| |
| |
| |
De laatste ronde
Boven de Moerdijk
Voor zover we nog in hem geloven
houdt God in zijn hemel hierboven
ieders boek onberispelijk bij
(een uitmuntend accountant is hij),
maar eigenlijk zijn onze goden
toch André van Duin en het geld.
Ook op Duys zijn we aardig gesteld.
Lachen is altijd verboden
tenzij om wat schunnige taal
en dan is het succes maximaal.
Vergeef ons, o Heer, onze schuld
en heb dank, want het is toch maar prachtig,
dat de supermart heden de zult
in de aanbieding deed voor één tachtig.
| |
De geniale misdadiger
De artikelen waarmee een dagblad dat leidend zou willen zijn in zijn verslagen over de wedersamenstelling der ontvoering van baron Bracht door een Van Dongelen, Bongelen of Klongelen een hele week lang van een gevaarlijke zot een geniale misdadiger trachtte te maken, misdadig, jawel, maar toch bovenal geniaal, vormen een symptomatische mijlpaal in onze culturele decadentie. Wij verontrusten ons niet, alhoewel dit gebruikelijk is, over het verderfelijk navolgingseffect. Wanneer de stultitia, die reeds in Erasmus' dagen bestond, een dergelijke hoogte bereikt, stooft zij, na de bewondering in schedelpannen vol zagemeel, op hetzelfde vuur de verontwaardiging nodig om er onversaagd tegen in te gaan.
Neen, wij verontrusten ons over de stultitia in zichzelf, het verschijnsel. In superlatieven bewonderd wordt een gedesequilibreerde met vogeltjeshersenen, die zich inbeeldde dat hij een man even groot, struis en gezond als hij zelf was, gans alleen in een keldergarage kon overvallen, boeien, in een auto gooien, terwijl andere parkeerders de garage konden binnenrijden en te voet weer verlaten, hem dwars door de stad op een topuur tien kilometer ver naar Schoten voeren, hem daar in een door alle vrije Belgen zo maar bereikbare schuilplaats onder een brug in vertraagde aanbouw opsluiten, voor op zijn allerminst veertien dagen, hem in die schuilplaats de helft van de tijd, zijnde op zijn allerminst alles te zamen acht dagen, alleen laten terwijl mijnheer de geniale gangster, gangster jawel, maar bovenal geniaal, onder het loerend oog van de voltallige Belgische politie, rijkswacht en Interpol, na het stelen van vier eigenhandig geaccomodeerde auto's, het ver- | |
| |
uit moeilijkste van het fabelachtige plan, de onderhandeling over het losgeld en de vrijlating ten uitvoer legde.
We weten dat zeer vele speurdersverhalen zo boeiend zijn doordat de auteur er al de poppen van in handen houdt en zijn lezers hem geen kritische vragen stellen zo lang hij hen maar duchtig doet trillen. We weten door de tekenfilm en het stripverhaal dat alles mogelijk is ondanks de meest rigoureuze wetten van de natuur. ‘Edoch’, wanneer wij ietwat nader nagaan wat Van Wrongelen allemaal moest weten, berekenen, voorzien, voorkomen, stelen, in de gaten houden, knutselen, kunnen en wagen om het sprookje te verwezenlijken dat hij het gerecht thans tracht aan te smeren, de middeleeuwse legende van het edelmoedig menselijk monster dat een baron ontvoert, hem vrij laat voor de som van zeventig miljoen Belgische frank, waarvan hij er twintig verleeft en op zijn sterfbed vijftig bij testament restitueert aan de bestolen familie, dan zouden we dat misschien wel geniaal willen noemen als we dan nog maar wisten waar het verstand is van de brave bewonderaar die dat gelooft.
Immers, als het waar was zou de geniale misdadiger een snul zijn en hij is misschien heel wat anders. Hij verzwijgt misschien dat hij goede helpers had die hij liever niet verraadt, of dat het van eerst af zijn plan was Bracht te vermoorden en dan losgeld te eisen. In die beide laatste gevallen zou het de reporter zijn die de snul is.
