Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123
(1978)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
Marcel Janssens / Paul Lebeau 70Ga naar eind*De Boekengilde De Clauwaert viert vandaag de schrijver Paul Lebeau ter gelegenheid van z'n zeventigste verjaardag. Hoewel de Clauwaert-vereniging veeleer beschouwd mag worden als één grote vriendenkring, die vandaag rond de verjaardag van één onder hen een vriendenbijeenkomst heeft belegd, hoort bij het ritueel van zo'n viering nu eenmaal een academische zitting met een feestspreker. Die feestspreker heeft twee dingen voor op de andere redenaars van vanmorgen: hij mag het eerst aan het woord komen, en hij kreeg van Dr. Paul Rubbens, de voorzitter van het Clauwaert-bestuur, de ruimste spreektijd toegemeten. Ondanks mijn confortabele positie onder de sprekers op deze zitting begin ik niet zonder schroom aan m'n opdracht. Onder de aanwezigen zijn er die de man en de auteur Paul Lebeau zeker veel langer en beter kennen dan ik, en die over hem meer direct uit het leven en op gezag van hun ervaring zouden kunnen getuigen, terwijl ik dat in hoofdzaak zal moeten doen vanuit Lebeaus boeken. Wat zal ik voor zinnigs zeggen over een befaamd auteur en professor die mij in jaren, kennis en wijsheid ten minste één generatie vooruit is, en dat dan nog in zijn aanwezigheid? Paul Lebeau promoveerde al tot doctor in de Germaanse Filologie te Leuven met een verhandeling over Het dilettantisme als levenshouding in de West-Europese literatuur, toen ik nog niet geboren was. Hij studeerde al in de jaren 1930 bij beroemde meesters in Parijs en Berlijn. Grote namen in ons vak als Paul Van Tieghem en Fernand Baldensperger te Parijs en Julius Petersen te Berlijn heeft hij in hun colleges en seminaries persoonlijk gekend, terwijl die voor mij pas decenniën later alleen maar de auteurs van dikke standaardwerken moesten blijven. Lebeau sprak in Parijs met François Mauriac, toen diens boeken voor ons nog verboden lectuur waren. Toen ikzelf aan een doctoraal proefschrift werkte op het eind van de jaren '50, ontdekte ik - een beetje te laat, eigenlijk - dat Paul Lebeau over een belangrijk probleem in mijn onderzoek twintig jaar tevoren in Dietsche Warande en Belfort al twee diepzinnige artikels geschreven had. En wat zal ik over de romancier Lebeau zeggen? Hij was al met z'n boek Xanthippe klaar, toen ik nog maar begon te verkeren. Bovendien heeft een Vlaams criticus voorgehouden, dat het | |
[pagina 766]
| |
maken van doctorale proefschriften de belangstelling voor creatief werk schaadt of zelfs versmacht. Ik zou dus als academicus wel zeer ongeschikt zijn voor deze academische zitting. Ik wou alvast steun zoeken bij de milde solidariteit van collega Lebeau, hij is toch ook professor geweest, en dat heeft zijn creatieve bezigheden als schrijver allicht wel wat bezwaard, maar z'n interesse voor de artistieke en intellectuele creativiteit zeker niet gesmoord. Ik heb Paul Lebeau als lezer een heel eind moeten inhalen. Maar ik heb hem dank zij de Clauwaert de laatste jaren ook als vriend mogen leren kennen. Ik ervaar het als eervol dat ik hem vandaag in naam van de Clauwaert-familie als vriend-lezer mag toespreken. Aldus moge het mij gegund zijn, Paul Lebeau niet alleen maar zijdelings vanuit zijn geschriften te raken.
