| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 123ste jaargang nummer 8 oktober 1978
André Demedts / Gedichten
De eksters
Ze zijn veel mooier, zeg je, de wielewaal
en 't ijspauwtje, zo veelkleurig gevederd;
jou betovert 't gekweel van de nachtegaal
en 't winterkoninkje heeft je vertederd,
omdat het zo koddig en kittig kan zijn.
't Is allemaal juist, maar liever blijf ik
bij mijn eksters, zwart en wit als het leven,
of wit en zwart, volgens het ogenblik
waarop het, gewend aan nemen of geven,
ons zegent of slaat. Maar welk weer het ook zij,
mijn eksters zijn hier, nooit in een kudde bijeen,
met tweeën te zamen, een ik en een jij,
de derde persoon is een meervoud, 't zijn
vreemden, als het hun maar geen vijanden zijn.
Je beweert dat zij stelen en grif geef ik
toe, dat zij zich laten verleiden door schijn
en alles meesleuren, waar zonlicht op blinkt,
naar hun nest, zeer vroeg in 't voorjaar gereed,
met doornen gevlochten, met doornen gedekt,
zo hoog in een boom, die daar stond ongekleed,
dat elk het kon zien. Nu denk ik, misschien
ben ik mis, maar voor mij is het waar, dat wie
zo hoog geboren, niets dan verte kon zien,
iets weet over 't leven dat mij moet ontgaan.
Soms in de populierendreef, als de dag
pas opgestaan is, of tegen avond als
hij zeurend aandringt of hij gaan slapen mag,
dat een eksterpaar mij schetterend begroet
Wat nieuws? vraag ik dan. Als zij over en weer
blijven zwenken, versta ik maar al te goed
| |
| |
dat er ongeluk dreigt. Maar strijken zij neer
naar de grond, 't belooft een onstoorbaar geluk.
Dan hippen zij zelfs een eind weegs met mij mee,
over voor en gracht, van 't een op 't ander stuk
land. Meteen breekt uit de kern van mijn bestaan
de wilde oerkracht los, die 'k weet overal
aanwezig, de drang om met mijn eksterpaar
te gaar, in 't eindeloos uitdijend heelal,
tot aller dingen vereendheid in te gaan.
| |
| |
| |
De uil
Wij zagen hem weinig, maar wisten toch,
dat er een uil in de kriekelaar woonde;
het gebeurde soms, 's avonds, als het nog
halfklaar, halfdonker was, dat hij zich toonde,
en, roerloos, daar stond op een brank van de boom,
starlings glurend, met glariënde ogen,
eer dan een vogel, de schim uit een droom,
uit een onaards bestaan ons toegevlogen.
‘Wat komt die noder hier doen?’ vraagt een knecht,
oud en volleerd, door het leven versleten.
‘'k Heb altijd gehoord, en 'k geloof het ook echt,
als wij gaan sterven, dat de uilen het weten.
Er stond, voor ons huis, een linde aan de poort
en vader lag ziek, al enige dagen,
't scheen ons niet erg, wij werkten maar voort,
het lag ook niet in zijn aard om te klagen.
't Was Pasen geweest, in 't begin van april,
niets dan geweld, dat de hemel kon geven,
van 's morgens tot 's avonds, dan werd het stil,
al wat bewoog, van zich zelf als ontheven.
Boven de landsmoor steeg langzaam de maan,
een koperen munt en, waar wij ook keken,
't leek wel gesneeuwd. 'k Was naar buiten gegaan,
van zwijgen vermoeid, bevreesd om te spreken.
| |
| |
Toen schreeuwde er een uil, zoals iemand doet,
die, aan de andre kant van het water,
aan een overzet wacht. “Hoor je niet goed?
Ik moet nog naar huis, 't wordt later en later,”
onrustig en nors bij 't opgaan der maan.
Vader vroeg nog hem wat hoger te leggen
en dankte, als kwam het daar nog op aan,
ten laatste, een woord van vriendschap te zeggen.’
Als ik 's avonds nogeens wandelen ga,
door het bos, waarin het nachtelijk leven
van weerwolven en spoken begint, sta
ik plotseling stil, ik wil 't mij ontgeven,
en toch is 't een uil, die mij roept, dat ik
niet zo ver meer door het donker moet gaan.
‘Bezie de rijzende maan, elk ogenblik
kan de dood, in haar schijn, aan de veerpont staan.’
|
|