De waarheid is dat Van Donderen maanden lang gewerkt heeft aan een krankzinnig plan dat, zoals te voorzien was, in zijn allereerste, gemakkelijkst uit te voeren fase, onherroepelijk is mislukt en in de fasen die erop volgen moesten nog veel gemakkelijker kon mislukken. Daarna heeft Van Dongelen de kroon op zijn werk gezet en zichzelf verraden door te blijven telefoneren wanneer hij daar geen enkel voordeel meer uit halen kon en de meest elementaire voorzichtigheid hem voorschreef Bracht te vergeten en een nieuw geniaal plan op te zetten.
Hij kan een psychopaat, mythomaan, schizofreen of om 't even wat anders zijn, zijn verstand was in elk geval niet gezond, laat staan geniaal, maar hij is verantwoordelijk, hij is gevaarlijk, hij moet gestraft worden en onschadelijk gemaakt.
Bruno Hauptmann ontvoerde het 5-jarig zoontje van Charles Lindberg, vermoordde het en vroeg er losgeld voor. Van Donderen deed hetzelfde met Baron Bracht. Hauptmann werd terechtgesteld en het Amerikaanse volk, dat zich onlangs weer met een zestig-procent-meerderheid voor handhaving of herinvoering van doodstraf met executie uitsprak, juichte de terechtstelling toe. Ik meen te moeten uitkomen voor mijn persoonlijke mening dat Van Klongelen dient gestraft te worden zoals Hauptmann en niet bewonderd.
Ik neem geen verwijt of protest aan van landen of lieden die Borms, Quisling, Mussert, Laval en andere incivieken hebben gefusiljeerd, de nazileiders opgeknoopt en de deserteurs standrechtelijk neergeschoten.
Ik verwerp het bezwaar dat de doodstraf niet afschrikt. Dat moet ik nog zien en ook de straf die niet afschrikt moet toegepast worden.
Het is mijn persoonlijke, diepe overtuiging dat de voortschrijdende verweking en verrotting van het mij boven
| |
| |
alles heilige humanisme moet worden tegengegaan en de toenemende criminaliteit van het terrorisme radicaal uitgeroeid. Onze gemeenschap moet onder een gezag staan dat zich doet eerbiedigen door middel van sancties die werkelijk straffen zijn.
Zo niet treedt een dezer dagen of jaren uit een of andere terreurbrigade de neo-hitleriaanse abominale tenensnijder naar voren die de werkloosheid oplost in een handomdraai, de treinen stipt op tijd doet vertrekken, opstandige gevangenen het dak af mitrailleert en overigens weer proper halsrecht met de bijl.
Gerard Walschap
| |
De vloermat omgeruild
nooit heeft zus een nul op school gehaald
nimmer met een krijtje op straat gekrast
dat ze kraaiend de schemerstraaltjes
heeft ze nimmer in het touw gesprongen
nog minder verstoppertje gespeeld
toch leken haar grenzen rijkgevuld
zag ze altoos twee zonnetjes
ondanks haar onbeholpen poppenpark
het enge universum van haar vloermat
want met dat taaie geduld van een
heeft zij aan binkie het spreken geleerd
en piet konijn de wonderen van zijn
de charme van een frisse blos bewezen
en met dat minutieuze vingerspel
van perzische tapijtenmeisjes
door onze wankelmoedigheid geweven
nu is de plastic vloermat omgeruild
hij paste niet bij onze meubels
en met een zucht van opluchting
staren bezoekers naar het fraaie schaakspel
waaronder de prestigieuze kirman
Pierre Dyserinck
| |
Mag ik in de laatste ronde even aan politiek doen?
Vooraf zou ik de lezers van deze regelen willen geruststellen. Het is niet mijn bedoeling mij op te werpen als een deskundige sinoloog. Maar nu ik in een der vorige nummers van D.W. en B. een ietwat, hoe zal ik het noemen, vooruitgeschoven mening over China heb geuit, zou ik graag echte competenties aanhalen die mij gelijk geven.
In zijn pas verschenen memoires schrijft Nixon dat hij, alvorens naar China te vertrekken, de China-kenner André Malraux uitnodigde op het Witte Huis. Deze bevestigde met àndere woorden wat ik schreef over de grootte van het land.
