Lot spreekt
De vrouw van Lot, geheel in cellofaan gehuld, laat haar omhulsel als een vel van haar afvallen. Ze strijkt haar haren glad, rekt haar armen, wipt op en neer op haar tenen en gaat op de rand van een waterput zitten.
- Ziezo! hoeveel jaren het geleden is dat ik in een zoutzuil veranderd werd door de wil des Heren, blijkbaar met de stilzwijgende instemming van Lot, kan ik niet nagaan. Zoveel is zeker dat ik eerst in een cilinder van zout werd gegoten en dat het tijd gevraagd heeft aan de koeien, de geiten en de kamelen om zo lang aan die zuil te likken totdat mijn zouten omhulsel eindelijk zo dun werd dat ik er kon doorbreken. De kamelen zorgden voor mijn hoofd en mijn hals, de koeien voor borst, buik en heupen, de schapen voor mijn dijen en knieën en de lammeren deden zich te goed aan mijn enkels, mijn wreef en mijn voeten. Niemand zal mij nog ooit wijsmaken dat alles in de natuur niet klopt gelijk een bus.
Ik heb in die zoutperiode tijd te over gehad om na te denken over wat er mij gebeurd is en, eerlijk gezegd, ik begrijp het nog niet. Ik mocht niet omkijken toen Sodommah en Gomorrha in vuur en zwavel opgingen. Ik heb het toch gedaan en sito presto werd ik omgevormd tot een zoutpilaar ten dienste van het viervoetig vee. Lot, die toch in bijzonder goede relaties stond met de Heer, heeft geen woord protest geuit toen het gebeurde. Hij liet zijn hand even over mijn cilindervorm gaan, likte aan zijn vingers en zei tot onze twee dochters: ‘Zout, gewoon een klomp zout’, net of dat normaal was, maar ik wist al te goed dat dit oud loeder dacht: ‘Zo ben ik er van af en toch blijft ze nuttig.’ Ik zag hem met de twee meisjes achter een heuvel verdwijnen, maar wenen ging technisch niet meer. Ik kon enkel nog denken. Aan wat heb ik toen en nog vele jaren daarna gedacht? Aan al de troetelnamen die hij mij in mijn jeugd en in onze nachtelijke zaligheden heeft gegeven. Hoe dikwijls heeft hij me niet gezegd dat ik zo lekker was dat hij me wou opeten. Naar het schijnt zeggen alle mannen dat wel eens. ‘Wat,’ zei ik, ‘zou je rauw vlees eten, kannibaal?’
‘Jij bent niet van vlees,’ zei hij, ‘je bent van melk en honig.’
Je moet een man maar laten praten, ze hebben een klankbord nodig want ze denken dat ze mooi praten. ‘Ik heb helemaal geen lust een stuk uit jou
| |
| |
te bijten,’ zei ik, ‘je hebt een huid als getaand leer en je ruikt naar je vee.’ ‘Een man,’ zei Lot boos, ‘moet naar zijn werk ruiken, dat is edel.’
Behalve van melk en honig, ben ik ook van amandel geweest en van pompelmoes en van nog een hele reeks voedingswaren en toespijzen, maar later is het me te binnen gekomen dat hij in zijn goede buien en toen we al deftige gegoede burgers waren met een goed dak boven ons hoofd en een paar flinke dochters, de gewoonte had te zeggen: ‘Vrouw, jij bent het zout der aarde.’ Hij is altijd ietwat heimelijk geweest en nu vermoed ik dat hij wist hoe ik zou eindigen.
Natuurlijk, als je rond de vijftig bent, meent de man dat de aardigheid eraf is. Wat een vrouw erover denkt wordt haar niet gevraagd. Van een man zegt men: ‘Hij is een kloeke vijftiger’, maar over een vrouw van die leeftijd zegt men genadig: ‘Ze ziet er nog goed uit’, net alsof men verwacht dat ze overal zou uitpuilen en in ruïne zou vallen!