De onderwerpen uit de Europese literatuurgeschiedenis die de jonge doctor Paul Lebeau in z'n vormingsjaren als wetenschapsmens bestudeerde, kan men de 3 D's van de literatuur van het fin-de-siècle noemen: het dilettantisme, het dandyisme en het decadentisme. Nu mogen we hier toch wel de vraag stellen, of je precies dergelijke fenomenen gaat bestuderen gedreven door een natuurlijke aanleg, dan wel of je je pas achteraf onder invloed van die studie navenant gaat gedragen. In het intrigerende geval dat ons hier bezighoudt, kan er een wisselwerking in het spel geweest zijn tussen een interne predispositie en impulsen door de jarenlange studie opgewekt. Hier geldt ook wel het adagium: ‘Had ik u niet al lang gevonden, ik had u niet gezocht.’ In de modellen van Anatole France en André Gide, van Aldous Huxley, Oscar Wilde en Erneste Renan moet Paul Lebeau een trek van het eigen wezen herkend hebben. Wat ik hier in deze plechtige context over de man Lebeau kan zeggen, zal dan ook beperkt zijn tot een korte typering van de 3 D's in hem. Over het dilettantisme heeft Lebeau een dissertatie geschreven, die het verschijnsel situeert in de Westeuropese literaire en filosofische stromingen. Later lichtte hij het dikwijls in lezingen en interviews toe. Het dilettantisme, zo heeft hij gezegd, is de volslagen eclectische, a-dogmatische levenshouding van iemand voor wie de waarheid bestaat uit ja en nee tegelijk. De dilettant heeft sceptisch leren leven in tegenstellingen en contrasten, hij weigert zich te geven, laat staan te binden aan iets absoluuts of vaststaands. Hij gaat 's middags naar het lof voor het genot van de Gregoriaanse muziek, en 's avonds naar de meiden in het kabaret. Hij beleeft de werkelijkheid esthetisch met een ironisch-relativerende afstand tegenover de dingen en de waarden. Z'n ironie verhardt soms het cynisme. Hij installeert zich egocentrisch, behaaglijk en vrijblijvend in de betrekkelijkheid van alle dingen. | |
[pagina 767]
| |
Nu beweer ik niet dat zo'n ironische en esthetische levenshouding helemaal paste bij Lebeau, noch dat zij hem helemaal typeert, maar in z'n aanleg voor het relativisme, die hij van in z'n eerste geschriften toonde en die paradoxaal genoeg in z'n persoon samenleeft met z'n gehechtheid aan vaste waarden als het geloof, meen ik iets van de intellectueel-superieure dilettant terug te vinden. In z'n eerste roman, Het experiment van 1940, heeft hij duidelijk met de dilettantische levenshouding speels geëxperimenteerd, als met een aanlokkelijk project van zelfrealisatie en levensvervulling dat hij evenwel vanuit veel solieder wortels relativeerde. Hij is bekoord geworden - en ik dacht zo, bekoord gebleven - door een experiment met heel het potentieel van ons mens-zijn, geest, hart, gemoed en zinnen tezamen, aan gene zijde van goed en kwaad. De experimentator bespeelt het leven als een orgel, waarvan alle registers naar believen en door elkaar gebruikt kunnen worden. Het genotsprincipe en tevens de veelvuldigheid van de zelfontplooiing in verscheidene registers, toonaarden, facetten en mogelijkheden bepalen de houding van de dilettant. Het dilettantisme was voor Paul Lebeau geen banaal epicurisme, maar een bekoorlijk project waarvan hij vlug de relatieve waarde heeft ontmaskerd. Z'n werk bleek weldra een démasqué van het dilettantisme te zijn. De dandy heeft Lebeau beschreven als iemand die een select publiek van insiders en toeschouwers wil imponeren met een geraffineerde distinctie in manieren, omgangsvormen, taal en kledij. De dandy is een speler, zoals de dilettant, hij heeft spiegels rond zich nodig, hij is zich bewust van z'n spel en dus speels in de tweede macht, hij is de cabotin van zijn image. Een uitgelezen dandy in onze Vlaamse literatuur is - niet een Borgerhoutenaar, maar een Antwerpenaar - met name Paul van Ostaijen geweest. Antwerpen lijkt mij van ouds een geschikt geestelijk klimaat geboden te hebben voor het ontluiken van dergelijke dandyeske figuren in een zeer cosmopoliet, intellectueel vrij mobiel, altijd wat oververfijnd en maniëristisch artistiek milieu. De kunstenaarsbohême met al wat daar aan dandyesk snobisme in kan steken, heeft hier altijd welig