‘Les Chinois croient uniquement en la Chine. La Chine seule! Pour Mao la Chine est un continent. C'est une sorte
| |
| |
d'Australie. Seule la Chine compte. Si la Chine doit recevoir le sultan de Zanzibar, elle le fait. Ou le président des Etats Unis. Pour les Chinois cela n'a pas d'importance’.
Daar ik het met André Malraux nog nooit eens ben geweest, behalve natuurlijk in ‘La condition humaine’, meen ik het enige geval te mogen signaleren waarin hij het eens was met mij.
De tweede bevoegdheid die mij steunt is de Chinese archeologie. Zij heeft een koningsgraf ontdekt dat in het aprilnummer 1978 van National Geographic Magazine een ‘incredible find’ wordt genoemd.
Het is het graf van de Chinese keizer die China zo groot heeft gemaakt als het thans nog is, de grote Chinese muur bouwde en in het jaar 210 vóór Christus begraven werd. Sinds lang was de plaats van zijn graf bekend doch, zoals menig ander oud Chinees graf, ongemoeid gelaten. Onlangs stieten bronzoekers op meer dan een kilometer afstand van de ingang van het graf op een deel ervan en nu zijn de opgravers begonnen alles voor de dag te halen.
In tegenstelling tot vele andere Aziatische vorsten liet keizer Tsjin Sje Hwang Ti zich niet begraven met levende leerlingen, courtisanen en soldaten. Hij stelde zich tevreden met een in klei geboetseerd leger van zesduizend levensgrote paarden en krijgers, ja, zesduizend en levensgroot, die hij liet onderbrengen in een gebouw van vijftien verdiepingen dat hij met aarde liet overdekken, zodat het er tweeduizend tweehonderd jaar lang uitzag als een heuvel zoals een andere.
Voor meer inlichtingen verwijs ik naar bovengenoemd tijdschriftnummer. Alleen nog dit. Die zesduizend krijgers hebben alle een geïndividualiseerd gezicht, het zijn portretten, zesduizend portretten!
Ik weet niet hoeveel vragen en overwegingen deze ‘incredible find’ zal oproepen bij de lezers van D.W. en B., die misschien ook opgemerkt hebben dat er opeens een Chinees minister op het Zaïrese strijdtoneel is verschenen, maar voorwaar, voorwaar, ik kan het niet genoeg herhalen, gij zult van China, een vierde van de wereldbevolking, nog horen. Het komt er niet zozeer op aan of een werelddeel ontwaakt, als wel op wat het bezit, gepresteerd heeft en kan. Noem mij gerust een racist, ik ben van mening dat de thans niet ontwakende, maar last verkopende zwarten van Afrika slechts de grond bezitten waarop ze wonen, er niets op gepresteerd hebben en niets kunnen. Dat ze ons op dit ogenblik in Brussel weer hulp komen vragen omdat ze het alleen niet afkunnen, dat stond in 1958 reeds in ‘Oproer in Congo’, roman door
Gerard Walschap
| |
Chanson d'amour
Er was eens een man die op de eerste zonnige dag van het jaar een meisje zag.
Ja, het was een prachtig meisje, met weelderige haren en borsten als jonge vissen. De man bleef staan en voelde zijn hart van kleur veranderen.
‘Wat ben jij mooi’, zei hij.
Het meisje zette haar mand neer en keek om, want de stem van de man klonk zoals zo'n stem maar ééns klinkt vóór ze hard hout wordt of een be- | |
| |
tonnen muurtje met wat grassprietjes onderaan.
‘Zou je me willen plukken?’ vroeg ze.
De man wreef zijn duim tegen zijn vingertoppen.
‘Ik hou van je’, zei hij, opeens erg impulsief.
Er gleed een vlek over het gelaat van het meisje.
‘Dat zeggen ze allemaal. Maar doen!’
‘Vraag wat je wilt’, riep de man en hij spreidde zijn armen (hij verlangde inderdaad heftig naar het meisje, alsof hij ze sinds zijn geboorte liefhad), ‘alles wil ik doen voor jou!’
Ze dacht vlug na.
‘Word dan een paard!’
De man werd een paard en draafde snuivend rond. Verrukt klapte het meisje in haar handen.
