| |
| |
| |
Piet van Aken / Nacht en nevel
Toen moe gestorven was en nog boven aarde lag maar de vrouwlui toch niet laten konden hun grote Goddemaermuil te roeren over wat mijn en dijn was, en almaar harder gingen roepen, greep ik de pook en lichtte het deksel van de leuvense stoof en vertelde ze dat ik ze de bek zou dichtslaan zo ze niet als de bliksem maakten dat ze het huis uitkwamen. Het verwonderde me dat ze met hun mond nog half open en hun halsdoeken half dichtgespeld de deur uit waren eer ik het deksel weer op zijn plaats had. Hun afgerichte mannen volgden hen. En ook de Goddemaers, wier vrouwen thuisgebleven waren om hun schoonzusters niet onder ogen te moeten komen. Toen ik allen met va in het sterfhuis achterbleef, met die vreemde stilte waarin het leek of je de kaarsvlam hoorde zwaaien, of je de norse, nukkige gedachten van va als een doodsworm zijn schedel kon horen aanvreten, verwonderde het me nog erger dat ik me zo druk had gemaakt. Ik was niet eens woedend geweest; niets had me beklemd. Maar later, maanden nadat Louis in Duitsland was verongelukt, of vermoord om een vrouwenkwestie zoals zijn werkmakkers beweerden, toen Elsa was weggevoerd en niet terugkwam, toen de vrouwlui dachten dat ik alleen met mijn kraaien in mijn onnatuurlijke eenzaamheid verloederde en dat probeerden te verhelpen door mij beurtelings onder dak te nemen, en toen ze me achter de kachel en van de barre hoogten willen houden door een soort van toevallige familieraden waarop ze steevast begonnen over wat er met smokkel en woeker te verdienen was geweest en eindigden met over de weggevoerde zuster almaar dezelfde litanie van hoop en wraaklust af te zeuren, toen gaf ik geen kik en zat daar naar mijn kousevoeten te staren die tegen de warme buik van de kachel omhoogstaken. Godweet hoe het binnen in mij raasde en kolkte, hoe gal en maagzuur me naar de keel welden tot ik dacht dat ik zou stikken of ging barsten als een gistend kreng. Het kwam niet eens in hen op zich over mijn kalmte te verwonderen. Ze wisten hoe wij jaren
onafscheidbaar waren geweest. Maar dat was ook alles. Ze hadden geen weet van wat er tussen ons geweest was, hoe wij met weerhaken aan elkaar vastzaten en elkaars bloed konden horen bonzen, alsof wij tweelingen waren die met acht jaar tussenruimte uit het moederlijf gestoten waren.
| |
| |
Toen ik haar leerde zwemmen in de baggergeulen van Swinnens steenbakkerij en haar met borst en bekken op mijn gestrekte armen liet rusten, vertelde ze me argeloos dat dit gevoel van gewichtloosheid haar verste herinneringen had wakker geroepen: die van gedragen te worden, gewiegd op het ritme van een stap als op dat van een golfslag, waarbij de nabije dingen, de heesters en de huizen uit het blikveld wegkantelden en de stemmen, de stappen van de anderen, het knarsen van het kruiwagenwiel als door een gedempte branding werden overstemd. Hoe prettig, hoe weldoend (wellustig was het woord dat ikzelf had leren kennen en waarvoor zijzelf toen nog te pril was geweest) was dat gevoel geweest, zodat ze niets liever had gevraagd dan dag aan dag gedragen te worden. ‘Jij droeg me’, zei ze, een tikje hijgend van het eindje schoolslag met het water almaar net aan de lippen. ‘Toen we naar Holland vluchtten, moeder heeft het me verteld.’ Wat overbodig was, want mijn herinnering had de hare ondervangen van toen ik het jonge, natte lijfje moeiteloos liet vlotten, de amper met huid verholen ribben en de prille, harde pubis op mijn handen voelde. Ja, ik droeg haar, de hele tijd, de hele weg nadat we eenmaal het minimum aan kleren en mondvoorraad en de onafscheidbare naaimachine van moe op de kruiwagen hadden gestapeld, terwijl de Duitsers van de lage overkant van de rivier het dorp en het hoge gehucht onder kanonvuur legden. De anderen hadden almaar getaterd, de opgewonden bakvissen en de opgeschoten lummels die af en toe va aflosten in de berries van de kruiwagen. Later hadden zij zich moeiteloos de namen herinnerd van de dorpen waar we doorheen getrokken waren, de ligging van de boerderijen waar we eten of onderdak gekregen hadden. Tot zeurens toe en van seconde tot seconde herhaalden ze het relaas van de wonderbare ontsnapping over de smalle loopbrug terwijl honderd meter achter ons de schuur, waarin we de nacht hadden doorgebracht, een voltreffer
kreeg. En hoe de ulanen ons de dag daarop inhaalden en voorbijstaken en aan de infanterie de zorg overlieten om ons als een stel natte kippen weer naar huis te jagen.