gebloeid. Dat is de tweede bekoring voor de man en de artiest Lebeau geweest. Vóór de oorlog zat hij volledig in die Antwerpse avant-garde van dandy's, dilettanten en ratés, na de oorlog stichtte hij de literaire kring De Tafelronde. Het schijnt dat hij vanuit Borgerhout 's avonds die oranje-gele lichtschijn boven Antwerpen kan zien. Het komt me voor dat hij naar dat verre gegons van de grootstad soms moet zitten luisteren als naar een zoete zang van sirenen. Weer eens, ik beweer niet dat Paul Lebeau een dandy is, maar in de gedistingeerde levenskunst van de Borgerhoutenaar steekt toch heel wat Antwerpse fleurigheid en elegantie. Of is het u nog niet opgevallen, | |
[pagina 768]
| |
dames en heren, wat voor hoeden Paul Lebeau draagt, en hoe hij die draagt, wat voor dassen en dasspelden, en hoe geraffineerd hij met z'n selecte zakdoeken om kan gaan? Als fijnproever cultiveert hij met uitgelezen smaak de goede dingen van het leven. Hij doet mij in zijn manieren en gesprekken denken aan fijnbesnaarde Engelse gentlemen als Oscar Wilde of de estheticus Georges Saintbury, die naast een feilloze goede smaak ook een prima wijnkelder bezat. De intellectueel en artiest Lebeau is wat men in het Engels pleegt te noemen: ‘a scholar and a gentleman’, of zoals Baudelaire het zei: ‘un monsieur avec une canne’. Soms stel ik me Lebeau voor, kuierend op de Meir met een wandelstok met zilveren knop. Z'n levenskunst laat hij blijken in de ernstige dingen die hij deed en schreef, zoals in z'n feestrede over De kunst van het essay, waar hij het essay omschrijft met termen van gastronomisch genot, als iets dat deugd doet aan het gehemelte: ‘Zo is het essay als het ware het puurste extract uit de literatuur. Het verhoudt zich tot de literatuur als cognac tot wijn, als een zeldzame fine champagne. Immers ook deze brandewijn wordt gemaakt van wijnsoorten, zij het daarom niet altijd met de edelste wijnen. Maar de kenners savoureren deze kostbare drank, na het drinken van de gewone wijn, voorzichtig en profijtelijk als een ultieme streling.’ En verder: ‘Kunst over kunst zijnde, is (het essay) aan zichzelf verplicht zijn toilet ten uiterste te verzorgen.’ Hier vind ik weer dat esthetische genotsprincipe als leidraad en maatstaf. Stijl, standing, distinctie, raffinement - Borgerhout ligt in de grond niet zo ver van Antwerpen. Het lezen van essays, zegt Lebeau, biedt ‘geestelijk genot in het kwadraat’. Mag ik soms niet zeggen, dat de dandy in Lebeau - één aspect of één register in de multipliciteit van zijn wezen - iets van zijn omgang als mens en van zijn figuur als schrijver heeft bepaald. Telkens, maar dan ook elke keer dat ik het geluk heb gehad met het Clauwaert-bestuur aan tafel te mogen gaan, heb ik Paul Lebeau aan de kelner, of liever aan de ober, die hij met perfecte Berlijnse tongval kan ‘aufkommandieren’, horen vragen: ‘Hebt u Byrrh?’. Onvermijdelijk begint die kelner dan ietwat verbouwereerd een paar binnen- en buitenlandse biersoorten op te noemen, maar Lebeau wil iets exquisers, iets uitzonderlijks, iets waaraan zelfs de gastronomen in het Clauwaert-gezelschap niet denken. Zoals die gele schijn boven de nachtelijke grootstad hoort bij Lebeau dat geraffineerde heimwee naar een onvindbaar aperitief. Bij de dilettant en de dandy hoort ook dat hij zuinig is op z'n produkten, vermits eigenlijk z'n hele gedrag de stempel draagt van z'n distinctie. Willem vanden Eynde weet hoe zuinig-lui Lebeau is geweest op zichzelf. Sinds hij als auteur tot de Clauwraert-uitgeverij toetrad, zit hij gekneld | |
[pagina 769]
| |
tussen afgevaardigde-beheerder Willem vanden Eynde die hem altijd maar om het volgende boek zit te pramen, en voorzitter Rubbens die vermoeide mensen, ja zelfs vermoeide parlementairen bijtijds naar huis stuurt. Een meneer met een wandelstok is zuinig op zichzelf. Noblesse oblige. Er ligt tussen de publikatiedata van zijn boeken dan ook telkens zóveel tijd, dat z'n lezers iedere keer geneigd waren te zeggen: ‘Kijk, Lebeau debuteert weer.’ Hij schuwde niet alleen de publiciteit, maar ook het publiceren. Z'n boeken zijn ook daardoor kostbaar dat ze behoren tot de categorie van de schaarse dingen, zoals een onvindbare blauwe bloem, een kleine Karamazov in Vlaanderen, een mooie zomer in Zilverberg, een laatste roos in oktober. Over de décadent Lebau zal ik discreet zijn. Volgens een recensent in de Volksgazet van 1947 was de geringe overtuigingskracht van bepaalde ‘gewaagde’ scènes in de roman De zondebok daaraan te wijten dat Paul Lebeau te weinig inzicht had in de wereld van barbezoekers en verlopen artiesten. Ik laat die twistvraag discreet in het midden. Ik weet niet of Lebeau met evenveel kennis van zaken spreekt over het lof als over het kabaret. Ik kan alleen - om dit kapittel vlug met de sluier der onachtzaamheid te bedekken - nog een stukje over Parijs aanhalen dat hijzelf schreef in De laatste Ronde van Dietsche Warande en Belfort van 1960. (In die stukjes in kleine druk, daar achteraan in het tijdschrift, geeft men soms meer prijs over zichzelf dan men van plan was of zelf vermoedt.) Paul Lebeau vertelt over een weerzien met Parijs, waar hij studeerde, het volle leven, ook het uitgaansleven opsnoof en dank zij een perskaart vrije toegang had tot het theaterleven, inderdaad te Parijs een goudmijn van belevenissen. Parijs is niet meer zoals weleer, zegt hij, de metro is onzindelijk, de mensen vaal, moe en mismoedig, de jonge, mooie mensen op de Champs Elysées praten Engels met Amerikaans accent. Hij ziet er ook de theaters weer, aan beide kanten van de boulevards. Aan de rechterkant het serieuze literaire theater voor intellectuelen - het theater waar Lebeau een vrijkaart voor had; ter linkerzijde het frivole theater waar al het serieuze van de rechterkant in z'n hemd wordt gezet. Maar hij spreekt met zoveel kennis van zaken over dat laatste soort theater, dat ik mag betwijfelen of hij ook voor de linkerkant niet een abonnement heeft gehad.
Pratend over de man Lebeau, heb ik allicht ook al een en ander over de oriëntering en geaardheid van z'n werk laten doorschemeren. Zijn specifieke inbreng in de ontwikkeling van ons verhalend proza sinds ongeveer 1940 ligt op het terrein van de zogenaamde probleemroman of essay-roman. Een halve eeuw nadat August Vermeylen om ‘more brains’ in onze literatuur vroeg, maakte een onderlegd literatuurkenner naar aanleiding van | |
[pagina 770]
| |
een bespreking van Xanthippe in 1959 een vrij mistroostige balans op van het intellectuele niveau van onze hedendaagse Vlaamse romankunst. In Vlaamse romans die met problemen willen uitpakken treft mij dikwijls, aldus de criticus, ‘het onrijpe, het geforceerde, het opdringerige, ook het nabootsende, vaak gepaard met een hinderlijke dosis snobisme’. In die toestand is het werk van Paul Lebeau een van de zeldzame uitzonderingen. Hij is een auteur met intellectuele standing, met ‘een rijpheid en ruimheid van geest, die in zijn verhalen vooral tot uiting komt door een zeer gevormde en genuanceerde intellectuele sensibiliteit voor de vraagstukken van onze tijd op cultureel en moreel gebied’. In tegenstelling met grote cultuurnaties als Engeland, Frankrijk of Duitsland, ook Noord-Nederland, ‘mist het intellect in onze letterkunde de gunstig vormende invloed van eeuwen universitaire cultuurtraditie’ - misschien niet een noodzakelijke voorwaarde, maar alleszins een nuttige voedingsbodem voor ‘more brains’ in de literatuur. Welnu, in die opvallende intellectuele rijpheid van Lebeau heeft z'n academische vorming zeker een groot aandeel gehad. Dank zij die vorming bereikte hij ook in z'n bellettristisch werk die ‘intellectuele meerderjarigheid’, die hij in De kunst van het essay een sieraad van de geest noemt, en kon hij onze probleemroman met Europees gedachtengoed verrijken. Tegenover de onnadenkendheid van dit leven in een zo jachtige tijd, die maar zit te vlassen op prestatie en economisch rendement, prijst hij de waarde van een zindelijk en ruim denkende geest, de ‘bios theoretikos’. Het essayistisch karakter van Lebeaus romans is een constante in de kritiek op z'n werk. Dat is niet verwonderlijk bij een romanschrijver die het essay geroemd heeft als ‘het ultieme scheppingsmoment’ in de evolutie van de kunst. Wat intellectuele standing betreft is het essay voor Lebeau ‘de voornaamste vorm’ waarin het literaire en intellectuele leven van volk en