| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Amarant
5de jrg., nrs. 3 en 4, maart en mei 1978
Uit de gevarieerde inhoud van deze afleveringen wil ik enkel het interessantste vermelden.
In het maartnummer lezen we goede verzen van D. Billiet en R. Devriendt. J. Ranson reageert op een eerder verschenen artikeltje van H. Chevrolet over ‘Politiek engagement in de kunst’.
In nr. 4 schrijft Erwin D.A. Penning een knap stukje evocatie van zijn geestesverwant Dominee Haverschmidt. Er is redelijk poëtisch werk van K. Dooms, H. Chevrolet en J. de Vlaeminck. D. van Ryssel stelt de kunstenaar Herman Schepers voor en wordt zelf belicht door K. Dooms.
| |
Argus
1ste jrg., nr. 3, juni 1978
De beste gedichten in dit nummer zijn van Erik van Ruysbeek en Miel Vanstreels. ‘Het kind moet een naam hebben’ is een nogal geestig verhaal van Roger Pieters. In de afdeling ‘Essay’ besluit J. van den Weghe zijn omslachtig geleerd opstel ‘Over het verschijnsel literatuur’. Hij pleit o.m. voor een close-reading kritiek met enige sociologische correcties. Wim de Jong had een interessant en boeiend gepresenteerd gesprek met Jules A. Deelder. De redactie stelt een enquête voor over ‘De functie van de literatuur vandaag’. A. Philippaerts schrijft een heel leesbare introductie tot de literatuur uit Oostenrijk en E. van Itterbeek heeft het over ‘Revolte en absurditeit in de journalistieke geschriften van Albert Camus’. Julia Tulkens schrijft herinneringsflarden aan en over dichter en vriend Maurice Carême. ‘De verdediger’ is een prachtig verhaal van Leszek Prorok, uit het Pools vertaald door L. Stembor. Uit de kritische en polemische bijdragen wil ik enkel de heftige maar grotendeels verantwoorde reactie vermelden van J.J. Wesselo op J. van den Weghe, die eerder zijn literaire kronieken de grond in stampte.
| |
Boulevard
6de jrg., nr. 3, maart-mei 1978
F.F. van Steenkiste, die zich al geruime tijd met de duiding van sprookjesmotieven bezighoudt, schrijft nu over ‘De sprookjesbruid’. R.J. van de Maele publiceert enige losse invallen over ‘Sociale poëzie’. Enigszins in dezelfde lijn, maar dan wat minder oppervlakkig, ligt een opstel van G. Grub: ‘Artistieke en geëngageerde kunst’. Bij de dichters kan alleen W. Kotte overtuigen. Verhalen van M. Noppe en A. Vogel zijn evenmin onvergetelijk. G. van Hoof stelt de Amerikaanse kunstenaar Benjamin Levy voor en W. Elias interpreteert ‘De moedergodinnen’ van J.E. Daele.
| |
| |
| |
Deus Ex Machina
2de jrg., nr. 5, jan.-maart 1978
‘Het bloemenmeisje’ is een mooi gedicht van M. Bruynseraede. Andere gedichten, van Ph. Cailliau en L. Frateur, zijn heel wat minder. Een groot gedeelte van deze aflevering wordt besteed aan enige mytisch-geomantische toestanden. John E. Palmer schrijft over ‘Avalon’ als ‘Poort naar een andere wereld’. Er komen druïden, kathedralen, kosmische energie, sterren tekens, graallegenden, en wat dies meer zij, bij te pas. S. Vinkenoog is dan niet ver: hij reageert met een nogal verwarrende brief aan de auteur van het artikel. Alstein, die eerder, in Koebel, een interview had met de ‘jonge dichter Wirtz’, doet het hier nog eens over. Er wordt heel wat gal gespuwd over de middelmatigheid en de geldingsdrang in ons poëtisch bestiarium. Het immers meesterlijke debuut van deze jongeman (bestaat hij wel?) ging blijkbaar ongemerkt voorbij. H. Hartwijk vertaalde fragmenten uit het Finse volksepos ‘Kalevala’. F. de Preter schrijft over ‘Waanzin en dood bij Georg Trakl’.
| |
De Vlaamse Gids
62ste jrg., nr. 3, mei-juni 1978
In deze aflevering staat de Surinaamse romanschrijfster Bea Vianen centraal. Na het traditionele gesprek met W.M. Roggeman, volgt een fragment uit haar te verschijnen roman ‘Geen onderdelen’. P. de Wispelaere bespreekt kort twee van haar romans, en Leo Geerts onderzoekt de maatschappelijke achtergrond in en achter het werk: ‘Wat is een Surinamer?’. Ook over die typisch Surinaamse wereld gaat de bijdrage van Clara Eggink: ‘Het onbekende Suriname’. Gedichten van M. Insingel, Johan Daisne, B. Klein en L. Gruwez. F. Boenders maakt een vergelijking tussen F.C. Terborgh en M. Gilliams.
| |
Filter
5de jrg., nr. 1, jan.-maart 1978
Dit blad, dat ik sinds lang verdwenen achtte, duikt nu weer op, met als nieuwe (?) redactie Willem Debeuckelaere, Erwin D.A. Penning en Willy Tibergien. Adres: Brusselsesteenweg 575, 9219 Gentbrugge.
