| |
| |
| |
De laatste ronde
Een leven
Op school kon hij al niet zo erg goed mee.
Zijn ouders moesten elke bijles zwaar betalen.
Zo kon hij op zijn twintigste de mavo halen.
Een gortdroog baantje werd het, bij de PTT.
Hij voelde zijn potentie tanen op den duur.
Twee kinderen had zijn vrouw hem nog geschonken
maar zij werd lelijker en hij soms dronken.
Ze vond hem maar een sul. Hij vond haar zuur.
Een zoon heeft later nog dat pak gevonden:
gedichten, waarin hij zijn leven had vermooid.
Hij had er niemand ooit iets van gezegd,
ze zaten met een koordje bij elkaar gebonden
en Anna heeft ze in de open haard gegooid.
Dat was niet erg; ze waren onvoorstelbaar slecht.
| |
Lezersbrief
Beste L., Ik las D.W. en B. blz. 463. Maar wie is Marcus Bakker? Niet alleen ik ben soms duister. Hartelijk, M.G.
Waarde Vriend, Beste dank voor uw belangstelling. Marcus Bakker is voorzitter van de kleine fractie van de C(ommunistische) P(artij) N(ederland) in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal en befaamd om zijn polemische welsprekendheid. Van harte,
Ludo Simons
| |
Veertien
Aan memoires ben ik nog niet toe, maar als ik mij probeer te herinneren wat ik las toen ik veertien was - en, veralgemenend, wat wij lazen toen we veertien waren, in de vroege jaren vijftig -, dan denk ik aan Arendsoog, en natuurlijk aan Karl May, aan De Witte, misschien een boek van Timmermans (niet Pallieter, vanzelfsprekend, maar bijv. Naar waar de appelsienen groeien
| |
| |
of De harp van Sint-Franciscus) en ook nog aan hele stapels Kuifjesboeken, altijd goed voor een reis in de verbeelding naar het Amerika van Al Capone, de Kongo van de witte missionarissen of het China van de opiumschuivers.
Ik keek dan ook even op toen mijn veertienjarig nichtje uit de Elzas, op bezoek in augustus, uit haar koffer achtereenvolgens te voorschijn haalde, voor de regendagen: L'éducation sentimentale en Madame Bovary van Flaubert, La porte étroite van Gide, Nuits de princes en Les amants du Tage van Joseph Kessel, en ter ontspanning een stuk of wat titels van Pearl Buck (L'épouse en colère, Impératrice de Chine, Pivoine, Vent d'Est, vent d'Ouest) en Agatha Christie (Hercule Poirot quitte la scène).
De twee Flauberts en Gide heb ik haar met eigen ogen zien uitlezen, toen ze aan Pearl Buck begon hield de regen op en kon ze met onze kinderen naar buiten. De titels van haar boeken schreef ik, met haar toestemming, over terwijl ze met mijn dochter van zeven op het stoepje wedijverde in het hinkelspel.
Ludo Simons
| |
De crisissen
Jaren geleden schreef Jan Walravens in zijn bundel ‘Jan Biorix’ dat Walschap niet uit zijn crisissen geraakte. Ik las dat bundeltje niet en in dit eigenste jaar 1978 lees ik de summiere uitspraak voor de allereerste maal. Adriaan Morriën haalt ze aan, in de negende druk van zijn bloemlezing ‘Proza en Poëzie van 1200 tot heden’, als motto boven een hoofdstukje uit mijn ‘Salut en Merci’.
Had ik ‘Jan Biorix’ gelezen toen het verscheen en had ik op deze uitspraak gereageerd, dan had ik zeker geschreven dat Walravens crisissen noemt wat geen crisissen zijn, maar een aangeboren hartstochtelijke betrokkenheid met de levensvraag, die zich uitte van zeer jongs af, en ik had er even zeker bijgevoegd dat ik die passie niet kan en vooral niet wil kwijt raken.
Een boek als ‘Zuster Virgilia’, gewijd aan ‘de crisis’, kan evident niet geschreven zijn door iemand die nog in die crisis leeft. Velen hebben dan ook mijn bekering verwacht.
