| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 124ste jaargang nummer 6 juli-augustus 1979
André Demedts / Gedichten
De nachtegaal
Waar bleef de nachtegaal,
genesteld en gezongen heeft?
dat hem zijn taal en voois opgeeft?
zijn eitjes of zijn broed geroofd?
Ach, wie het deed heeft ook,
misleid, in zijn geluk geloofd.
Er is een stem, zo schuw,
ineens gaat zingen in een lied,
dat zij, als 't iemand hoort,
meteen haar klank verliest
en zwijgen moet, van haar verdriet.
| |
| |
| |
De wilde pruimelaar
Ginds aan de achterpoort,
waar niemand hem zal zien,
maakte de wilde pruimelaar
zich tot zijn bloei gereed.
Zo schamel stond hij daar,
met al zijn takken bloot,
tot hem de bratte lentewind
weer 't leven in deed gaan.
Dan blonk hij, als een kind,
sprong geile leefkracht uit, in bot
Hij bloeit, gelijk een zot
in violet en wit gekleed,
Of weet hij toch het leed
van wie, voorgoed, zich zelf
en vruchtenloos, zo maar alleen
Om schoon te zijn, voor een,
bloeit daar die wilde pruimelaar
| |
| |
| |
Het lege nest
hangt er een lijsternest,
Twee winters al, met wind
zijn doodsslaap overwint.
't bouwvallig huis, in die door elk
waar slechts wie 't daglicht schuwt,
zwerfkat en vagebond, een sloer,
waar niemand hart voor heeft
of niemand ooit naar vraagt?
| |
| |
Geef antwoord mij, oprecht,
hetzelfde spel, waarom er nie-
'k besef het wel, 't is al vergeefs,
en afscheid neem, vaarwel,
|
|