individu zich uitdrukken kan. Zullen z'n romans en verhalen dan ook niet op natuurgetrouwe wijze schatplichtig zijn aan wat hij noemt ‘de bios theoretikos’? Een recensent heeft ooit zelfs wat slordig over z'n eerste romans geschreven dat zij ‘only brains’ bevatten. Feit blijft, dat de romans uit de jaren 1930 en 1940 een wat piekerige, intellectualistische inslag vertonen, waardoor Lebeau het hem zo goed liggende romangenre een bij ons uitzonderlijke intellectuele standing kan verlenen, maar waarin anderzijds het denken, dat primeert, soms zwaar weegt op de vertelling en de stilistische vormgeving. Zo zien we Lebeau met evenveel intellectuele nieuwsgierigheid als scherpzinnigheid problemen van intellectuele en morele aard behandelen zoals: de kritiek op de westerse maatschappij, de ontvoogding van het individu en de rol van de vrouw in de samenleving, | |
[pagina 771]
| |
de vriendschap, het Vlaams-nationalisme en de religieuze opvoeding in Het experiment, of artistieke, zelfs artistiek-technische problemen in verband met toneel en schilderkunst in De blauwe bloem en Johanna-Maria, of nog het atheïstisch existentialisme in de experimenteel gecomponeerde roman Het Siegfriedmotief. Heel normaal is hierbij dat z'n intellectualistische oriëntering haar bedding vindt in vele aforismen en sententies, sprankels van gecondenseerde levenswijsheid, zoals in het ook om die reden terecht klassiek genoemde Xanthippe. Onder onze auteurs die tussen de twee oorlogen intellectueel en psychisch volwassen werden en rond 1935-40 debuteerden, heeft Paul Lebeau zo niet met het grootste episch talent dan toch met de indringendste scherpzinnigheid een aantal kernvragen behandeld die de intellectueel meest bewuste leden van die generatie naar geest en geweten bezighielden. Het zou evenwel een grove eenzijdige misvatting zijn, de essay-romans van Lebeau alleen maar te zien als de vrucht van een probleemloos of uitgebeend intellectualisme. Een personage uit de tweeluikroman Johanna-Maria en De blauwe bloem, de dweperige piekeraar Frans, ontwerpt een studie met als titel ‘Tussen Logos en Bios’. Welnu, precies in die conflictueuze ontmoetingszone van intellectuele bezonnenheid en vitalistische zelfuitleving ligt de eigen problematiek van Lebeaus boeken. Die problematiek beweegt in wankel evenwicht tussen twee polen, waar wij vele namen aan kunnen geven. Je kan ze noemen: rationele cultuur tegenover het volle, warmbloedige leven, verstandelijke beheersing tegenover de onbewuste vitalistische drijfkrachten, of: het toeschouwerschap en het non-commitment van de intellectueel die het allemaal zo goed uit kan leggen, tegenover het engagement van de hele mens. Voor Xanthippe, de vrouw van een filosoof, is de rede slechts ‘de oppervlakte’ van het leven; ‘De hele mens spreek jij niet aan’, zo verwijt zij Sokrates. ‘De diepere, de echte, die laat je ongemoeid. Of die kwets je.’ Hieruit moge blijken dat de man-vrouw-tegenstelling in Xanthippe slechts een deelaspect of een symptoom is van een fundamenteler en omvattender polariteit die in de kern van Lebeaus oeuvre zit, met name de onvermijdelijke conflictueuze gespletenheid van Logos en Bios. Dat is blijkbaar een erfzondelijke schuld, die vooral de intellectueel gedoemd is als een lijden te ervaren. De zegen van het weten is bij de personages van Lebeau altijd ambigu, want z'n intellectuelen zijn veeleer gemerktekend met weten, zij dragen hun bewustheid meteen als een morele verantwoordelijkheid. Zij kunnen niet onbewust of onverdeeld genieten van enkelvoudige genoegens. De intellectuelen van Lebeau verlangen met begrijpelijke frustraties naar wat de vitalisten noemden ‘das einfache Leben’. Hun waarheidsstreven en authen- | |
[pagina 772]
| |