‘Waldo’, een boek dat voor de eerste helft geschreven werd in 1920 en voor de tweede helft in 1925, bewijst zonneklaar mijn passie voor ‘ta meta fusika’ toen ik nog niet in crisis verkeerde. Dertig jaar na het beslechten van die crisis schrijf ik nog steeds van uit de metafysische passie en wederom is het zonneklaar waarom.
De literatuur en ik persoonlijk hebben niets anders te zeggen.
Tegenstanders beweren dat ik na het heidens evangelie van ‘Houtekiet’ ben blijven staan. Verleden maand vroeg een interviewer zich af of het nog zin had mij vragen te stellen daar ik sinds vele jaren niets nieuws meer heb gezegd.
Zij hebben niet helemaal ongelijk. Wie op dezelfde levensvraag eenmaal ja heeft geantwoord en daarna neen, of eerst neen en daarna ja, kan nog eens ja maar neen, of nog eens neen maar ja antwoorden, hij kan nog anekdoten vertellen tot in het oneindige, maar iets nieuws vertellen kan hij niet meer, bui- | |
| |
ten, boven, onder of omheen zijn ja of neen kan hij niet gaan.
Hij moet zich daarom nog niet herhalen, althans niet meer dan Gezelle en Van de Woestijne, Rubens en Rembrandt zich hebben herhaald. Hij kan binnen in zijn ja of neen een lange weg afleggen. Ik heb mij van zeer kleins af in mijn ja en mijn neen of mijn neen en mijn ja steeds verder van mijn vertrekpunt verwijderd zo rechtlijnig als Einstein dit mogelijk acht en alhoewel ik steeds dezelfde ben gebleven, heb ik letterlijk niets gemeens meer met de foto van mijn plechtige eerste communie.
Gerard Walschap
| |
Een zacht pleidooi
De bladzijde gastdossier van ‘De Standaard’ van 14 en 15 augustus jongstleden, die professor kanunnik Herman Servotte wijdde aan ‘Een zacht pleidooi voor de humane wetenschappen’, is misschien wel de beste tot nu toe in deze rubriek verschenen. Indien ze dat werkelijk is, dankt ze dat grotendeels aan haar Angelsaksische inslag, die vanwege een anglist niet verbaast en door het onderwerp zelf wordt vereist, namelijk zin voor humor en relativiteit.
Dat de wetenschappen door de scholars beoefend meer dan die van de scientists belangloos om haar zelfs wil moeten bestudeerd worden, zal wel niet meer betwist worden, nu het nieuwste op dit gebied gezegd werd door Dr. Jean Monod, Nobelprijs biologie, in een ophefmakende inaugurale rede voor de Sorbonne. De voor velen frustrerende ontdekking dat de studie van de cel een voorafgaandelijke doelgerichtheid van de natuur uitsluit, noopt volgens Monod tot de stelling dat niet alleen de humane maar ook alle wetenschappen moeten beoefend worden om zichzelf, zelfs wanneer ze zich tegen de mens keren, zoals in het geval dat hij signaleerde.
In Vlaanderen werd dit onthechte standpunt ingenomen toen professor Karel van Isacker zijn zacht pleidooi hield voor de geschiedschrijving, wier veelzijdig nut hij gemakkelijk kon bewijzen en professor Albert Westerlinck zulke investigatie om er profijt uit te halen viriel afwees. De lezers van dit tijdschrift herinneren zich dat opstel zonder twijfel.
Een van de aantrekkelijkste kanten van het zacht pleidooi van de vice-rector van Leuven is dat hij pleit voor de nutteloze wetenschappen, door te laten verstaan dat ze ten slotte niet nutteloos zijn en zelfs in een zeker opzicht nuttiger dan de nuttige kunnen genoemd worden. Daarom kenmerkt hij zijn pleidooi dan ook als zacht. Men volgt hem glimlachend en beamend zo ver als hij gaat, tot waar hij in zijn laatste acht regelen zegt dat het betreden van de humane wetenschappen voor de besten een nutteloze bezigheid zo oud als de mens is die de mens maakt tot wat hij is.