Voor mij is de herinnering aan die tocht alleen maar een opgloeien van gevoel. Ik blaas de herinnering aan als een hoopje houtskool en wat opgloeit is helder en verhullend tegelijk als het vuur, en even verterend. Ik droeg haar. Ik werd niet moe. Als ze wakker was hing ze op mijn rug, de armpjes om mijn hals met de vingers in elkaar gestrengeld, en ademde in mijn nek en oor. Al naar gelang ze loom of vief was, steunde ze met de knieholten in mijn gebogen armen of stond ze in mijn handpalmen als in de stijgbeugels van een hobbelpaard en joelde en kirde in mijn oor. En als ze sliep droeg ik haar in mijn armen, het hoofd tegen mijn borst, het ge- | |
| |
zichtje ingeduffeld door het blonde haar. Als een van de anderen me wilde aflossen schudde ik het hoofd. Ik werd niet moe. Niet stram. Ik droeg geen last, niet eens een lichte. Wat ik droeg was een stuk van mezelf.
Ikzelf zat toen in Magdeburg aan de Elbe, maar dit is geweten en duizend keer verteld: op een vrijdag in de zomer van '44 werd ze opgepakt. Op vrijdag werkte ze als onderhoudsvrouw bij de jonge Swaerts, de zoon van de notaris, die op de privinciediensten werkte. Ze was de gang aan het schrobben toen de overvalwagen stopte en een half dozijn Vlaamse Wachters op het voetpad sprongen. Twee liepen links en rechts om het huis heen om de achterdeur af te sluiten, twee bleven bij de voordeur staan en twee liepen de gang door naar achter. Elsa zou niet een Goddemaer geweest zijn als ze niet luidkeels had geprotesteerd tegen de twee die met hun zware laarzen door het zeepsop stampten. De twee keken niet om. Ze zochten het hele huis af, vonden de jonge Swaerts niet en namen tenslotte zijn vrouw en haar inwonende ouders mee. De twee die bij de voordeur hadden gestaan leken even te overleggen, liepen toen de gang in en sleurden Elza mee naar buiten. Ze verloor een van haar klompen toen ze zich vertwijfeld verweerde. De buren hoorden haar boven het geronk van de motor uit schreeuwen tot de wagen de straat uit zwenkte. En al die tijd had Swaerts, zo werd verteld, aan de overkant van de straat voor een klein, bestoft dakraam staan toekijken. 's Avonds kwam de vrouw van Swaerts terug. Er was (later, door de Goddemaervrouwen) geen zinnig woord uit haar te krijgen. Ze was ondervraagd en vrijgelaten toen ze zei dat ze niet wist waar haar man was en dat ze dacht dat hij naar kantoor was. Ze dacht dat Elza al lang weer thuis was, bij de ondervraging was geen woord over haar gerept. De ouders waren een week later vrijgelaten. Uit hen was nog minder wijs te worden. Ze waren alleen bij hun aankomst ondervraagd, daarna waren ze tezamen opgesloten. Ze waren niet bedreigd, niet meer ondervraagd. Allicht hadden de Duitsers gedacht dat de onzekerheid omtrent hun lot Swaerts uit zijn hol zou lokken. Over Elza wisten ze niets. Maar die kwam niet terug.
