vers, ongelijk van omvang en met plotse verkortingen van de versregel, als het ware half bewerkt achtergelaten, ter plaatse gestolde inspiratie. Dit maakt echter tegelijk de vreemde schoonheid uit van deze teksten. Niet het metrum, niet het patroon, maar de adem is hier het opbouwprincipe: deze haalt op een rationeel niet verklaarbare wijze de inhouden uit de diepte op en stuwt ze voor zich uit en schikt ze. Deze eigenzinnige vormdynamiek geeft ons een goede indicatie van de wijze waarop Rilke met de elegieën en de sonnetten in de traditie staat, ook in de filosofisch-theologische traditie van het avondland (waarop we hier niet kunnen ingaan): als een limiet.
Zo behoren de Duineser Elegien tot die werken die wel altijd aanstoot zullen blijven geven, niet enkel wegens hun hermetisme, en die daarom als het ware de commentaar afdwingen. Ook vertalen is een vorm van commentaar en zelfs zeer vruchtbare; Rilke vertalen is echter ronduit gezegd een waagstuk. De Nijmeegse hoogleraar in de algemene literatuurwetenschap W.J.M. Bronzwaer heeft het (afgezien van een oudere, ongepubliceerd gebleven poging) als eerste op zich genomen een volledige Nederlandse vertaling van de elegieën te brengen onder de titel: De Elegieën van Duino 1912/1922. Een Duits-Nederlandse uitgave van de Duineser Elegien, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W.J.M. Bronzwaer (Ambo, 1978). Het is een bewonderenswaardig werkstuk, doorwrocht en indrukwekkend. Het zou een gemeenplaats zijn te zeggen dat deze vertaling een schakel toevoegt aan de niet onaardige geschiedenis van de Rilke-receptie in Nederland en Vlaanderen. Bronzwaer wil kennelijk verder gaan: in de zin van het voorzichtig herstel dat zich op dit ogenblik, ook in Duitsland, ten aanzien van het werk van deze omstreden dichter aftekent, wil hij een bijdrage leveren tot een beter verstaan ervan. De auteur noemt dit bescheiden een didactisch doel: de ‘Nederlandse lezer van vandaag de toegang tot de Duineser Elegien vergemakkelijken’.
Daarmee weert Bronzwaer de ambitie van een literaire vertaling echter geenszins af. Hij ziet zich voor de keuze gesteld tussen een poëtische vertaling en een parafrase in proza, die hij terecht verwerpt. Alleen lijkt dit ons geens geldig dilemma; wil wil vertalen, moet het eigen idioom creatief inzetten, hoe zakelijk of didactisch zijn doel ook zij: waar ligt hier precies de grens met het z.g. poëtische?
Wel kan gezegd worden dat de auteur zich met al de zakelijke en wetenschappelijke waarborgen heeft omringd die bij een vertaling van teksten als deze nodig zijn. Daarom vooreerst de synoptische uitgave: de Duitse tekst blijft het leesveld beheersen. De selectief gehouden aantekeningen getuigen van een gefundeerde kennis van de welhaast oeverloze (en erg