Daar dringt zich dan een andere nutteloze kijk op dan die waar scientists en scholars het over eens zijn. Heeft het geen belang dat de humane wetenschappen nutteloos zijn in vergelijking met de positieve, omdat dit ten slotte maar schijn is, dan zou desondanks het verschil in nuttigheid tussen beide wel kunnen dóórwegen. Daar komt het mis- | |
| |
schien op aan.
De positieve wetenschappen zijn niet zo positief in de zin van lager bij de grond. Terecht erkent de vice-rector dat hun fundamenteel onderzoek in onmiddellijke doel- en nutteloosheid voor de humane niet onderdoet. Men kan daaraan toevoegen dat de droge, technische, chemische en andere resultaten van de positieve wetenschappen, sedert de eeuw waarin zij intensief worden nagestreefd, de mens veel meer maken tot wat hij is dan de humane wetenschappen dat in verscheidene voorgaande eeuwen hebben vermocht. Dat doet een romanschrijver geen plezier, maar ook hij moet zijn inzichten belangloos selecteren. Het axioma dat het de techniek scheppende mens is die de cultuur schept kan reeds niet meer aangevochten worden.
Het is voorts evident dat er graden zijn in de nutteloosheid van de humane wetenschappen. Het mag niet eens de schijn wekken dat onze opmerkingen in verzet willen treden tegen het magistraal pleidooi van de vice-rector, die het er zonder twijfel mee eens wordt. Ook hij kan over een zo wijd onderwerp niet alles aanraken, en nader ingaan op de graden van een nutteloosheid die hij zo keurig benadrukt, vult slechts aan en spreekt hem in genen dele tegen.
De vraag waar het vóór al het andere op aankomt is of de evolutie van sommige humane wetenschappen tijdens de laatste twintig jaar, bijvoorbeeld die van de wijsbegeerte naar een hermetisch en weinig terzake doende jargon en die van de taalwetenschappen op zoek naar een protserige, structuralistische wetenschappelijkheid, die ook de literatuurbeschouwing doet ontsporen, niet de nutteloosheid van deze wetenschappen zo ver heeft gedreven dat ze werkelijk in absolute zin nutteloos worden en de mens niet meer maken tot wat hij is of zou moeten zijn.
De vraag is hoe lang zulke wetenschappen aan de universiteiten nog zullen standhouden tegen de kritiek van de vertegenwoordigers der positieve wetenschappen, de scientists die zij trachten na te apen.
Gerard Walschap
| |
Jan van der Loo †
Jan van der Loo was een ras-echte Antwerpenaar (hetgeen in mijn ogen nooit als een distinctie heeft gegolden) die, behalve Frans, alleen het dialect van zijn geboortestad sprak, iets wat mij altijd met afkeer vervult. Hij had echter zovele andere kwaliteiten dat ik dat op de duur door de vingers zag. Hij was van gemiddelde gestalte en droeg een korte ringbaard. Eens toen hij me in Perpignan kwam afhalen met de wagen, met een van zijn broers - zijn evenbeeld - aan het stuur, werden we door de straatjeugd onthaald op de uitroep: ‘La voiture des trois barbus’.
Hij had zich aan de voet van de Pyreneeën een oude ‘mas’ aangeschaft, die hij smaakvol had gemeubeld en gedecoreerd. Het uitzicht op een reeks bergketens was glorierijk en men kon in de zomer altijd op een onweer rekenen. Dat onweer was echter niet onheilspellend, meestal bleef het bij een paar schuchtere bleek-blauwe bliksemstralen en bij veel dof gebrom dat van de ene bergketen naar de volgende rolde.
Wat mij het meest opviel was dat hij, behalve zijn beroep als kunstschilder,
| |
| |
ongeveer alle stielen, in het huis nuttig, kende. Hij begreep elektriciteit, hij maakte zelf zijn lijsten en wist alles af van loodgieterij en dergelijke dingen die voor mij altijd mysteries zullen blijven. Op zekere dag begon hij uit een rotswand voor het huis een zwemdok te graven alhoewel er geen water te zien was. Maar ook dit kreeg hij klaar want in zijn bezit de Mas de Laprade (St.-Marsal, Roussillon) had hij ergens een bron ontdekt en haar water werd naar beneden geleid tot de kom vol was. Als man Vrijdag leek hij me perfect.
