| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Als een pas vernielde stad
De twee motto's van het bundeltje Als een pas vernielde stad van Francis Cromphout (Yang poëzie reeks, nr. 79) synthetiseren de thematiek. Het eerste van José Maria Arguedas, uit ‘Los rios profundos’, drukt de identiteitscrisis uit die de lezer in de gedichten kan volgen. Het tweede duidt de weg aan waarvolgens deze gebeurt, en tevens het raster waarop de bundel gebouwd is: ‘Het ligt in de macht van de poëzie... om de kontradiktie te denken en er de synthese van te maken.’ (Schelling)
De dichter zoekt dialectisch-gewijs z'n weg. De eerste cyclus kan beschouwd en gelezen worden als de thesis: hij heeft een zekerheid gevende coherente richting nodig in z'n leven. Er zit een Demon in hem die hem influistert dat het nodig is ergens te komen, iemand te worden. Deze eerste cyclus is vinnig-vitaal geschreven, in een overwegend erotische woordenschat. De antithese komt in de tweede cyclus: verlangen naar buiten spel zijn, een toeschouwer in het leven, nergens heen willen, alleen maar fris en onverantwoordelijk fantasievol kijkend. Hij heeft daar een gebruiksaanwijzing voor:
graaf een vijver in je hoofd
plant er kris kras een tuintje rond
maak jezelf klein als een mier
ga schuil in het hoge gras en wacht
ssstt! zeg nu niets meer en laat alles
In de praktijk komt daar weinig van terecht. De drang om van de gave ‘leven’ ook een opgave te maken uit hoofde van de steeds aanwezige Demon die tot creatie dwingt vanuit heimwee naar authenticiteit blijft aanzetten tot schrijven. Al was het maar om op die manier zijn ideale wereld te maken. Schrijven heeft evenwel altijd met denken te maken, en alzo komt hij erachter dat noch tobben, noch louter genieten heil brengt. Hij breekt beide ‘steden’ af, en als een pas vernielde stad reikhalst hij naar de synthese van beide, die dan in de derde cyclus volgt.
Het zich bevinden ‘tussen de twee werelden’ wordt gerealiseerd als hij muziek speelt en daarin opgaat, ook al komt hij op zo'n momenten niet over als een volwaardig lid van de maatschappij. Dit mag echter geen reden zijn om hem te verwijten dat hij nooit zal bereiken wat hij hoopte te worden. Want hij weet dat het geen mens gegeven is z'n bestemming te bereiken. Zelfs het besef van eigen nietigheid en weerloosheid heeft een mooie kant: men kan 't aanvaarden, het esthetiserend vóór zich stellen, en dit leidt tot loutering. Eenmaal de eigen grenzen erkend, voelt
| |
| |
men zich thuis in z'n eigen vel, wordt de last van de levensopgaaf lichter, kan men speelser en impulsiever z'n weg gaan. De zoektocht naar identiteit is zo een boeiend avontuur, ontspannen doorleefd, wetend dat de waarheid omtrent zichzelf ligt op het raakvlak van harmonie tussen ziel en lichaam, en dat zo'n momenten vanzelf komen voor wie ontvankelijk wil zijn, en met open bewustzijn leeft.
Bewust leven heeft echter als kwalijke kant dat men toch aangetast wordt door de wereld, en z'n eigen authenticiteit althans ten dele verliest. Zo wordt de synthese dan weer nieuwe these in de dialectische opgang, is er weer dat zelfde verlangen naar onaantastbaarheid.
| |
Aandacht voor Clare Lennart
Bij Nijgh en Van Ditmar verscheen postuum een bundel van Clare Lennart Het paard lacht. Het is een bloemlezing uit de korte cursiefjes die ze voor het Utrechts Nieuwsblad schreef tijdens de periode 1961-'72.
De schrijfster gaat heel vertrouwelijk om met haar publiek. Ze schrijft over al wat haar dierbaar is en vreemd genoeg zijn dit niet op de eerste plaats mensen. De dieren die haar eenzaamheid delen, de bloemen, en het landschap waar het in zijn ongereptheid bewaard bleef, inspireren haar. Ook de literatuur en haar eigen schrijverschap vormen een dankbaar onderwerp. Mijmerend over een schilderij zegt ze: ‘Eigenlijk zien de ogen van ieder mens een andere werkelijkheid, voor zover ze in staat zijn tot zoiets als oorspronkelijk zien. En dat geldt niet alleen voor hun visie op de medemens maar ook voor hun kijk op het landschap, stilleven, stadsgezicht, op alles wat ogen kunnen zien. Zodat mijns inziens de werkelijkheid nooit uitgeput zal raken.’ (166)
Clare Lennart bezat de gave om de wereld oorspronkelijk te zien. Voor wie bij haar te gast is, staat de tijd stil. Ze trekt de aandacht van haar lezers op het kleine sprekende detail dat in de alledaagse drukte te loor gaat, ‘het paard dat lacht’, ze vertelt over haar heimwee naar het verleden. Nu eens ernstig, dan weer speels, blijft Clare Lennart steeds zichzelf. Ze heeft haar eigen heldere kijk op de dingen en dit is het wat haar bij zovele lezers sympathiek maakt.
