| |
| |
| |
Kroniek
Hugo Brems / Zeven Vlaamse dichters
Van Armand van Assche, die vijf jaar geleden debuteerde met De chemie van de dauw, verschenen twee nieuwe bundels: Even boven het evenwicht (Brugge, Uitg. Orion en Nijmegen, Uitg. B. Gottmer) en De zee is een orkest (Averbode, Uitg. Altiora en Haarlem, Uitg. J.H. Gottmer), een bundel poëzie voor kinderen.
De eerste bundel bevat vijf afdelingen, waarvan de eerste, ‘Snelweglevend’, de omvangrijkste is. De contaminatie in de titel tussen ‘snelweg’, ‘wegvliedend’ en ‘levend’, synthetiseert al de thematiek ervan. Op het stramien van een nachtelijke rit over een autosnelweg worden bedenkingen over leven en dood, vergankelijkheid en eigen positie in het bestaan, poëtisch aan elkaar gesmeed.
Soms wordt een bedenking of ervaring op een m.i. wat overbodige manier in beelden omgezet, in andere gevallen blijft de symbolische (soms bijna allegorische) laag helemaal suggestie, bijv. in het gedicht ‘Parking’ (13). Maar het best zijn die gedichten waarin de ik-betrokken thematiek gekoppeld wordt aan observatie en anekdote. Dat is een heel doeltreffende manier van schrijven, omdat daardoor verschillende deelgebieden van de werkelijkheid elkaar verhelderen. In een gedicht als ‘Op het platteland’ (16) bijv. verbindt de dichter beelden die op zijn persoonlijke identiteitscrisis slaan, met beelden die de ruimere crisis van het landschap en de natuur oproepen. Ook bijv. in het gedicht ‘Morgen’:
| |
| |
De thematische tegenstellingen in deze cyclus zijn voornamelijk snelheid/rust, koude/warmte, nu/vroeger, verlies/geborgenheid, vervreemding/thuiskomst: samen het zoeken naar zichzelf, en tegelijk het verlangen om aan zichzelf te ontsnappen, rust te vinden in een groter geheel.
De tweede afdeling, ‘Het buitenspel van de liefde’ diept die identiteitscrisis verder uit, maar verbindt ze nu met het motief van de liefde. Zoals alle afdelingen in de bundel, is ook deze erg ongelijk van kwaliteit. Naast nogal cerebrale, gezocht literaire brouwsels, staan hier enkele gedichten, die de toch altijd problematische liefdesrelatie bijzonder diepgaand, intens en genuanceerd verwoorden. Bijv. wanneer vertrouwen in de werkelijkheid en in elkaar gaan botsen met het besef van de onvolmaaktheid, het nooit voltooid zijn van de liefde:
‘Als je slaapt ben je nog volmaakt
onderweg naar wat je wakker
nooit kunt zijn (...)’. (27)
‘Avondvullende gezelschapsspelen’ brengt een reeks maatschappijkritische gedichten bijeen. De grondgedachte daarin is het teloorgaan van authenticiteit en individualiteit. De gedichten beelden, op dikwijls karikaturale manier, uit hoe technocratie, uniformisering e.d. de macht overnemen, hoe de echte gevoeligheid vervangen wordt door een getransplanteerd modesentiment.
De beste effecten worden hier gesorteerd door vermenging van taalregisters en dubbelzinnig taalgebruik. Bijv. in een gedicht als ‘Piepkenduik spelen’ (40), waarin alle typisch menselijke belevenissen met beelden uit de technologie, en alle technologische verschijnselen met menselijke beelden uitgedrukt worden:
‘De deuren gaan vanzelf open als vriendelijke
mensen. De knipmachine knipoogt naar
het coupongaatje en hij wordt door een roltrap
bewogen, totaan zijn dromen,
als vroeger door een vrouwebeen’.
De laatste twee afdelingen, ‘Doodsmaskers in bloei’ en ‘Beelden vanuit de
| |
| |
20e verdieping’, zijn bepaald zwak, van flauw tot erger. Het blijkt dat A. van Assche nog een hele weg heeft af te leggen, voor hij in een geobjectiveerde, ik-loze poëzie even sterk naar voren kan komen als in zijn belijdenslyriek.