Poldi, die wij half schertsend onze Grote Muile noemden en die getrouwd was met een ietwat sullige politieagent, was reeds de volgende dag naar de Kommandantur getrokken om tekst en uitleg te vragen. Haar toon zakte almaar lager terwijl de Duitser die haar ontving naar het begin van de sleuf tussen haar borsten staarde (hij was een lange, magere kerel met een smal hoofd, bleek, sproeterig vel en ongemeen lichte ogen achter dikke brilleglazen) en een kwijlbel zich allengs in zijn linkermondhoek vormde. Toen hij eindelijk zijn mond opendeed zag ze de kwijlbel openspatten.
| |
| |
In gebroken, traag, duidelijk verstaanbaar Nederlands vroeg hij haar of ze graag naar Duitsland zou afgevoerd worden? En toen ze zei van niet, gaf hij haar de raad uit de buurt van de Kommandantur te blijven en waar dan ook haar tong een beetje in bedwang te houden. Met het gevoel of haar borsten al de tijd bloot en bepoteld waren geweest, was ze naar buiten gelopen. De oudste, Tilde, nam de fakkel over, raakte een kantoor verder waar een Duitser en een Vlaming elkaar de loef afstaken in onwetendheid, zeiden dat ze dachten dat het om een misverstand ging en haar, om harentwege bezorgd, dezelfde raad gaven als de magere uil aan onze Grote Muile gegeven had. Louis, die toevallig net met verlof thuis was maar de volgende ochtend alweer naar Duitsland moest afreizen, opperde de mening dat het misverstand allicht door Swaerts in de hand was gewerkt, maar meende toch dat Elza een van de komende dagen zou vrijgelaten worden en zwoer in één adem dat hij Swaerts het vel van zijn botten zou stropen als hij hem ooit onder vier ogen te pakken kreeg. Toen hij mij in mijn barak kwam opzoeken en zijn argeloos gekanker op mij losliet, hoorde ik amper mijn eigen stem toen die, buiten mezelf om, het oordeel uitsprak dat ik nog aan het vormen was. Die nacht, lang nadat hij alweer naar zijn eigen Arbeitstelle en zijn vrouwen was vertrokken, zag ik niet de getande grijpmuil die hem de nek zou overbijten (hij kon me niet verdommen, aan hem lag ik niet met strengen vast) maar zag ik hààr ondergaan in een grauwe wolkenjacht, als een woordloze drenkelinge in een kolk van modderig schuim. En veel later nog, toen ik na eindeloze omzwervingen op de honk belandde, niet zoals gewoonlijk met de plunjezak vol vreet- en smokkelwaar doch berooid en verkild tot op het bot, en de mare van zijn dood gehoord had, en toen de bazige Goddemaerwijven elkaar de loef probeerden af te steken met wat ze gedaan hadden en nog gingen doen om haar terug te vinden, toen keek
ik ze om beurten aan en verdomde het of de razende woede, het kille misprijzen op mijn gezicht te lezen stonden. En na een korte wijl, toen hun onzekerheid in onbehagen was overgegaan, zei ik dat we ze nooit meer zouden weerzien.