Zijn vader Maarten van der Loo was een goed graveur die talloze etsen aan Antwerpen had gewijd, en een paar van zijn broers schilderden ook. Een andere was in het muziekonderwijs en maakte een bibliografie van M. Gilliams, voor wie hij een mateloze bewondering had. Zijn vrouw was een in zichzelf gekeerd lief mens dat aan de ogen leed, hetgeen later beterde.
Jan las wanordelijk, maar wat muziek betrof was hij klassiek kieskeurig. Het is in zijn gezellig huis dat ik Annet Vandeplas leerde kennen. Ze is nu, zoals ze zelf schrijft, aetatis XVII. Toen was ze een vijftal jaren jonger. Een kind en geen kind. Vormen had ze nog niet maar een aangeboren sierlijkheid van gebaren en een zuiverheid van gemoed die ik zelden bij enig ander meisje heb gevonden. Zij verkoos het verblijf bij wie ze ‘oom Jan’ noemde boven dat in de buurt waar ze meisjes van haar eigen leeftijd zou ontmoet hebben. Van haar leerde ik dat kinderen van die leeftijd een formidabele appetijt hebben.
Het werk van Jan van der Loo valt in twee genres. Als portrettist had hij in de laatste jaren een grote faam veroverd. Gaston Eyskens was zijn leerling. Zijn portretten waren altijd ‘angstwekkend’ gelijkend maar het waren daarbij ook mooie doeken. Een haast onoplosbaar raadsel. Zijn portret van gouverneur Kinsbergen, dat een chromo had kunnen worden, levert het beste bewijs van zijn kunnen. Hij bewees dat, zoals de oude schilders, een portret academisch kan zijn en toch schilderkunstig. Zijn tweede genre waren surrealistische naakten, bijzonder knap en vol fantasie. Naakte meisjes die tot bomen of tot zuilen groeiden, een wereld op zich zelf die, alhoewel soms gevaarlijk, toch fascineerde. Dikwijls heb ik hem tot middernacht aan het werk gezien want hij was nooit ijdel en altijd vol plannen.
Het was wel ontzettend in een Antwerps kwartaalschrift te lezen over zijn ‘enorme vitaliteit’. Daar hebben de Parken een plotseling einde aan gesteld.
Marnix Gijsen
| |
Oud - Heidelberg
Als ik mij aan het uitspinnen van een intrige voor een nieuw toneelstuk begeef, of aan het creëren van personages, of aan het schrijven van dialogen, moet ik altijd wel een keer aan Oud-Heidelberg (sentimenteel drama met zang, in vijf bedrijven, van Wilhelm Meyer-Förster) denken. Ik zal hierna vertellen waarom dat stuk voor mij meer dan zo maar theater betekent. Maar laat mij alvast zeggen dat men talloze redenen kan aanwijzen om het, ook objectief, als een bijzonder knap gebouwd, boeiend en warm-menselijk to- | |
| |
neelstuk te beschouwen.
Het verhaal van Alt-Heidelberg is simpel. Eerste bedrijf: aan het (fictieve) hof te Karlsburg heerst een onbehaaglijke, drukkende atmosfeer. De neef van de koning, erfopvolger prins Karl-Heinrich, is een mensenschuwe jongeman. Hij heeft een privé-opleiding gehad, maar gaat onder leiding van levenskunstenaar doctor Jüttner nu een paar jaar in Heidelberg studeren. Tweede bedrijf: in de tuin van Gasthof Rüder heerst een vrolijke drukte. Men verwacht er niet slechts de kroonprins die bij Rüder zal logeren, ook de andere studenten zijn er. Ze komen zingend en drinkend het begin van een nieuw semester vieren. Het dienstertje Käthie staat in ieders gunst. Derde bedrijf: zes maanden later. Op de prinselijke studeerkamer wacht dienaar Lutz op de thuiskomst van de boemelende studenten. Als ze - vroeg in de morgen - arriveren, wil de prins dadelijk weer weg met Käthie. Maar daar verschijnt de eerste-minister. Hij komt melden dat de koning zwaar ziek is en de prins onverwijld terugmoet. De prins staat voor een zware keuze: liefde of plicht? Vierde bedrijf: twee jaar later aan het Hof. De oude koning is dood. Karl-Heinrich heeft hem opgevolgd. Hij zal binnen veertien dagen in het huwelijk treden. Verschijnt nu Kellermann, het studentenknechtje uit Heidelberg, die de koning aan een prinselijke belofte herinnert. Karl-Heinrich krijgt een onweerstaanbaar heimwee en besluit, vóór hij trouwt, nog een keer naar Heidelberg terug te gaan. Vijfde bedrijf. Maar in Heidelberg, is alles daar nog wel als vroeger? Zijn de studenten niet veranderd? Is Käthie...? Het antwoord zit vervat in een regel van het beroemde studentenlied ‘O alte Burschenherrlichkeit’: Nie kehrst du wieder, goldne Zeit. De prins vindt zijn onbezorgde studententijd niet terug. Alleen Käthie is er nog. In een bijzonder aangrijpend want sober en warm-menselijk slot nemen ze afscheid van elkaar. En van nog veel, veel meer.