Een bijzonder goede oefenschool daarvoor is wel poëzie voor kinderen, zoals hij die verzamelde in De zee is een orkest. Hier gaat het immers niet om de dichter, maar om zijn lezer. De auteur moet in dit genre proberen vorm te geven aan wat bij zijn potentieel publiek leeft. Het zou de meeste dichters geen kwaad doen eens die omweg uit te proberen. Kan men zich in de ‘Poëzie’ wel eens redden door hermetisme en/of puur menselijke authenticiteit, in kinderpoëzie valt men gemakkelijker door de mand. Dat A. van Assche zich hier toch kan handhaven, is geen geringe verdienste. Het is in de eerste plaats een bewijs van vakmanschap. Wat mij hier vooral trof, zeker na lezing van Even boven het evenwicht, is hoe dezelfde retorische knepen, die hij daar gebruikt, ook hier terugkomen, maar doorzichtiger, direct functioneel om bij kinderen relaties te onthullen tussen ervaringen die in een rationalistische cultuur van elkaar vervreemd zijn. Me dunkt dat deze gedichten ertoe kunnen bijdragen kinderen opnieuw ontvankelijk te maken voor metaforiek, polysemie, onverwachte overstapjes van letterlijk naar figuurlijk en omgekeerd. Alleen heb ik de indruk dat er in sommige gevallen een discrepantie bestaat tussen de soms erg kinderlijke inhoud (die inspeelt op de beleveniswereld van 5- à 7-jarigen), en de verwoording, die m.i. een wat hogere leeftijd veronderstelt. Maar ik kan mis zijn: ik héb alleen kinderen, ik bestudeer ze niet.
Zoals bij Van Assche, markeert de nieuwe bundel van D. Billiet een keerpunt in zijn werk. Dat besef op een keerpunt te staan, samen met de afrekening met het verleden, zijn trouwens basisingrediënten van de thematiek in Het is hopeloos, maar voor de rest gaat alles goed (Colibrant-uitgaven, 1978).
Heel algemeen zou ik die thematiek willen omschrijven als het besef dat kinder- en jeugddromen niet uitkomen in de werkelijkheid van de volwassene, maar dat dat geen reden mag zijn om ze te verloochenen. Dat besef gaat afwisselend, en door elkaar, samen met motieven van berusting, ontgoocheling, schuld, bitterheid, melancholie. Die soms heel bizarre, ambivalente gevoelswereld zit al helemaal in de paradoxale titel. Alle gedichten zijn ervan doordrongen: vreugde is geen vreugde, verlies is winst, hoop is schuld, enz...
Elk bij name genoemd gevoel wordt geschuwd, want verraadt de oor- | |
| |
spronkelijke belevenis, die zoveel rijker en genuanceerder is. Deze poëzie is daardoor bijzonder kwetsbaar, want elk verlies van nuance is verminking. Precies daarin ligt de grote winst van deze bundel, vergeleken met vroeger werk van D. Billiet, waarin wel eens op stramienen van slogans en consumptiegevoelens geschreven werd.
Natuurlijk zijn niet alle gedichten even sterk, maar als geheel vind ik de bundel overtuigend, en enkele gedichten zijn werkelijk heel mooi. Ik moet bekennen dat ik niet helemaal begrijp hoe een jonge dichter amper drie jaar na een ronduit zwakke, van cliché naar grapje strompelende bundel als ‘Klein Duimpje op kruistocht’ (1975) kan komen tot zo'n gave, stilistisch verfijnde en thematisch evenwichtige poëzie. Klein Duimpje is terug van weggeweest, van de kruistochten. Hij stelt het goed. Als bewijs en illustratie één van de heel goede verzen:
‘schaamte betrekt mijn gezicht
als ik bedenk dat jij en ik
geen droefheid kennen, geen beproeving
soms verdenk ik mezelf van vreugde
slaat iemand me driemaal beschuldigend
en omdat niets of niemand onze schuld
komt vorderen, liggen wij soms zeer
bedroefd elkaar tot wenen te bewegen
wij, zo vol van leegte, vallen
het droeve gemoed van deze aarde
steekt ons een meisjeshand toe’. (29)
Roger Devriendt, die al opvallend veel in tijdschriften publiceerde, laat met De zon staat in de kreeft (Yang Poëzie Reeks, 1978) zijn eerste bundel verschijnen.
In een tiental afdelingen worden hier rijp en groen, cliché en vondst, stemming en observatie, cynisme en gevoeligheid samen opgediend. Sterke en lullige verzen staan onbekommerd naast elkaar.
De grondtoon van de bundel is hyperromantisch. Niet alleen krioelt het hier van romantische trefwoorden als ‘nacht’, ‘maan’, ‘natuur’, ‘verval’, ‘nostalgie’, ‘herfst’ e.d., maar ook de ervaringswereld sluit daar helemaal
| |
| |
bij aan: de dichter tracht voortdurend al schrijvende te ontsnappen aan de realiteit, om op te gaan in een gevoel van ontgrenzing, om geborgenheid en opname te zoeken in de nacht, de slaap, de moeder, het huis, het vloeiende en prenatale. Poëzie, droom, natuur, verleden, jeugd, dood, ze zijn allemaal voor elkaar te substitueren als bestemming voor de in het leven ontheemde.