Voor wie geboeid raakt door deze merkwaardige vrouw, die zoals de mythe het wil meer van haar poezen dan van mensen hield, en haar beter wil leren kennen, kan het boek van Dolf Verroen, Herinneringen aan Clare Lennart (Nijgh & Van Ditmar, 1975), een interessante gids zijn. Het is een bundel opstellen van vrienden en collega's die elk hun eigen beeld van Clare Lennart geven. Bijzonder verhelderend om het wereldbeeld van de schrijfster te begrijpen, is het stuk van haar zuster Eveline H. Klaver. Zij vertelt over de jeugd van Clare in het romantische huis met de geheimzinnige tuin, over haar vader de schilder, over de ziekte en de dood van haar moeder, over het failliete huwelijk van hun ouders, over de kweekschool waar Clare voor haar opleiding heenmoest. Clare heeft dat verleden gecultiveerd en er ook heel wat inspiratie gevonden voor haar werken. Vol sympathie zijn de opstellen van Harriët Freezer, Hans Edinga, Rico Bulthuis, Jaap Romijn, Dick van Luyn e.a. Elk van hen heeft het
| |
| |
over zijn vriendschap met de schrijfster, de vreemde ontmoetingen die hij had, haar huwelijk, haar interieur, haar poezen... Alleen de tekst van Ton van Oudwijk valt wat uit de toon, omdat de mildheid die men van een ‘hommage’ verwacht hier ontbreekt.
Rita Bouckaert-Ghesquiere
| |
Vijfmaal Strengholt
Dr. L. Strengholt, die onlangs tot ‘gewoon hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van vóór 1770’ aan de Vrije Universiteit te Amsterdam werd benoemd, heeft de laatste twee jaar een buitengewone activiteit aan de dag gelegd. In 1976 verscheen van zijn hand een bundel studies over de dichter Revius, gedeeltelijk oude artikelen maar met nieuwe bijdragen aangevuld. In 1977 zag zijn doctorale dissertatie over Huygens het licht (Huygens-studies) en in datzelfde jaar publiceerde hij ook, naast de tekst van negen radio-causeries over dezelfde dichter-diplomaat (Een werkelijk groot Nederlander), zijn inaugurele rede en een vrij uitvoerig betoog met tekstuitgave onder de titel De dichter van ‘Bauw-heers Wel-leven’: Pieter Janssoon Schaghen. Een literair-historisch vraagstuk opgelost (Brill/ Leiden). Vijf publikaties in totaal, op de laatste twee waarvan wij hier wat nader willen ingaan.
De titel van Strengholts inaugurele rede luidt Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten (Buijten en Schipperheyn/Amsterdam). Het is algemeen bekend dat het droommotief, hoewel niet door de renaissancisten uitgevonden, in de literatuur na de middeleeuwen zowel in creatief werk als in theoretische traktaten met grote voorliefde behandeld is geworden. Strengholt heeft er dan ook geen moeite mee om van die theoretische behandeling enkele voorbeelden te geven en tegen die achtergrond een drietal versjes van Huygens over dromen te ontleden. Bij die analyse komt hij tot de conclusie dat dromen voor de dichter geen enkele zin hadden: ‘(Zij) kunnen de met verstand begiftigde mens niets te zeggen hebben, aangezien ze buiten de leiding van de ratio vallen. Het lijkt aannemelijk dat Huygens' nuchtere oordeel over het verschijnsel samenhangt met zijn calvinistisch geloof.’ En wat de parallel betreft die getrokken kan worden tussen Huygens' opvatting over dromen en zijn kijk op de poëzie, oordeelt Strengholt dat voor de door hem besproken dichter droom en dichtkunst doorgaans het on-werkelijke en incoherente met elkaar gemeen hebben. Maar gold dit voor alle poëzie? Neen, Huygens erkende ook het bestaan van een andere dichtkunst, een ‘ideale poëzie (die) recht (doet) aan de realiteit als schepping van God en aan het gezond verstand. Ze creëert geen nieuwe werkelijkheid tegenover de geschapen werkelijkheid, maar maakt deel uit van de wereld-van-de-mens als geheel en is onderworpen aan de wet van God.’ Strengholt noteert hierbij dat dichten voor Huygens te veel het karakter van vrijetijdsbesteding draagt dan dat we bij hem een uitgewerkt ontwerp van een christelijk dichterschap kunnen aantreffen. Hierbij moeten wij één bedenking kwijt. Wanneer was poëzie voor een 17de-eeuws dichter in het al- | |
| |
gemeen en voor Huygens in het bijzonder louter en