ticiteitsverlangen dwarsbomen altijd weer hun neiging om dilettantisch met het leven te spelen; hun morele verantwoordelijkheidszin treedt in conflict met het amoralisme van ‘les nourritures terrestres’. Het onontwijkbaar gewetensconflict, dat in de kern van Lebeaus verhalen woont als een worm in een appel, is het ethisch spiegelbeeld van z'n opvatting van de mens, in het bijzonder van de intellectueel, die hij altijd gezien heeft als in zichzelf verdeeld en geworpen tussen tegenstrijdige begeerten. Mag een romantische droom al eens dweepzuchtig openbloeien, de onverbloemde concrete realiteit eist vlug haar deel op. Naast de blauwe bloem is er bij Lebeau de barre realiteit van, bij voorbeeld, oorlog, verzet, collaboratie en repressie, zoals in Het Siegfriedmotief. Dank zij die tweepoligheid verkrijgen z'n zó met intellect doordesemde essay-romans een stevig realiteitsgehalte. Je zal ze bij voorbeeld makkelijk herkennen als romans over een problematiek van een welbepaalde generatie Vlamingen, die tussen de twee oorlogen tot geestelijke volwassenheid kwam, tevens als romans waarin het aandeel zelfuitbeelding vanwege Paul Lebeau vrij groot moet geweest zijn. De oude Grieken beschouwden de vermelde tweepoligheid als een spanning tussen Aphrodite Ourania, de godin van de schoonheid en voorwerp van belangloos esthetisch schouwen, en Aphrodite Pandemos, de godin der lage driften die ons doen schenden en schofferen. Die spanning tussen vergeestelijking en lichamelijke passie heeft Lebeau in z'n boeken gelegd. Heel dicht bij Lebeau zelf, wordt die oudgriekse tegenstelling een spanning tussen ‘de man aan de tafel’, d.w.z. de verstandigste jongen en de intellectueel van de familie, en de meer pragmatisch aangelegde, allicht ook meer libertijnse tak van de stam der Lebeaus. In ieder geval is duidelijk hoezeer hij het intellectualisme, tezamen met het amorele dilettantisme, heeft gerelativeerd. In die poging tot relativering ligt zijn conflict, én een mogelijke uitweg uit het conflict. Al van in zijn eerste boek, Het experiment, heeft hij immers getracht het ex-centrisch experiment, ook dat van de eigengereide intellectueel, te bedwingen in een zeker evenwicht, hoe labiel en voorlopig ook. In deze context mag iets gezegd worden over de functie die het schrijven voor Lebeau gehad kan hebben. In een interview met Gaston Durnez bekende hij: ‘Het schrijven van Xanthippe betekende voor mij niet veel minder dan een zuivering.’ Ik zou dat durven veralgemenen. De functie van het schrijverschap van Lebeau ligt in de lijn van een geestelijke oefening die streeft naar intellectuele, psychische en morele bevrijding of genezing. Heel karakteristiek is het schrijfproject dat in de roman De zondebok ingebouwd werd: de hoofdpersoon, een ik-figuur, wordt er door de biecht- | |
[pagina 773]
| |
vader, Pater Gustave, toe aangezet zich in een levensbiecht los te schrijven en te zuiveren van zijn demonen en problemen. ‘Als gij uw gedachten en stemmingen niet kunt beheersen, schrijf dan, schrijf maar’, maant de biechtvader. ‘Al wat daar uit het onbewuste stijgt en maar tot halve klaarheid komt, al wat u drukt en obsedeert en zich in schijnbaar ongemotiveerde gevoelsstemmingen omzet, nog voor het door het verstand werd herkend en bemeesterd, schrijf dat op en het zal overgaan.’ Inderdaad, op het eind van zijn louterende schrijfarbeid kijkt de ik-figuur ‘opgelucht’ op die biechtoefening terug. Lebeau zelf heeft over de functie van het schrijverschap heel revelerende dingen gezegd in zijn Academierede over Streuvels. Schrijven begint pas echt, zo zegt hij, als een schrijver zich onder de bescherming van het literaire masker kan bevrijden van zijn reële personage, zich in de spelcontext van de kunst kan uitspreken en afreageren. Schrijven noemt hij daar: met zichzelf afrekenen door zich te objectiveren in fictieve personages of ‘zondebokken’... Literaire personages leven van de geheimste verlangens en meest gewaagde dromen van hun schepper. Daar legde hij heel lucied de drijfveren van z'n eigen schrijven bloot: de literatuur fungeerde voor hem, zij het minder compromisloos dan bij Streuvels, als een uitdrijving van zondebokken, beladen met gedroomde begeerten of met zonden die niet konden worden bedreven. Het uitdrijvingsritueel heeft iets van een exorcisme. Het beveiligt en zuivert door bezwering. Op de laatste bestuursvergadering van De Clauwaert, verleden zomer, heb ik geboeid zitten luisteren naar de uitleg die Paul Lebeau verschafte bij de titel van zijn verzamelde novellen, die in het Clauwaert-fonds gepubliceerd zullen worden. Zal die titel niet ‘Het thomaskruis’ zijn, en hoort