Toen ik voor het vijftigjarig jubileum van onze liefhebberstoneelkring op zoek ging naar een gepast stuk, beval onze regisseur (een ‘man van tussen de oorlogen’) mij Oud-Heidelberg aan. Ach ja, dacht ik, waarom ook dit niet gelezen? Ik las het... in één adem uit, vroeg Almo de toelating het stuk opnieuw (in ‘hedendaagser’ Nederlands) te vertalen, kreeg die, en schoot aan het werk. In september '73 begonnen de repetities. Het was een heerlijke zomer geweest, het werd een heerlijk najaar. Elk van de vijftig spelers, zangers, figuranten en medewerkers werd verliefd op Oud-Heidelberg. We gingen naar een regelrechte apotheose. Het werd er een. Zelfs of misschien omdat ondertussen een en ander - buiten onze kring - mis was gaan lopen. De Arabieren hadden de oliekraan dichtgedraaid, de heer Eyskens had autoloze zondagen ingevoerd, de heer Den Uyl had verklaard dat de wereld nooit meer zou worden als vroeger. Bovendien viel de winter snel in dat jaar. Ons zaaltje en de rest van West-Europa lagen onder een vacht sneeuw bedolven, die eerste zaterdag en zondag van december '73.
Toen het doek voor de laatste keer over onze opvoeringen viel, had een enorm heimwee mij te pakken. Diep onder de indruk van de grandioze sentimentaliteit van het stuk, werd ik ook aangegrepen door de zware symboliek die
| |
| |
ik er, op die wending der tijden, in ontdekte. De prins vond zijn jeugd verzwonden, maar wij, hoe zouden wij de onze nog ooit terugvinden?
Het is precies vijf jaar geleden al. Er gaat geen week voorbij of op de een of andere manier denk ik, niet zelden met melancholie, aan het jaar 1973 terug. Oh ja, en ook dit: onze regisseur had mij, enigszins het stuk citerend, Oud-Heidelberg als volgt aanbevolen: ‘Laat mij, zoals doctor Jüttner nog eenmaal in Heidelberg wou zijn, nog eenmaal Oud-Heidelberg regisseren.’ Hij stierf enkele maanden later.
En nog enkele maanden later toog ik met vrouw èn herinneringen naar de Neckar-stad. Ik vond er ongeveer alles wat ik zocht: Rüders tuin, de stenen brug, de filosofenweg, het kasteel, de kroegen, het foto-archief met duizenden prinsen en Käthies. Maar ook, op de gele gevel van de universiteit, rood en dreigend, de slogans van de R.A.F.
Mark de Bie
| |
Mevrouw Simenon neemt het woord
Denyse Simenon heeft, na vele jaren, haar confidenties over Simenon laten verschijnen: Un oiseau pour le chat (Simoëns). Van zijn kant heeft de auteur ook herhaaldelijk zijn oordeel over zijn echtgenote laten kennen in zijn laatste gedicteerde boeken. Hij, die haast heel zijn leven als een grand seigneur in paleisachtige woningen heeft geleefd, huist thans in een kleine woning in Zwitserland met zijn Italiaanse vriendin Teresa. Van Denyse, die blijkbaar niet afkerig is van geld, heeft hij nooit willen scheiden.