Ik moet toegeven dat Lot er voor zijn leeftijd nog heel goed uitzag, geen ons vet te veel, geen hangbuik, zelfs geen hangbuikje, pezen als geoliede touwen, een haarbos die rijk was en aan de slapen amper peper en zout. Natuurlijk was hij trots op zijn kracht. Hij ging er prat op beter en vlugger te kunnen werken dan een man van twintig en dat was ook zó, maar het was voor hem een argument om zijn bedienden en slaven tweemaal meer te doen werken dan normaal zou geweest zijn. Zo zijn we in feite rijk geworden. Hij stond erop dat dit zou blijken voor het gapende gemeen. Ik ging daar helemaal mee akkoord. Op een dag - want Lot was werkelijk geen kwaje vent - zei hij me: ‘Kind, bouw ons een huis dat statig en ons waardig is.’ Telkens wanneer hij me ‘kind’ noemde, ging er een rilling van opstand over mijn ruggegraat. Je noemt geen vrouw die twee kinderen heeft voortgebracht ‘kind’, want wanneer dat gebeurt, wanneer je schoot splijt en scheurt en je je afvraagt waar je die verdoemenis hebt verdiend, staat hij daar onnozel bij te kijken alsof je redeloos omhaal maakt over iets dat tenslotte zo eenvoudig is. Zijn koeien kalveren, zijn schapen lammeren zonder gebrul van slechte smaak, waarom moet een vrouw dan zo'n keel opzetten. Zo tenminste las ik zijn gedachten. In dergelijke omstandigheden sprak hij echter geïnspireerd. Sombere profeten kwamen er bij te pas en de woede van de Heer die zou neerkomen over de zondige wereld en het geluk dat wij tot de uitverkorenen behoorden die altijd zouden gespaard blijven. Lot was altijd met grote gedachten bezig, ik met mijn huishouden en met de zorg voor de kinderen. Hij gold als een vroom man en dat was hij ook. Helemaal geen hypocriet zelfs.
Gomorrha, onze stad, was een oord van verderf. Dat geef ik toe. De meeste
| |
| |
inwoners meenden dat wetten en voorschriften bestonden om ze te overtreden. Het was voor hen een vorm van sport. Iets was verboden, dus was het aantrekkelijk. Ik beroep me helemaal niet op een bijzondere verdienste dat ik in Gomorrha deugdzaam was, want ik was en ik ben ten slotte een burgerlijke vrouw die weet dat het leven goed is. Met dien verstande dat je moet aanvaarden dat je als vrouw in het begin van het leven mooi en aantrekkelijk bent, dat gaandeweg je attractie verzwakt, en dat je ten slotte moet doodgaan, hetgeen niet logisch schijnt vermits je er nu eenmaal bent. Maar het apparaat verzwakt en ten slotte ben je blij dat je genoeg hebt gedaan in de wereld. Als je dat niet begrijpt en aanvaardt, ben je een domme gans. Waarom maken we anders kerkhoven met monumenten van mensen die 50, 60 of 70 jaren geleefd hebben? Er waren homo's in Gomorrha en lesbischen. Er waren ook bulten en leprozen en mannen met één been of met één arm, er waren eunuchen, er waren veel blinden en kinderen met trachoma, er waren afgemoederde moeders, er waren sadisten en permanente dronkaards. Onder ons gezegd, een stad zoals een andere, met dit voordeel dat er geen kwezels waren. Ik beweer niet dat Lot een kwezel was of een schijnheilige, maar ik wil ook niet beweren dat hij een heilige was, want een man die een vrouw heeft zoals ik, die kan geen heilige zijn, dat moet een fatsoenlijk burger zijn.
Maar ik wijk af van dat huis dat ik mocht bouwen. Let nu wel op: er zijn in onze wereld bouw-meesters. Heeft iemand ooit van een bouw-dame en bouw-meesteres gehoord? Natuurlijk niet en toch is het de vrouw die het bewoont. Het is háár domein. De man wenst dat het ostentatief zou zijn, voor de vrouw is het een oord om genoeglijk te leven, om een atmosfeer te scheppen. Het huis is, voor wie er in wonen, lijk de moederbuik, veilig en warm. Niemand komt er ongenood in, niemand verlaat het dan om een ander huis te stichten. Rampzalig is hij die geen huis heeft. Wat ik gebouwd heb was niet zo maar een huis met een tuintje, het was een klein paleis. Er was een patio met een bescheiden fontein, de verwarming was puik in orde en er was licht en donkerte net waar het hoorde. Het was een huis gelijk een kristallen beker die men met de nagel aanraakt en die zingt, - mijn huis zong. En toen we boven op die heuvel waren, beladen met wat schamele benodigdheden voor de reis, heb ik me ongekeerd om in de vlammengloed die Gomorrha toen geworden was, nog één maal de roze muren van onze woning te zien. Daarvoor werd ik zo vele jaren gestraft en Lot heeft de Heer niet doen opmerken dat de straf toch wel wat buiten proportie was. Daarvoor was hij te heilig.