dat thomaskruis niet bij een landelijk beschermings- en bezweringsritueel dat Lebeau bij z'n voorouders gekend heeft? Het treft me altijd weer hoe het biechten zowel thematisch als structureel een rol speelt in z'n boeken. Priesters-opvoeders hebben het geweten van z'n personages - z'n zondebokken - met scrupulositeit belast; die biechtende personages gaan hun scrupules overcompenseren met een zekere branie die zij vooral als beveiligingsmechanisme nodig hebben. Zij biechten wat krampachtig en verwijtend. Daarnaast is het gesprek een belangrijk structureel element in z'n romans. In de boeken van Lebeau wordt er nogal wat gediscussieerd! Sommige personages schrijven zelfs een essay binnen de roman. En is het boek Xanthippe ook niet een pleidooi, d.w.z. een zelfverdediging in de vorm van een levensbiecht? Dat aspect gewetensonderzoek of geestelijke oefening met therapeutische bedoeling vind ik ook in de eigenaardige gewoonte van Paul Lebeau om een reeds behandeld pro- | |
[pagina 774]
| |
bleem nog eens op te nemen, het opnieuw met andere facetten te formuleren of scherper te stellen in een volgend werk. Zo ontstonden als stappen in een intellectueel ophelderings- en bevrijdingsproces merkwaardige ‘vervolgen’ in z'n oeuvre: een roman wordt intellectueel verlengd in een andere roman (Johanna-Maria en De blauwe bloem) of een novelle in een novelle (Zomer te Zilverberg en De Getuigen). Ik wou die romans van Paul Lebeau ten slotte nog even als tijdsdocument bekijken. Hij verwoordde de intellectuele, culturele en morele problemen van een gelovige intelligentsia die opgroeide toen de Kerk in Vlaanderen nog ongeveer in het midden stond. Het Lectuurrepertorium woog nog zwaar op de gewetens, de Katholieke Actie zat stevig in het clericalisme verankerd. Maar onder jonge intellectuelen als Lebeau die naar een Europese horizon hadden leren kijken, groeide het onbehagen met achterhaalde normen en denkpatronen waar zij zich intellectueel noch moreel vrij genoeg in konden ontwikkelen. Een katholiek, vooral een leek, die z'n geloof kritisch begon te bevragen, werd als half verloren beschouwd. Paul Lebeau was zeer gevoelig voor zijn op vele gebieden bewegende tijd, die hem noopte tot een kritische identiteits- en plaatsbepaling als gelovige. Zijn kennis van het Europese geestesleven moet voor hem een weidse horizon van ontplooiing en bevrijding geopend hebben. Vlaanderen op het Europese uur - het was een droom van de jonge wolven van toen, beklemd binnen een morele, religieuze en politieke engte. Geen wonder dat z'n eerste romans bij de katholieke pers op veel argwaan en reserves stootten, terwijl andersdenkenden, verrast opkijkend, met zoveel vrijmoedigheid vanwege een katholiek ook geen blijf wisten. Een geestelijke noemde Het experiment ‘een schunnig boek met goede bedoelingen’. Later noemde diezelfde geestelijke Paul Lebeau ‘een voorloper van het Concilie’... Paul Lebeau kerkvader - Gods wegen zijn wonderbaar! Hoe grondig en versneld zijn de normen sinds 1940-45 opgeschoven! Wat evenwel aan het werk van Lebeau binnen dat intellectuele emancipatieproces in Vlaanderen een eigen accent verleent, is het feit, dat hij niet toegaf aan exhibitionistische krachtpatserij, noch aan gemakkelijke populariteit. Er is bij hem een zekere schroom, een bedachtzaamheid en een maatgevoel, dat de cultuurmens siert. De kunst van de suggestie is hem liever dan de primaire afreactie, het raffinement van verstand en gevoel dierbaarder dan de rauwe kreet die veel gerucht maakt, de lengte van een knal. Daarom mag men concluderend zeggen dat Paul Lebeau tezamen met andere auteurs van zijn generatie heeft getracht zijn antihouding van kritiek en protest allengs neer te leggen en op te vangen in een sereen evenwicht, vol wijze relativeringskunst en ironie, ergens in het stevige midden tussen | |
[pagina 775]
| |