alleen vrijetijdsbesteding? Was het in die tijd geen algemene gewoonte om lyrische teksten met enigszins denigrerende termen te benoemen? Sprak Hooft over zijn weergaloze Klaghte der Prinsesse van Oranjen niet als van een ‘deuntje’ en noemde Vondel in zijn Gebedt, uitingen van een diepe existentiële ervaring, niet zomaar ‘tijdverdrijf’? Op het waarom van deze houding gaan we hier niet verder in. Wij keren, concluderend, terug tot Strengholts uiteenzetting. Als men van een inaugurele rede verwacht dat ze de eruditie van de spreker op zijn vakgebied bewijst, een methode van zijn wetenschappelijke aanpak uiteenzet en verantwoordt, dan legt men de tekst van deze rede niet teleurgesteld terzijde. En typisch voor de auteur - niet verwonderlijk trouwens voor wie zijn boek over Revius gelezen heeft - is de overeenkomst tussen de opvattingen van de literair-historicus Strengholt en de dichter die het onderwerp van zijn redevoering heeft gevormd. Voor beiden blijkt het geloof een sterk normatief beginsel; bij Strengholt toch niet in die mate dat zij tot een literatuurbeschouwing leidt die op dat stuk extra-literaire beginselen bepalend laat zijn.
Het ‘oud literair-historisch vraagstuk’ dat Strengholt in zijn andere publikatie (cfr. de ondertitel) beweert op te lossen, betreft de identificatie van een der verdienstelijkste gedichten uit de verzamelbundel die in 1610 onder de titel Den Nederduytschen Helicon gepubliceerd is geworden en werk uit Karel van Manders kring bevat. Mijn belangstelling voor al wat met deze uitgave verband houdt, is van oude datum omdat ik in 1948 reeds de gelukkige bezitter van een exemplaar van dit zeldzaam geworden werkje ben geworden. Ik vermeld dit maar omdat ik aan deze mededeling de naam van Toussaint van Boelaere kan vastknopen. Het was op de veiling van diens ongemeen rijke bibliotheek dat ik me het werkje kon aanschaffen. Het prijkt dan ook in mijn boekenkast met een dubbel ex libris. En de veilingcatalogus is een boeiend document, niet alleen om na te gaan hoeveel nullen men thans achter de verkoopprijs van de toen verkochte ‘oude’ boeken moet plaatsen. Den Nederduytschen Helicon is een hybridisch werk. Het doet zich voor als de uiting van een grondige literaire vernieuwing - een soort renaissancistisch manifest - terwijl het in werkelijkheid een mengelmoes bevat van inderdaad nieuwe poëzie naast produkten van nog loutere rederijkerij. Daarin dan steekt het zgn. Bauw-heers Wel-leven, een fraaie bewerking van het ‘Beatus ille’-motief, gunstig af. Geen wonder dan ook dat vele pogingen zijn ondernomen om de auteur te identificeren die achter de spreuk Ghenaa, is Christ onse Open, waarmede het gedicht ondertekend is, schuilgaat. Strengholts studie bevat vooreerst, naast een waarderingsgeschiedenis van de bewuste bundel als geheel, een overzicht van de genoemde identificatiepogingen, waarvan de laatste, die van Strengholt zelf, zonder enige twijfel als geslaagd kan worden aangezien. De hierboven aangehaalde spreuk blijkt het anagram te zijn voor Pieter
Janssoon Schaghen, een niet onbelangrijke figuur in het politieke leven tijdens de beginjaren van Hollands Gouden Eeuw - een der rechters van Oldenbarneveldt! - maar ook de auteur van een lang episch gedicht
| |
| |
over de belegering van Alkmaar in 1573, dat in 1615 met de naam van de schrijver gepubliceerd is geworden. Het is vooral op grond van een stilistische vergelijking tussen beide teksten dat Strengholt zijn stelling over Schaghens auteurschap van het gedicht uit de Helicon (door de oplossing van het anagram reeds uit de fase van de hypothese weggetrokken) volledig overtuigend kan adstrueren. Het boek bevat ten slotte een diplomatische uitgave van Schaghens beide gedichten (zonder tekstverklaring) en een drietal bijlagen waaronder de bronnen van Alcmaars beleg uit het werk van Du Bartas, waaruit nogmaals blijkt hoe belangrijk de rol van deze Hugenoot in de wording van de Nederlandse renaissancistische dichtkunst geweest is. Met zijn publikaties van 1976 en 1977 heeft Strengholt veel bewezen, niet het minst dat kwantiteit geenszins kwaliteit in de weg hoeft te staan.