Door uit te spreken wat ze met zoveel drukte van zich afgepraat hadden, schokte ik hen zodanig dat het niet in hen opkwam me te vragen waar ik mijn zekerheid haalde. En dan, wat had ik moeten antwoorden? Dat ik het ginder ver op mijn brits had gedroomd? Dat het die klomp was, die achtergebleven was in het langzaam opdrogend zeepsop in de gang? Of wat er tussen ons gebeurde toen ik haar de allereerste keer mee nam naar de baggergeulen van Swinnen en haar liet vlotten op mijn gestrekte handen? Wat zeggen wil: niets. En toch alles. Zoals toen ik haar de andere
| |
| |
oorlog de lange weg naar de Hollandse grens en terug had gedragen en ik haar konijnehart had voelen kloppen, haar warme adem op mijn borstrok had zien uitdampen. En die nacht, toen ik vergeefs probeerde het bloeden in mijn neus te stelpen, na een eeuwigheid met stramme neusgaten in slaap sukkelde en de volgende ochtend hoorde hoe zij diezelfde nacht voor het eerst had gebloed. En de maanden en jaren daarna, toen het vlees zich op haar magere botten zetten, toen ze allengs op haar lange Goddemaerbenen opschoot en de volle borsten van de Goddemaervrouwen kreeg en bang voor me werd. Niet als de anderen, die al de tijd beducht voor me waren omdat ik zogezegd anders was, maar toch niet minder bang. Een oude plooi raak je niet licht kwijt; we zochten elkaar nog op, doch niet langer meer in afzondering. Zo dom was ik niet dat ik niet merkte hoe ze er altijd voor zorgde dat er anderen om ons heen waren, dat de oude ongedwongenheid nog slechts opgolfde wanneer anderen voor een klankbord voor onze dwaasheden zorgden, dat er een schaduw over haar blik schoof wanneer in korte momenten van stilte de gedwongenheid voelbaar werd. We schoven van elkaar weg om elkaar van op afstand des te feller aan te trekken. Toen reeds, jaren vóór ze kennis kreeg en trouwde en naar Aartselaar ging wonen, zwierf ik uren in het gebuurte, bespiedde fazanten in hun nest, spoorde legers van hazen en konijnen op. Ik zat uren en uren gehurkt over de lege kleiputten uit te staren en luisterde naar haar stem die uit de diepte naar me opsteeg als een zacht, onduidelijk gefluister, verwaaiend, verzwakkend, weer aangroeiend als nevelflarden van geluid. Ik weet wat de anderen toen van me dachten: dat ik van mijn vroegere eenzelvigheid verhardde tot eigengereidheid, verzuurde tot nukkigheid, dat ik mezelf verwaarloosde, van dag tot dag vervuilde en vergoorde en kwaadwillig bezig was ze stuk voor stuk te dwingen hun handen van me af te trekken. Terwijl ik alleen maar wanhopig
probeerde te wennen aan het onherroepelijk, reeds aanvaarde gemis.
Langs de ene kant van de maïzenafabriek begon het wild gebied dat door de stroom met mist en slibgeur werd gevuld. Een eind naar het noorden grensde het aan de barakken van de Russinnen die naast de spoorkluwens van het rangeerstation lagen. Het was verboden gebied, maar zuidwaarts, waar de twee eenzame sporen langs de bocht in de Elbe stadwaarts afbogen, waren de wachtposten schaars en zorgeloos. Daar vond ik blindelings de weg, kende ik de broedplaatsen van de blokeenden, de loop van hazen en konijnen doorheen de lisdodden. Ik roofde er eieren, zette er stroppen uit om mijn eigen heimwee en de honger van Tanja te keer te gaan. Doch aan de andere kant, die van de eerste buitenwijken van de stad waar de
| |
| |