‘Brand, of de Cubacrisis te lande’ is een verhaal van E. Verpale, vooral goed in de sfeerschepping. Absurd lijkt mij het proza van Eddy de Mondt: ‘Werkelijkheidsdroom’. Heel goed is ‘Autopsie van een keizer’, een theatermonoloog van E. Penning, terwijl W. Debeuckelaere een intrigerend soort toekomstverhaal(?) schrijft: ‘De valse koning’. Een gedicht van Joris Denoo is door een verkeerde druktoestand onleesbaar. Andere verzen, van Jos Steegstra en Rob Bartels, zijn matig. W. Debeuckelaere bespreekt ‘Alchemie van de roos’ van L.M. van den Brande.
| |
Maatstaf
26ste jrg., nr. 5-6, mei-juni 1978
S. Hubregtse onderneemt een poging tot periodisering van het oeuvre van Gerard Reve, en gaat dan dieper in op het nooit gepubliceerde of opgevoerde toneelstuk ‘Moorlandshuis’. Joyce & Co bespreken het literair-theoretische werk ‘Doorkruiste verwachtingen’ van J.-P. Guépin en H.H. Polzer neemt de bestaande rijmwoordenboeken op de korrel. Henk Romijn Meijer stelt het fascinerend ontluisterende schilderwerk van Herman Gordijn voor. De beste
| |
| |
gedichten in dit nummer zijn van Eva Gerlach en Hans Warren. Het beste proza is van Guus Kuyer: grotesk-cynische, symbolische verhaalfragmenten over kinderen en grote mensen.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
31ste jrg., nrs. 2, 3 en 4, febr., maart en april 1978
In het februari-nummer beschrijft C. van de Berge ‘De kunstenaar als slachtoffer’ van de samenleving, van het materialisme, het lawaai. Daarvoor is enkel een oplossing te vinden in de emigratie naar de stilte van de innerlijkheid en de kunst. Goede verzen van M. Coole, J. Vercammen en W. Adams. R. Vacher vervolgt zijn verhaal ‘De heuvel van de eenzaamheid’, ook in het nummer van maart. Luc Deleu besluit zijn diepgaande analyse van de ‘Teken- en schilderkunst van H. Michaux’. In ‘Reflex’ o.m. een kritische inventarisering van de citaten en verwijzingen in ‘Erwin’ van Joyce & Co.
In het nummer van maart schrijft W. Meewis ‘19 Inventionen’: prozafragmentjes. Gedichten van M. Mok, J. Brouwers en A. van Gelder zijn nogal matig; ‘Skua’ is een goed verhaal van Frank Liedel. D. van den Broek schrijft over het werk van Zamjatin, voornamelijk de anti-utopie ‘Wij’. Het beste van deze aflevering staat in ‘Refleks’, nl. een gesprek van Luc Pay met de dichter Michel Bartosik.
In het april-nummer ten slotte schrijft Dina van Berlaer over het neo-realisme in Vlaanderen; een opstel dat ondanks de interessante inbreng van ideologiekritiek toch nogal oppervlakkig en veralgemenend blijft. ‘De commissaris’ is een flauw verhaal van Jef de Bruyn. Ook het proza van B. Popelier en Rob Bartels kan niet overtuigen, evenmin als de gedichten van Phil Cailliau. Eddy van Vliet daarentegen verrast met zeven heel goede verzen. Ook de dagboekfragmenten op hoog niveau van Willy Roggeman (‘De goddelijke hagedisjes’) blijven erg boeiend. In ‘Refleks’ tenslotte publiceert J.J. Wesselo zijn reactie op Van den Weghe, die ik eerder al bij Argus aanhaalde.
| |
Ons Erfdeel
21ste jrg., nr. 3, mei-juni 1978
Bij het afscheid van Sadi de Gorter als Nederlands ambtenaar in Frankrijk, belicht J. Deloof het leven en het belang van deze boeiende figuur. Een ander hulde-artikel is van W.M. Visser, over Abel J. Herzberg, ter gelegenheid van diens 85e verjaardag. G.W. Rutgers schrijft over de Surinaamse dichter Trefossa en G. Maertens over Max Wildiers. H. Brems stelt de dichter G. Mandelinck voor. Twee opstellen over plastische kunst: M. van Beek belicht het hier weinig bekende werk van de beeldhouwer Mari Andriessen, en F. Bonneure heeft het over het werk van Willem van Hecke, n.a.v. het boek van E. Standaert over de schilder. In de ‘Kulturele kroniek’ wordt o.m. werk besproken van Aleidis Dierick, H. Crompvoets, W. Ruyslinck, J. Harten, Albe, A. van den Berg en J. Eyckmans.