Toen hij me daar zo liet staan - ik was inderdaad een standbeeld geworden - was ik bitter, of liever, als je wil, erg zout van humeur. Hij vond
| |
| |
het blijkbaar doodgewoon. Het was hem een opluchting van me verlost te zijn na dertig jaren huwelijk. Onze dochters zouden hem wel vertroetelen, want ze zijn altijd opstandig tegen mij geweest. Ze stonden altijd aan zijn kant. Geen traan, geen klacht, geen protest. De dommerik wist niet dat hij een derde deel van zijn leven van zich af liet vallen. Misschien dacht hij al hoe hij met een jonge griet kon gaan aanpappen en de zonen verwekken die ik hem nooit heb gegeven. Een nieuwe vrouw die hem niet zou uitdonderen als hij bedronken thuiskwam, want meneer Lot dronk en dronk te veel. Hoe zal hij, strompelend door de woestijn, de inventaris hebben opgemaakt van alles waarin ik te kort schoot. Want na dertig jaren huwelijk had hij natuurlijk geen lust meer mij levend op te eten, ik was al lang niet meer gelijk amandeltaart, of een vers gebakken brood. Er is een tijd om dergelijke lievigheden te zeggen en die is heel kort. In de eerste jaren was ik ‘liefje’ en ‘duifje’ en ‘poesje’, maar vanaf de geboorte van mijn eerste kind noemde hij me ‘moeder’, en dat moest ik als een compliment beschouwen. Ik had helemaal geen lust zijn moeder te zijn. Ik wilde zijn liefje blijven, maar dat is waarschijnlijk te veel gevraagd op mijn leeftijd. Kortom, ik was de moeder, ik was gelijk een deel van de huisraad, van het mobilair. Het was ondenkbaar dat ik er niet zou zijn. Ik was een integraal deel van het huis dat ik met zoveel liefde gebouwd had. Ik was gevangen in het net dat ik zelf geweven had.
Terwijl ik daar te verzouten stond, heb ik, nadat mijn verontwaardiging over het koele afscheid van Lot wat bekoeld was, ook mijn gewetensonderzoek verricht. Waarin was ik te kort geschoten? Het is waar dat ik veel en graag praat - jullie hebben het al gemerkt, zonder twijfel -, terwijl Lot een man van weinig woorden was. Hij heeft me dikwijls verweten dat ik de gewoonte heb op een halfuur tijd zesmaal hetzelfde te vragen. Dat is de waarheid, maar het moest ook zo met Lot. Er zijn zes manieren om een vraag te stellen en er zijn er zes om erop te reageren. Wanneer ik hem b.v. vroeg: ‘Mag ik de kleine wijngaard van Laban kopen?’ - hetgeen een vrij aanzienlijke uitgave betekende -, dan zei hij ‘ja’. Maar hij zei dat, óf met een zucht óf knarsetandend. Ik hád zijn toestemming, mijn doel was bereikt, maar zonder conflict of protest, of zonder een toonaard in de stem die zou aangetoond hebben dat hij me werkelijk genoegen wou doen. Nu, ik moest het zesmaal vragen tot hij de juiste toon die ik horen wilde had gevonden.
Ik was ook verkwistend, beweerde hij. Het is waar dat ik van mooie dingen hield, van de zachtste stoffen, van de schitterendste zijde, van de meest glorieuze ceramieken, dat ik me rijk kleedde en dat ik van een geraffineerde tafel hield. Dat was allemaal een onderdeel van mijn huis, van mijn klein
| |
| |
paleis. Daarbij, Lot was bezeten door de idee dat Gomorrha moest vergaan - het ging er al te bar toe, dacht hij, en de Heer kon dat niet blijven dulden. Vermits wij er geen schuld aan hadden - mijn dochters waren nog te jong om schandaal te maken - dacht ik: waarom zouden we niet van het goede dat het leven te bieden heeft genieten zolang het duurt? Op mijn toekomst als zoutzuil heb ik me helemaal niet voorbereid.
Ik zou natuurlijk nog veel verder kunnen gaan en uit de alkoof of uit het bed praten, maar daar heeft niemand recht op. Op dat punt heb ik maar één ding te zeggen: je moet met zijn tweeën zijn om muziek te maken. Als dat niet lukt, krijg je een cacafonie. Wel, soms was het werkelijk heel fatsoenlijke muziek, soms was het of het kleine orkest niet van de grond kon komen. Maar geluid, een soort sourdinebegeleiding was er altijd. Misschien had mijnheer Lot een groot orkest, een orkaan van geluiden verwacht. Dat heeft hij nooit gekregen, want dat lag nu eenmaal niet in mijn natuur. Het schijnt ook dat ik niet godvruchtig genoeg was. Ik heb alles gedaan wat voorgeschreven en alles gelaten wat verboden was. Dat was volgens Lot niet genoeg. Ik moest me daarin verdiepen: elk gebod en elk verbod had een mystieke betekenis, zei hij streng. Was het niet voldoende dat ik al die dingen aanvaardde die nu eenmaal gebruikelijk waren, en ze waren dikwijls vervelend omdat ze het leven ergerlijk compliceerden.