Eén afdeling valt daar wat buiten: ‘Ostendiana’, een cyclus van zes gedichten, geïnspireerd op de concrete omgeving van zijn geboortestad en woonplaats. Wisselende stemmingen krijgen hier vorm doordat zij geënt worden op een reëel, herkenbaar decor, waarvan de componenten zowel verleden en nostalgie, als verval en dood oproepen. Bovendien is een stuk relativering van eigen poëtische ‘stemmingmakerij’ ingebouwd:
‘hij voelt me komen als ik schrijf
“de sneeuw bevriest in al mijn dromen”
of wat daar moet voor doorgaan
schrijf: ik heb je lief Oostende
je bent warm als een vrouw
je bent lief als een koningin
dan schrijf ik de poten van m'n lijf’. (15)
Dergelijke verzen zijn de zes rechtvaardigen die het behoud van de hele stad verantwoorden en met verwachting doen uitkijken naar verder werk.
Niet minder romantisch, maar met flink wat ironie, gaat Erwin D.A. Penning tekeer in zijn debuut Schizofreen (Yang Poëzie Reeks, 1977). Ook hier een aantal (vijf) duidelijk onderscheiden afdelingen. Vier daarvan zijn eigenlijk onbelangrijk, want onderscheiden zich in niets van de meest gemiddelde produktie. Het betreft twee cycli reisgedichten (over Bretagne en Griekenland), een reeks ‘Snapshots’ en een afdeling kunstenaarsportretten. Heel merkwaardig, en heel eigen daarentegen, is de eerste afdeling: ‘Twaalf autodeskriptieve teksten’. Hier wordt een romantische gevoelswereld te lijf gegaan met alle middelen van een hyperbewuste, intellectualistische stijl: ironisch, archaïserend, plechtstatig, retorisch. Heel wat gedichten lijken op het eerste gezicht banale verzenbreierij, maar blijken achteraf die banaliteit te cultiveren als een masker tegen kwetsbaarheid. De onderliggende weemoed en wanhoop worden erdoor in bedwang gehouden.
Schizofreen is de dichter hier ten volle, niet alleen door de ergens uitge- | |
| |
drukte twijfel van elke intellectueel vandaag, tussen ‘En voortdichten - of spring ik in de bres?’, maar vooral door de spanning tussen uiterste gevoeligheid en op de spits gedreven bewustzijn. Die tweespalt bepaalt niet enkel de thematiek, maar ligt uiteindelijk ook ten grondslag aan deze retorisch-omslachtige stijl:
‘Ik wilde zo graag woorden tot u richten
En ik ging oreren. (...)’ (13),
of:
‘Intakt gebruik van tong en strottenhoofd en longen
Is geen garantie voor uitspreekbaarheid ten volle’. (8)
Een nieuwe, maar heel sterke stem, is die van Jean-Marie de Smet, in zijn debuut Vluchtig als de jaren (Colibrant-uitgaven, 1978). Natuurbeleving en vergankelijkheidsbesef zijn twee toegangswegen waarlangs men misschien nog het gemakkelijkst kan binnendringen in deze weerbarstige, sterk geconcentreerde poëzie. Weerbarstig ook omdat ze qua beeldvorming en syntaxis weinig vloeiend, eerder hortend, gebroken is. Besef van afbraak en verlangen naar stilstand, naar fixering, opheffing van de vluchtigheid der jaren, zijn a.h.w. mee vorm geworden.
Anderzijds is ook de natuurbeleving verre van onproblematisch. Hier geen sfeerbeelden of ecologische sentimenten, maar een intense doordrongenheid van de wreedheid, zowel als de vertroosting, die van de natuur uitgaan. Heel typisch daarvoor is de cyclus ‘Schaduw van kastanje’, bijv. het tweede gedicht daarvan. Zo'n gedicht is min of meer exemplarisch voor deze poëzie, omdat de beleving van het aftakelend seizoen en aan de andere kant het desolate zoeken naar troost en geborgenheid bij de geliefde er volmaakt ineenschuiven. Daarbij wordt die wereld nog gecompliceerd doordat het positieve het negatieve in zich draagt, en omgekeerd:
‘Waait het warme van haar ogen,
opent zich de tederheid, smeulend
ligt haar pijn. Adem stilte van haar
mond. De grote opening van de winter
waarin de kinderen verdwijnen.