Un oiseau pour le chat is een der pijnlijkste boeken die ik ooit heb gelezen over de verhouding tussen twee mensen van verschillend geslacht.
Denyse Simenon, een Canadese, die toevallig met Simenon in New York kennis maakte, werd smoorlijk verliefd op de auteur, die geen rust had vóór hij van zijn eerste vrouw gescheiden was. Dat zij, eenmaal met hem gehuwd, geen bezwaar had tegen zijn drukke verhoudingen met prostituées, wordt zeer duidelijk gezegd en als normaal beschouwd zonder dat dit bij haar aanleiding tot jaloezie zou zijn geweest. Zij neemt ook met genoegen deel aan een partouse in Cuba. Zij zelf bleef, getrouwd, volkomen deugdzaam en schonk haar man vier kinderen. Over de 10.000 dames waarmee Simenon naar bed zou zijn gegaan, liet zijn vrouw zich in een interview vrij sceptisch uit. Een vriend van haar had uitgerekend dat de auteur in feite om de twintig minuten van bedgenoot zou hebben moeten verwisselen. - En daarbij zeven romans per jaar schrijven!
Het meest had Denyse Simenon te lijden onder de onmatige drankzucht van haar man, die leidde tot mishandelingen en tot het klassieke verwijt ‘putain’, alhoewel zij daartoe geen aanleiding gaf. Dat moet men uit het boek wel aanvaarden. Eens dat een boek geschreven was - met een ijzeren discipline -, liet hij de zakelijke kant - de contracten voor film, toneel en vertalingen - aan Denyse over, die een gewiekste zakenvrouw bleek en als zodanig in de Verenigde Staten bekend stond. Zij be- | |
| |
heerde zeer bekwaam wat men toen ‘the Simenon factory’ noemde.
Al is het boek van Denyse Simenon een fascinerend menselijk document en al geeft ze blijk van een groot schrijverstalent, toch kan men uit het boek niet leren waar Simenon zijn stof vandaan haalde. Om zijn meesterstuk Het Bolleken te schrijven had Cyriel Buysse maar één moment ‘inspiratie’ nodig, maar niemand heeft ooit gezegd waar Simenon zijn onderwerpen haalde. Uit het dagelijks leven, uit de faits-divers van het is eender welke krant, uit zijn talloze ervaringen op zijn eindeloze zwerftochten over de wereld?
Als men het portret dat Denyse Simenon van haar man maakt, aanvaardt, dan komt hij er, als mens, erg gehavend uit. Hetgeen niets afdoet van de enorme prestatie van wat hij noemde zijn ‘romans-romans’ (dat sluit de Maigretserie uit) en dat hij een volkomen aliteraire kurkdroge stijl schreef waarvan elk dagelijks woord een enorme evocatiekracht bezat.
Marnix Gijsen
| |
De levenden en de doden
Het Departement Germaanse Filologie van de Universitaire Instelling Antwerpen organiseert, zo zegt een folder, ‘een reeks ontmoetingen (konfrontaties) met moderne auteurs (d.w.z. auteurs die nog leven).’ Dat laatste (door mij gecursiveerd) is een begrijpelijke, maar ietwat ontgoochelende restrictie. Schrijvers die nog leven kan men immers overàl ontmoeten, en het zou pas écht boeiend geweest zijn als de organisatoren een reeks confrontaties in het vooruitzicht gesteld hadden met auteurs die niet meer leven. Kan er bij een volgende gelegenheid niet worden uitgekeken naar een mediamieke moderator, die het publiek in contact brengt met Suster Bertken, Bilderdijk, Lodewijk van Deyssel of Paul van Ostaijen? Dàt zou tenminste de moeite van een verplaatsing lonen. We zouden eindelijk weten wat voor soort vrijmetselaar Gezelle was, hoe Vondel zich voelde in zijn kousenwinkeltje en of Willem nu ja dan neen de Madocke makede.
Als Marcellus Emants niet beschikbaar is voor de rol van moderator, zou dat dan geen kluif zijn voor een redacteur van De Klopgeest?
Ludo Simons
|
|