L. Roose
| |
Wereldgeschiedenis
Onder de titel Universele Wereldgeschiedenis verschijnt bij de uitgevers Scheltens en Giltay te Den Haag en N.V. Heideland-Orbis te Hasselt de Nederlandse vertaling van de befaamde Duitse ‘Propylaën Weltgeschichte’ in 10 zware delen.
Deze Nederlandse vertaling is ten dele bewerking, want elk deel wordt door Nederlandstalige geleerden voor ons taalgebied aangevuld. Het eigene van deze wereldgeschiedenis, die onder redactie staat van Golo Mann (zoon van Thomas), is dat zij de politieke geschiedenis samen met de cultuurgeschiedenis behandelt.
Deel 8 handelt over de wereld na 1945. Veel aandacht gaat naar de Chinese Revolutie, de nieuwe staten in Azië en Afrika, de Sovjetunie. Specifiek cultuurhistorische hoofdstukken zijn gewijd aan Maatschappij en Cultuur door Hans Freyer en aan ‘Het christendom in de twintigste eeuw’ door J. Sperna Weiland. Zoals de vorige delen is ook dit rijk geïllustreerd met foto's facsimile's en kaarten.
Voor de intekenaars op de Universele Wereldgeschiedenis verscheen een nieuwe, geheel herziene en uitgebreide druk van ‘Hettema's grote Historische Atlas’. Deze 21ste druk is in belangrijke mate nieuw. Men denke aan de vele en snelle wijzigingen in Afrika en Zuidoost-Azië. Bovendien werd een lacune aangevuld: het aantal kaarten van de Zuidelijke Nederlanden en van de historische groei der ‘Nederlanden’ werd sterk vermeerderd door de medewerking van Dr. W.P. Blockmans. Een verheugende verrijking (Uitg. Scheltens en Giltay, Den Haag - Heideland-Orbis, Hasselt).
Albert Westerlinck
| |
Ogenmerk
De natuur en de vrouw hebben Guido van Herke z'n ogen gebrandmerkt, zoals blijkt uit zijn bundel Ogenmerk (Colibrant, 1977). In deze bundel kan men een cyclus natuurgedichten en een cyclus erotische gedichten lezen.
De Poldergedichten omvatten zes gedichten van ongelijke lengte. Het langste bestaat uit zeven delen, die ook apart kunnen bestaan, maar meer effect
| |
| |
hebben tezamen, overeenkomstig de grootse, geweldige natuur, die in een kort gedicht niet dezelfde breedademige, soms verpletterende sfeer zouden kunnen oproepen. Van Herke onderscheidt zich hier als een dichter van symbolisch-impressionistische evocaties. De polder is struis, de natuur oncontroleerbaar, gevaarlijk en van een onbegrijpelijke schoonheid in het gaan van haar eigen gangen. De mens daarin doet aan het streuveliaanse type denken, weerbarstig en verweerd door het opgegroeid zijn in direct contact met ruwe moeder natuur. Een lamgeslagen, gebrandmerkte mens door regen en wind, de strakke grijsheid evengoed als de onverbiddelijke hitte, onbelangrijk in zijn omgeving en gesloten, met een commentaarloze nukkigheid die ook de dichter kenmerkt in deze gedichten, die niet sentimenteel willen zijn, en de aanvankelijke opwinding die het oog voelt in confrontatie met het landschap wil neutraliseren. Maar Van Herke kan evengoed een beminnelijke en bekoorlijke polder beschrijven, uitbundig, kleurrijk teder en uitgelaten wordt hij dan. Dwazig-zot nodigt hij de lezer uit deze polder binstilstaan bij dood, begrafenis en rouw, gewondenheid en het bekoorlijke sensualisme doen hier dan weer aan natuurminnaar Gezelle denken.
Deze natuurgedichten hebben voldoende ruimte om een bezoek van de poëzie-liefhebber te kunnen doorstaan. Het grootste euvel is echter de soms overladen en gezochte metaforiek, die vertroebelend werkt, de raakheid en helderheid in het gedrang brengt.
Dit is vooral het geval in de tweede cyclus ‘Haar zachte ruimte’, waar de dichter zich verliest in barokkerige woord- en beeldopstapeling. Wellicht leunt hij hier nog te dicht aan bij details uit de praktische ervaring. Maar zelfs dan nog verduisteren de zwaar op de handse pseudo-bespiegelingen het terrein van de erotiek, dat wil liggen op de grens tussen zintuig en geest.
Annie Vyt
|
|