Ik wil echter mijn lof niet zingen. Mijn probleem is dat ik een verlaten vrouw ben. Jullie zult zeggen: per accident. Mij goed. Alleen moet ik er jullie op wijzen dat de heer Lot, mijn mystieke gemaal, geen traan, geen zoute traan gestort heeft toen ik verzuild werd. Ik had maar niet moeten omkijken, omkijken om nog één bittere seconde mijn huis te zien, om nog eens, in een bliksemflits - zoals de drenkeling in één moment al zijn lief en leed herleeft - te genieten van het rustige geluk dat ik dertig jaar lang had opgebouwd niet alleen steen voor steen, maar woord voor woord, blik voor blik, zwijgen voor zwijgen.
Het is stellig dat ik de geschiedenis zal ingaan: als de ongehoorzame vrouw, als de vrouw die het verbod, door de Heer uitgevaardigd en door haar echtgenoot meegedeeld, heeft overtreden. Ik ben ten slotte erg dom geweest: verbeeld je nu dat ik me van een spiegel bediend had: dat ik het beeld in de spiegel had bespied van wat ik tot mijn malheur en misère met de ogen rechtstreeks aanschouwd heb. Onze heilige boeken staan vol met dergelijke trucs. Waarschijnlijk zou men mij in de bijbel geprezen hebben, maar ik ging altijd recht door zee, of liever recht door de woestijn.
Ik ben stellig een vrouw met een interessant verleden, maar heb ik een toekomst? Niemand kent me meer en hoelang die zoutkuur heeft geduurd kan ik slechts bij benadering raden. Ik heb vastgesteld dat Gomorrha herbouwd
| |
| |
is: het ziet er veel beter uit dan in mijn tijd. De straten zijn tweemaal breder geworden, er is een ruim marktplein en overal zijn plantsoenen aangelegd. Die nieuwe Gomorrhanen zijn echte urbanisten. Of ze zich beter gedragen dan hun voorgangers kan ik natuurlijk niet nagaan. Ik wens het trouwens ook niet te weten, want de plaats waar mijn huis stond schijnt nu een speelplein te zijn voor kinderen. In het midden staat een klein monument en als ik met de ogen knipper heb ik de indruk dat het mij voorstelt, half vrouw, half zoutcilinder.
Strikt genomen ben ik geen weduwe en Lot geen weduwnaar, hij is geen weduwnaar sans le savoir. Zal ik me bij hem gaan vervoegen? Dat lijkt me ongepast, want hij heeft me wellicht al lang vervangen.
Ik moet kalm blijven, geen revanche zoeken, niet mevrouw Lot II stokken in de wielen of in de rokken gaan steken. Ik kan koken, ik kan naaien, ik kan een huis ordelijk regeren. Hieveel jaren zijn me nog beschoren? Ik heb een man gehad, twee dochters en een huis en de Heer heeft me, voor alle eeuwen, als een voorbeeld gesteld. Want een vrouw moet haar man gehoorzamen. Hij is wijs, zij is dom.
Uit het boek Genesis, kapittel 19.
‘En Lot is vertrokken uit Soar en is met zijn twee dochters gaan wonen in een spelonk in het gebergte. En de oudste zei aan de jongste: “Onze vader is oud en daar is geen man in dit land om, naar het gebruik van de hele aarde, bij ons in te gaan. Kom, laat ons aan vader wijn geven om te drinken en met hem gemeenschap hebben, zodat ons door onze vader een geslacht in leven zou blijven!” Zij hebben toen die nacht aan hun vader wijn gegeven om te drinken en de oudste is gekomen en heeft met haar vader gemeenschap gehad zonder dat hij dit gewaar werd toen zij kwam en toen zij opstond. De volgende dag zei de oudste aan de jongste: “Kijk, ik heb verleden nacht met vader gemeenschap gehad. Laat ons hem vandaag weer wijn geven om te drinken, ga dan in, heb gemeenschap met hem opdat wij een geslacht zouden verwekken.” Zij hebben toen aan hun vader wijn gegeven om te drinken en de jongste is opgestaan en heeft met hem gemeenschap gehad zonder dat hij dit merkte toen zij ging liggen en toen ze opstond. Zo zijn de twee dochters van Lot door hun vader bevrucht geworden.’
Heb ik het jullie niet gezegd? Meneer Lot was een dronken loeder en ik een voorbeeldige huisvrouw. Zal ik nu mijn twee dochters gaan opzoeken en vragen: ‘Van wie zijn die beeldige jongetjes, Moab en Benammi?’ Zal ik ze verplichten te antwoorden: ‘Van onze pa.’? Ik ga de boer op: Weduwe Lot, meid voor alle werk.
|
|