| |
| |
| |
Walter Haesaert / Een warme holte
11.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Zij was mijn dorp, mijn drijfzand,
mijn genade. En toch begroef ik haar
onder de weelderige bomen van mijn zomer.
In een voorzichtig web van woorden
fluisterend van overzeese dromen,
betastte ik haar vleugels en betrad
haar dij. Ik kon er gastvrij graan
en appels oogsten. Haar bodem was er een
van goedheid, van besneeuwde daken
en van de slaap, waarvan ook ik soms
droom, 's nachts, als ik haar hoor.
| |
| |
| |
12.
Zij was de tederste van alle tederheden.
En in haar tederheid was ik het werkwoord zacht.
Soms vroeg ik haar te wenen, heel even, om de bittere
smaak van droge wijn tussen mijn lippen.
Dan sprak zij van het stervend koren,
van het brood dat van de akkers nog de lijfgeur
droeg. Soms gaf zij mij de de naam van meerdere bomen
of verborg zich achter een ingebeelde struik.
Nu wacht ik op het breken van de regen,
het barsten van de grond onder haar tengere voet,
- ik durf het niet geloven - op het ogenblik
waarop haar hand mijn hoofd als windsel overspant.
| |
| |
| |
13.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Van licht en duisternis was zij geluid,
zij was een nederzetting in mijn tuin
en had de ogen van haar stem, mijn booreiland,
mijn doordeweekse regen. Maar bovenal zij was mij lief.
Ik was vermist in haar, en al mijn tropen groeven
zich, met rood doorlopen, naar haar evenaar.
Daar, op de drempel van haar duistere ruimte,
werd zij plots goed, zij gaf mij navelstreng
en bloed en andere zekerheden: bijvoorbeeld
dat een kind een vrouw, bijvoorbeeld nog dat ik
van haar, zoals een stengel van zijn wortels, hou.
| |
| |
| |
14.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Dit was haar huis waar zij mij op de wereld
bracht, het huis met al zijn kerselaren,
en met de stallen waar ik paard was,
eend, kalkoen, patrijs of goudfazant.
De aarde die haar vreugden evenaarde,
nam ook haar koude op, voor als
het vroor, haar vocht voor regenvlagen.
Herkent zij nog de herdershond van toen?
De weemoed van ons blauwgrijs paard?
De toespraak van een krielhaan
of de kreten van haar dode oudste zoon?
| |
| |
| |
15.
Zij was de tederste van alle tederheden,
het ijzer van mijn erts, de vlokken
van mijn sneeuw. Zij was mijn antwoord
op uw vragen, tenminste als gij een antwoord zoekt.
Van kinderen was zij de stem, van nevel
de met melk doorweven slierten. Ik zie haar nog,
toen wij ons samenzijn met zonlicht vierden,
de gele tarwe in haar schoot tot brood versieren.
Dit was haar jas. Het leed verborg zij in de hagen.
Ik hoor haar nog het einde van een onweer
en de oorlog vragen, 's nachts, toen wij als kleine
katten in dat éne grote bed te sidderen lagen.
| |
| |
| |
16.
Zij was de tederste van alle tederheden,
en voor haar voeten viel de angst
als afgedragen wol. Dan werden mijn handen
bebladerd en strooiden kevers in de wolken
van een boomgaard. En er was vreugde
van bladgroen tot bladgroen en stilte van stemmen.
En iedere vogel vloog met een bloem
in het haar. Achter het scherm van de kattige
nacht naderden echter manshoge honden.
Niets ontsnapte aan de maaltijd van hun blik.
Arduin viel uit hun mond en plette haar glanzende
kronen en kwetste haar tedere voet.
| |
| |
| |
17.
Zij was de tederste van alle tederheden,
en teder was de rookpluim uit haar mond.
Ik die haar ademend bezielde en dagelijks
navraag deed naar de beweging van haar stem
- nu stil - herhaal herhaaldelijk de ogenblikken,
aarzelend aan haar wachtend lichaam.
En het gebeurt nog dat ik 's ochtends,
als het zomer is, de zon bewierook
als haar woning. Of dat ik vereenzaamd
met de dieren converseer en hen vertaal
waarom een feest, vermomd in vreugde,
slechts in de donkerte wat witte vlinders achterlaat.
| |
| |
| |
18.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Haar glanzend haar viel zacht als zand
op het asfalt van al mijn handen.
En ik werd boom en plant.
Ik opende mijn schors - de pijn
nam mij slechts matig in beslag -
nadien stokte mijn adem: dit was zo vreemd.
Aan het merg van mijn rug beet de dag
zich vast. En ik werd woede en verdriet,
én nederlaag. Toch droeg ik haar, bedwelmd,
verschanst tussen de wollen armen van mijn takken.
Ze was er goed. Slechts dit: ik zag haar niet.
| |
| |
| |
19.
Zij was de tederste van alle tederheden.
In Merendree, achter een oud grijs paard
dat dagenlang te sterven liep, werd ik
haar vlees - een warme holte -
Zij werd weerkaatst: veulen dat radeloos
tussen de kogels holde en op zijn moeder
riep. Zij gaf mij melk en droom
en wolkenvelden, en angst voor vallend
donker. Doch telkens ook verzekering
dat het verdriet met trage vleugelslagen
wegtrekt, en terugkeert als het warmer wordt,
de dagen langer en de nachten kort.
| |
| |
| |
20.
Zij was de tederste van alle tederheden,
zij was de letters van mijn woord, mijn ligplank,
mijn koel water. Zij was het glanzend hout
waarin de ringen van de jaren die wij samen waren.
Als gij haar ooit ontmoet, spreek haar dan aan,
maar haal voordien de naalden uit uw stem.
Pijnig haar niet. Geloof in haar, maar plet
voordien de tuinslak twijfel in uw hand.
Want zij was goed, zij was geschenk van zomers.
Zeg haar dat ik haar zoek, dat ik aan elke hoek
weer navraag doe, als was zij laatste
woord van een zeer graag gelezen boek.
Deze cyclus behoort tot de verzenbundel Een warme holte, die in het najaar zal verschijnen bij Orion te Brugge
|
|