‘Een merel! Een merel!’
Hop, daar sprong de man in de merel en de merel op het gras.
‘Een hond!’
En hij was een hazewind die zacht om klopjes bedelde.
Het meisje ging op haar knieën zitten. De wind dreef haar krullen om haar linkeroor (als een parel, als een kleinood was haar linkeroor). Dan neeg ze en sprak:
‘Een oester.’
Grote schelpen had de oester. En een koraalzeegeur. Het meisje nam het dier tussen haar transparante vingertjes, trok voorzichtig de schelpen open en zoog met geluifelde ogen op het natte vlees. Daarna vouwde ze de handen.
‘Ik bemin je. Je zult me altijd trouw blijven.’
En ze glimlachte.
Jos Houben
| |
De zangen van Duino
De indrukwekkende poging die de Nijmeegse hoogleraar W.J.M. Bronzwaer ondernomen heeft om De Elegieën van Duino van Rainer Maria Rilke, met commentaar, in het Nederlands te vertalen (Ambo, 1978), is hier als zodanig niet aan de orde; die verdient een uitvoeriger appreciatie dan in het kader van dit fluisterhoekje doenbaar is. Maar mocht het onmiskenbare Rilke-revival mettertijd leiden tot een tweede druk - wat wij én Rilke, én zijn interpreet van harte toewensen -, dan kunnen enkele kleine rechtzettingen en aanvullingen met betrekking tot de Zuidnederlandse belangstelling voor Rilke allicht hun nut hebben.
Voor dit gedeelte van zijn inleiding baseert Bronzwaer zich hoofdzakelijk op een nogal flodderig artikeltje uit De Vlaamse Gids van 1950. Daarin ontbreekt o.m. een vrij vroege Rilke-echo in Vlaanderen, namelijk de uit het tijdschrift De Boomgaard overgedrukte brochure Over de Jong-Weensche Dichters van André de Ridder en Gust. van Roosbroeck (Antwerpen, Boekhandel Flandria, 1911, 31 blz.), waarin Rilke wordt getypeerd als de ‘drager van eene verbazende cultuur van techniek. Hij heeft in zijne gedichten iets overgenomen van den bezonderen precieusen eenvoud van Francis Jammes' verzen en van Maurice Maeterlinck's eerste poëmen, iets van hunne inzichtelijke naïveteit, iets van hunne suggestieve mystiek. Rilke is, in den gronde, een meer lyrisch talent, in den echten poëtischen zin van deze bepaling, dan Hofmannsthal en Schaukal, die beiden bezitten eene heel wat ster- | |
| |
kere ideeën-cultuur; hij is lichter, hij is gracieuser, hij is vol stille, kleine verrukking en hij is simpelder feitelijk tegenover de getortureerde geesten van de twee anderen; hij is zachter en inniger en fijner; hij staat dichter bij de natuur. (...) We beminnen veel dezen heel teeren en genuanceerden dichter...’.
Dat betreft echter, vanzelfsprekend, nog niet de dichter van de Duineser Elegien (1923). Terug dus naar Bronzwaer.
Een drukfoutje ontsiert in zijn inleiding de titel van Herman Uyttersprots bundel opstellen uit 1963 (Praags Cachet), maar dat is verwaarloosbaar; ernstiger is de persoonsverwarring waardoor op dezelfde bladzijde de Vlaamse priester en essayist Joris Eeckhout (‘Rainer Rilke’, in Literaire profielen VII, 1937) geïdentificeerd wordt met de Zeeuwse dichter en schrijver Jan H. Eekhout, die - wat allicht tot de confusie aanleiding gaf - in datzelfde jaar 1937, samen met G. Kamphuis, een bloemlezing met in het Nederlands vertaalde Rilke-gedichten publiceerde.