De natuurbeleving in deze poëzie nijgt naar het mythische. Zij vertaalt de individuele beleving in de algemene beelden van de natuur. De ‘keerkring van wat eenmaal geschapen, eenmaal tot bloei gebracht’ biedt de dichter houvast en zekerheid. Maar die zekerheid is uiteindelijk ook die van de dood.
| |
| |
Niet toevallig koos ik een herfstgedicht als representatief voor de hele bundel. Ook in de andere afdelingen immers overheersen verlies, pijn, koude, vergeefsheid. Ik citeer maar enkele typische verzen:
‘Alle winters zijn niet meer als vroeger’ (7);
‘Ver weg de lenden van een vroeger / landschap’ (9);
‘Wij die nu zeggen: de warmte ver weg’ (10);
‘Van wat we geweest zijn, weten we nog,
een liefde onder stilte bedolven (...)’ (12)
Ook deze poëzie is ten dele romantisch, want ontstaan uit wat verloren ging en in de verte onbereikbaar ligt, in het heimwee naar een tijd toen ‘zelfs bevroren handen een huis waren’, in de droom van ‘zachte mossen’. Maar daartegenover wordt niet de gemakkelijke houding van zelfbeklag aangenomen, maar streeft de dichter naar een uitgebalanceerde, strenge, haast klassieke beheersing.
Bijv. in het heel sterke gedicht ‘Pijn zal ooit’ (24):
‘Als alles eens voorbij, ik wacht
als ooit de pijn. Vele woorden
ijspegels, van bloemen nog alleen
verdriet. Misschien wat voorjaars-
zon in het prieel. Een stem
En ogen die de winter overleefden
bevroren staren zij, in aarden potten,
Wachten zij? Wat wil je dat ik
antwoord als ik hoofdpijn heb.
Laat mij met rust, mijn liefste,
want tijd is zachte pijn. Zal ooit...’
Na ‘Een nerveuze alchemist’, is De Lotus van Loch Ness (Yang Poëzie Reeks, 1978) de tweede bundel van Joris Denoo. Naar aanleiding van zijn debuut wees ik op de overheersende invloed van het werk van Sybren Polet. Die is ook hier nog verre van verdwenen. Vooral in cycli als ‘Een wereldvreemde zwerfkat onder een huiselijk stortbad’, en ‘Ook het zwijgen heeft een smeltpunt’ is zijn stem nog duidelijk herkenbaar. Een gedicht als ‘Korrektie’ (11) lijkt wel zo uit een onuitgegeven manuscript van Polet weggewaaid. Overigens moet ik bekennen dat ik met deze woordrijke, elas- | |
| |
tische poëzie niet goed weg weet.
Ik kan vaststellen dat Denoo ongetwijfeld overschot aan talent heeft, dat hij een meer dan gewone gevoeligheid heeft voor de mogelijkheden van samenspel tussen betekenis en taalvorm. Ik ondervind dat in sommige gedichten heel interessante experimenten met contrasterende en verschuivende beeld- en betekenisreeksen uitgevoerd worden. Het blijkt ook dat de dichter ernaar streeft - en dat is alleen maar toe te juichen - zijn poëzie niet door emoties te laten leiden, maar dat hij integendeel zelf over emoties nadenkt, er in taal mee werkt.
Maar de gedichten zelf gaan mij grotendeels voorbij, lijken mij dikwijls te gezocht, te bizar en te maniëristisch: het werk van een té nerveuze alchemist.
Een laatste dichter ten slotte, is Luc Pierre C. Maes, die debuteert met Ik sloot de sleutel buitendeurs (Antwerpen, Uitg. W. Soethoudt, 1978). Wat de thematiek betreft, komen hier de vertrouwde elementen terug, zoals eenzaamheid en vervreemding, liefde en geborgenheid, kwetsbaarheid en tederheid.
Tussen de nogal tegenstrijdige componenten van die innerlijke wereld zoekt de dichter al schrijvende een evenwicht. De sporen van dat zoekend schrijven zijn overal merkbaar: de gedichten lijken nogal moeizaam, soms zwoegend tot stand gekomen. Er zijn weinig verzen die door hun noodzakelijke vanzelfsprekendheid de lezer aanklampen. Heel wat doet overdreven literair aan. Alleen sommige liefdesgedichten, vooral uit de afdeling ‘De tol der tederheid’, ontsnappen daar aan.
Deze poëzie is verre van banaal, maar lijdt nog te veel aan de typische debutantenkwaaltjes, zoals daar zijn: rommelige beeldspraak, overbodige retorische opsmuk, voorkeur voor het gezochte boven het vanzelfsprekende vers.
|
|