| |
Poeziekrant
2de jrg., nr. 3, mei-juni 1978
Onder de titel ‘Het mythische engagement van Frans Depeuter’ heeft Ria Xelen een gesprek met de auteur. De
| |
| |
buitenlandse dichters Cesar Vallejo (Peru) en Selma Meerbaum-Eisingen (Roemenië) worden voorgesteld. Marc Reynebau bespreekt in kort bestek niet minder dan 24 binnen- en buitenlandse dichtbundels. D. Billiet schrijft een mooie recensie over ‘Bladstil’ van R. Jooris, en W. Tiberghien verzamelt 101 informatieve ‘Poweetjes’.
| |
Radar
2de jrg., nr. 2, maart 1978
P. Darge schrijft lyrisch over een ideale liefdesverhouding: ‘Drie dagen vrij’. Er zijn speels-ironische gedichten van Carla M. Schot en goede verzen van L. Andries. Leo Wintgens schrijft over structuuraspecten in de romans van P. de Wispelaere en M. Bayar publiceert een prettig fragment uit haar dagboeknotities. W. van Mulders stelt de keramiek-sculpturen van Marnix Hays voor. J. Fontier recenseert enkele recente haikoe-bundels en J. van der Hoeven schreef een plezierig, bijzonder ironisch, fictief interview met ‘François Glorieus’.
| |
Raster
nr. 5, 1978
Raster is een dermate internationaal georiënteerd tijdschrift dat men geen kans ziet er ook de literatuur uit Vlaanderen in aan bod te laten komen. Dat zou voorzeker te provincialistisch zijn. In deze aflevering geen thematisch gedeelte, wel enkele losstaande interessante bijdragen. In verband met buitenlandse literatuur o.m. enkele door H.C. ten Berge vertaalde en ingeleide Siberische vertellingen, een boeiend opstel van H. Beurskens over G. Benn, knappe prozateksten van de meer als beeldhouwer bekende A. Giacometti, en fragmenten uit de speels-maniëristische Opéra Bouffe van Maurice Roche. A. van Dis vertaalt en commentarieert de geruchtmakende teksten en lezingen van B. Breytenbach, ‘Een seizoen in het paradijs’ en A. Willemsen presenteert een inleiding tot de Portugese poëzie in de vorm van een collage van vertaalde citaten uit poëziebeschouwingen van Portugezen zelf. Een korte poëtische bloemlezing sluit daarbij aan. Over Nederlandse literatuur schrijft K. Beekman: ‘Nederlandse prozadebutanten uit de periode 1972-1976’, een aanzet tot literaire geschiedschrijving door analyse van de literatuuropvattingen van enkele representatieve auteurs. Verder o.m. gedichten van H. Beurskens en proza van Pol Hoste en Koba Swart.
| |
Varia
- Vlaanderen brengt een mooi nummer over ‘De Kempen in de Vlaamse roman-literatuur (27ste jrg., nr. 163, maart-april 1978). A. Keersmaekers inventariseert boeiend wat er aan literatuur over de Kempen geschreven werd van J.B. Verlooy tot R. Hannelore. De volgende aflevering (nr. 164, mei-juni 1978) bespreekt het werk van de drie grote componisten van de (tweede) Weense school: Arnold Schönberg, Alban Berg en Anton Webern.
- In Lezerskrant (5de jrg., nr. 2) o.m. een interview van J. van Gool met Gerard Reve en S. Carmiggelt, en een tekst van H. Wolf-Catz over autobiografische romans.
| |
| |
- Kultuurleven (45ste jrg., nr. 5, juni 1978) brengt een gevarieerd en interessant dossier: ‘Mei '68: een balans’. In het volgende nummer (nr. 6, juli 1978) is J.J. Wesselo heel enthousiast over de ‘Aantekeningen van een stambewaarder’ van W. van den Broeck. Deus ex Machina krijgt de kans zichzelf voor te stellen.
- Refleks (jrg. 1977-78, nr. 1) is een essay van Staf Loots over ‘Figuren en thema's uit de hedendaagse jeugdliteratuur’.
- In Nova et Vetera (55ste jrg., nr. 5) schrijft R. van de Perre een analyse van een belangrijk sleutelgedicht van H. Lodeizen. H.J. Casier geeft een uiteenzetting over ‘wat een gedicht is, hoe het benaderd moet worden en, als behorend tot de didactische praxis, geëvalueerd’.
Hugo Brems
|
|