Na zijn bewonderenswaardige eigen vertaling van de Elegieën publiceert Bronzwaer in een appendix ‘alle eerdere pogingen om de Elegieën in het Nederlands te vertalen’ (flaptekst), en dat zijn dan gehele of fragmentaire vertalingen van de eerste elegie door Albert Verwey, de tweede door Hans Andreus, de zesde door J.C.B. Eykman en de achtste door D.A.M. Binnendijk. In deze reeks ontbreekt evenwel de naam van J.L. de Belder, die, zoals men weet, in december 1936 als dichter debuteerde met een bundel Rilke-vertalingen (Wij bouwen aan u) en die in zijn verzameling Bij de uitverkorenen van 1977 een vertaling leverde van de eerste Duineser Elegie; al is zijn interpretatie van het kernwoord die Liebenden als minnaressen voor discussie vatbaar (bij Bronzwaer: zij die liefhebben), de poging als geheel verdient respect en had in Bronzwaers collectie een plaats verdient.
Wat, ten slotte, de ‘academische’ belangstelling voor Rilke betreft, wordt in de inleiding aan Vlaamse zijde alleen de betreurde Gentse hoogleraar Uyttersprot genoemd. Wellicht was hier ook een verwijzing naar Albert Westerlincks bundel Mens en grens van 1972 op zijn plaats geweest, waarin aan Rilke en met name ook aan de Duineser Elegien ruime aandacht wordt geschonken vanuit de optiek van ‘het mensbeeld in de moderne Europese literatuur’.
Mede door de talrijke opstellen en bijdragen van Leo Simoens over Rilkes Vlaamse relaties is de Praagse dichter in Vlaanderen nooit lang uit de aandacht geweest; het laatste getuigenis van deze belangstelling van biografische aard is de vertaling die Gaby Gyselen in het Westvlaamse tijdschrift Biekorf, jg. 1978, nr. 1-2, leverde van Rilkes reportage over de Veurnese Boetprocessie, verschenen in het Berliner Tageblatt van 1 augustus 1907 onder de titel Furnes. Maar daarmee zijn we weer helemaal buiten het bestek van Bronzwaer beland en meteen aan het eind van deze bescheiden kanttekeningen.
Ludo Simons
| |
Gedicht en omgedicht
Als bewoners van een klein gebied voelen wij ons gemakkelijk geroerd bij de
| |
| |
aanblik van vertalingen uit onze eigen letterkunde, vooral wanneer het gedichten betreft. Voor zoveel (of zo weinig) belangstelling zijn wij al gauw tot vertederde dankbaarheid bereid, ook al komen we daarbij niet verder dan de flap of de inhoudstafel, waar de bekende oldtimers uit schoolbloemlezingen ons in hun vreemd kleedje wat onwennig aanstaren. Nu, dit soort sentimenteel chauvinisme hoeft bij het doorbladeren van de onlangs in Oost-Berlijn verschenen bundel Gedichte aus Belgien und den Niederlanden (Verlag Volk und Welt, Berlin 1977) niet meer: hier vinden we wat we kunnen noemen een eerlijke keuze, die de Duitse lezer de kans biedt op een ernstige kennismaking. Het is geen verfijnde, op stemmingen berekende anthologie geworden, maar een lapidair aanbod uit vier dichters die als belangrijke vertegenwoordigers van de modernistische stroming in de Nederlandse en Vlaamse lyriek kunnen worden aangezien: Paul van Ostaijen, Gerrit Achterberg, Lucebert en Hugo Claus.
De bewuste beperking tot precies deze vier, netjes verdeeld over het dubbelgebied van onze letterkunde, de vrij ruime keuze, tussen dertig en veertig gedichten voor elk, dit alles zijn eigenschappen die deze bundel een niet-alledaagse kwaliteit verlenen en die bij de samensteller een meer dan oppervlakkige vertrouwdheid met de in het Nederlands geschreven lyriek van de twintigste eeuw doen veronderstellen.
Deze samensteller is Hans-Joachim Schädlich, een nog jong auteur, die met zijn vorig jaar gepubliceerde proza-eersteling Versuchte Nähe (Rowohlt) in korte tijd grote bekendheid verwierf; begin dit jaar verliet hij de DDR en hij woont thans in Hamburg. Hij was in mei 1978 ook in Brussel te gast met een lezing uit zijn werk. Schädlich steunt op vertaalwerk van verscheidene voorgangers; op Hugo Claus na neemt hij trouwens gedichten op die reeds vroeger afzonderlijk gebundeld bij Suhrkamp en Herder verschenen. Maar hij breidt dit corpus dan aanzienlijk uit met vertalingen van eigen keuze, zodat we rustig kunnen zeggen dat deze bloemlezing zijn signatuur draagt.