de extremen. De uitbeelder van het moreel libertinisme heeft ook de morele verantwoordelijkheid van de schrijver naar voren geschoven; geëmancipeerd geloven heeft hij verzoend met respect voor de tradities van de Kerk en de cultuur. Ik heb hem al een paar keer smakelijk-sarcastisch horen tekeergaan tegen de verlichte catecheseleraar in slobbertrui, die een geestelijke oefening tijdens een retraite voor schoolmeisjes omvormt tot vrije grondoefeningen in een donkere gymnastiekzaal... De anti-autoritaire leraar van toen, die naar verluidt nooit last had in z'n klas, wijst het hedendaagse laxisme met misprijzen af. Woest feminisme, kinderachtige gelijkheidstheorieën, de banalisering van onze samenleving door de afbraak van alle zelfrespect en taboes gaan regelrecht in tegen z'n norm van culturele verfijning. Ook in de literatuur heeft hij, de medestichter van De Tafelronde, het dolle experiment gerelativeerd. Z'n maiden-speech als voorzitter van de Scriptores Catholici was een pleidooi voor stevige waarden en gezonde denkbeelden in een aberrante maatschappij die ex-centrisch en excentriek bezig is haar culturele en morele fundamenten uit te verkopen. Kortom, allemaal facetten van de compromishouding van iemand die binnen het geloof en de tradities van het Westen een wijs en stevig evenwicht en een morele rijpheid heeft verworven. Zou het toeval zijn dat geen enkele van de hoofdpersonen in Lebeaus romans tragisch en gebroken sterft? Een fatale afloop is slechts beschoren aan tweederangsfiguren, die niet in de kern van zijn problematiek zitten, en aan Xanthippe, die - als heiden - tragisch de giftbeker mag drinken. In de open wereld van Lebeau is er finaliter een heil te verwachten, of, zoals staat op de laatste bladzijde van Bernanos' Le journal d'un curé de campagne: ‘Alles is genade.’
Ik wou deze feestrede afronden in de vriendschappelijke toon waarmee ik begon. De republiek van de letteren in Vlaanderen is een kleine wereld, waar de meeste bewoners zeer tere schenen hebben. Zich daarin als criticus blijven bewegen met de moed van een overtuiging levert niet veel eer, troost of dankbaarheid op. In die context is het voor mij een stimulerende vertroosting geweest, dat ik dank zij de literatuur en door toedoen van De Clauwaert iemand als Paul Lebeau tot vriend mag hebben. Wat ik hém persoonlijk te zeggen had, had ik met veel minder woorden moeten uitdrukken dan ik er vanmorgen nodig heb gehad. En ten slotte breng ik een eresaluut aan de man die z'n volk Xanthippe leerde lezen. Die roman werd drie keer bekroond, echter niet met de Staatsprijs voor het verhalend proza. Dat lot deelt de roman met nog een paar andere boeken uit het Clauwaert-fonds die ook een Staatsprijs hadden moeten of kunnen krijgen. Een meerderheid in een jury van vijf leden | |
[pagina 776]
| |
kan korte tijd na het verschijnen van een boek makkelijk mistasten en zich in het licht van de geschiedenis vergissen. Xanthippe is inmiddels onverstoord vertrokken op de lange omvaart. Vandaag wordt aan de auteur de vijfentwintigste druk van dat meesterlijke boek aangeboden. Wat weegt nu het zwaarst bij het evalueren van een literair waardevol werk: de persoonlijke voorkeur en het finale oordeel, al dan niet na het passende krakeel uitgesproken, van een vijfkoppige jury, of de bereidheid van tienduizenden lezers - van verschillende vorming, leeftijd, rang en stand - om dat boek te blijven lezen? Op een afstand van 20 jaar en 25 drukken kan het lezerspubliek in Vlaanderen en Nederland zich in dit geval moeilijk vergist hebben. Die duizendvoudige lezer heeft Xanthippe gemaakt tot een klassieker in de naoorlogse Nederlandse literatuur. Het boek zelf heeft een klassieke allure door zijn gedempte tragische gang onder het oog der goden en door zijn bedwongen, licht-verheven stijl, met hier en daar een homerische vergelijking, een antieke beeldspraak, een archaïsme of aforisme. Xanthippe is zowel inhoudelijk als formeel Lebeaus meest voldragen tekst, z'n meesterstuk. Zo'n boek schrijft een belangrijk auteur maar één keer in z'n leven. Zo'n boek leest een lezer met wat cultuurgevoel en literaire smaak méér dan eens in z'n leven. Een Staatsprijs van de lezer bestaat bij ons niet, wij moeten hem voor Xanthippe uitvinden. Welnu, ik stel dan ook voor dat wij vandaag, in aanwezigheid van de Minister van Cultuur die er straks haar handtekening maar onder moet zetten, bij eenparigheid van stemmen en met handgeklap, de Staatsprijs van de lezer aan Paul Lebeaus Xanthippe toekennen. Proficiat! |
|