In een nawoord gaat Schädlich even in op de ook voor de Duitsers nog altijd ondoorzichtige toestand van de weliswaar ene maar toch over twee staten ‘verdeelde’ en langs verschillende lijnen groeiende Nederlandse letterkunde. Zijn uiteenzetting munt uit door een verrassende zin voor de juiste nuances. De toelichting bij de begrippen Nederlands en Nederlandstalig is correcter dan die we in de dikke Van Dale vonden; ook de termen Noord- en Zuidnederlands, Hollands en Vlaams krijgen het hun specifieke gewicht toebedeeld. Verder geeft de auteur een schets van de literaire ontwikkelingen waarbinnen de plaats van de vier voorgestelde dichters moet worden gezien. Hij heeft hierbij speciale aandacht voor de internationale context die het gezicht van onze letterkunde in toenemende mate mee is gaan vormen: bij Van Ostaijen verwijst hij uiteraard uitvoerig naar diens relaties tot het Duitse expressionisme, bij Lucebert en Claus vermeldt hij Cobra en Artaud.
Gemeten naar het aandeel van Schädlichs eigen vertalingen blijkt zijn voorkeur te gaan naar Van Ostaijen en Achterberg. Bekijken we de Duitse teksten zelf wat meer van nabij, dan wordt het algauw duidelijk dat Van Ostaijen vertalen nog een relatief ge- | |
| |
makkelijk karwei is. Dit geldt niet alleen voor diens vroege expressionistische gedichten en voor de woord- en ding-nomenclaturen van Bezette Stad; ook bij de talrijk opgenomen nagelaten gedichten, waar de syntactische variaties, meer dan beeld en woord de tekst gaan opbouwen, loopt de overzetting vlot. Als voorbeeld deze aanhef van het gedicht ‘Onbeduidende Polka’:
Ein Harlekin in Wassergrün
der Hof so gross die Bäume hoch
auf tiefstem Grün der Föhren
Maar ook bij Claus' chaotische beeldencascades kan het Duits idioom zich gemakkelijk aanpassen. Volgend fragment van ‘Marsua’ uit de Oostakkerse Gedichten:
Zie mij, gebonden aan de touwen van een geluidloos ruim,
Geveld en gelijmd aan een koperen geur,
wordt in het Duits:
Sieh mich, in Ketten eines geräuschlosen Raumes,
Gefällt, ausgeliefert kupfernem Geruch,
Hoe moet het echter met Achterbergs grensoverschrijdende metaforiek, die als het ware in de microstructuur van de taal binnendringt en nagenoeg geen enkel woord of grammaticale categorie onaangeroerd laat? Welke kant zal de vertaler op met volgend vers uit het gedicht ‘Graf’ (in Osmose):
Gij laat mij tot de stenen toe
Het Duitse ‘Dem Stein lässt du mich nahn’ ontneemt aan Achterbergs grafmythe noodgedwongen iets van haar donkere obsessie. ‘En nochtans moet het woord bestaan, dat met u samenvalt’ (‘Woord’ in Eiland der Ziel) wordt bij Schädlich:
Doch das Wort, das dich benennt, lebt.
Deze omzetting is ongetwijfeld correct maar laat de metamorfose teloorgaan die dit existentieel samenvallen van persoon en woord boven louter benoemen doet uitstijgen.
Deze beknopte opmerkingen, wat lukraak gekozen, doen beslist geen afbreuk aan de bewonderenswaardige vertaalarbeid die in de besproken bundel opgestapeld ligt. Achterbergs ongehoorde zwerftochten doorheen de ondergrond van onze taal laten reeds de lezer, laat staan dan de vertaler, dikwijls genoeg verdwaald achter. Hier geldt wellicht wat we bij wijze van variatie op Schädlichs eigen boek ‘omzichtige benadering’ kunnen noemen, een verbond van hardnekkigheid en zin voor afstand ten aanzien van het ongrijpbare origineel.
Ludo Verbeeck
|
|