fabrieksarbeidsters hokten, en aan de stad zelf raakte ik nooit gewend. Het was een wonder dat ze me niet meteen terugjoegen toen ik de avond na het bezoek van Louis naar huis trok. Ik liep over het voetpad met verstramde benen, kijkend naar mijn schaduw die de late avondzon vóór me uit deed schuiven. Toen ik het station binnenliep ontdekte ik de twee mannen meteen. Ze stonden bij de doorgang naar de perrons en hielden de ingang in het oog en nog voor ze in beweging kwamen wist ik dat ze me eruit hadden gepikt. Terwijl ik naar de loketten liep onderschepten ze me en vroegen mijn verlofbrief. Met het relaas van Louis en mijn kwade droom nog bonkend in mijn hoofd wist ik alleen maar dat ik naar huis wilde. Ik rukte me los uit de greep van de ene en ramde de ander met mijn schouder. Tegen die tijd had de eerste me alweer te pakken. Ik stak een dreun op tegen de zijkant van mijn nek en toen namen ze me tussen hen beiden in mee naar het kantoortje achter de perrontoiletten. Daar duwden ze me met mijn gezicht tegen de muur, rukten mijn armen omhoog en begonnen mijn zakken leeg te maken. Dan draaiden ze me om en duwden me op een stoel, bij de tafel waarop mijn bezittingen lagen: een vuile zakdoek, wat kleingeld, mijn Arbeitschein van de maïzenafabriek. Waar wilde ik heen, vroeg de ene, een lange, zware man met een blauwachtig litteken dwars over zijn ene kaak. Ik had van de taal nooit meer geleerd dan wat ik nodig had voor de simpele dagtaak in de fabriek en voor de even simpele doening in het bed van Heidi, of achter de balen in de meelafdeling, met Tanja. Werken en neuken, ik kende haast evenveel Russisch als Duits. Naar huis, zei ik. Waarom? Daarom. Zomaar, opeens. Wanneer moest ik verlof krijgen? Binnen vijf weken. De ander nam de telefoon, ik hoorde hem praten met iemand van de fabriek, daarna een hele tijd wachten, dan weer praten, waarna hij naar de lange man knikte. Ze bleven een hele tijd op me neer kijken en ik staarde terug,
van de een naar de ander, koppig, wachtend op de eerste beweging die hun aanval op gang zou brengen, onkwetsbaar in het doffe gevoel van razernij dat mijn borst en buik doorgloeide. De lange zuchtte en zei dat ik beter mijn term kon volmaken en zond me met een vaag handgebaar de deur uit. De volgende ochtend moest ik op kantoor komen en een boetepreek aanhoren waarin om de haverklap de naam van de Führer viel en de overwinning bezworen werd. De meestergast van mijn afdeling, die de vingers van zijn rechterhand aan de eerste Polen had kwijtgespeeld, hield me de hele dag in het oog en draaide ook de volgende dagen om me heen als een kat om de hete brij. De hele fabriek wist van mijn mislukte uitbraakpoging. Heidi, die de meestergast verschalkte om zich achter de maïzenabalen te laten bepotelen, zei dat ik gek was, en dat ik me gelukkig mocht prijzen dat ik niet meteen in een straf- | |
| |
kamp was beland. Ze liet het klinken alsof ze zich met lijf en leden ingezet had om dat lotsbeloop te keren. Bij Tanja bleef ik de eerste dagen uit de buurt. Ik bleef ook uit het schorregebied weg, en waagde me niet verder dan tot aan de droge gracht die het braakland afzoomde. Daar hurkte ik en keek over de door de zomer gedroogde rietstengels en lisdodden naar de stroom en luisterde naar de scheepshoorns en het geratel van de kranen en het dof geluid van de wagonwielen bij het rangeerstation. Ik snoof de scherpe, vertrouwde reuk van de gebarsten slijklagen op en slikte de herinneringen weg aan de vergeten gewaande dagen waarop wij blootsvoets de rivieroever afwaadden, ik met de broekspijpen tot boven de knie opgestroopt, zij de opgeschorte rok met de twee vuisten tegen de liezen duwend. Herinneringen zijn als dromen, kleur, klank, smaak lijken met watten omzwachteld; maar dié herinneringen smaakten naar maagzuur, ze rispten op in onbeheerste golven van misselijkheid. Toen ik de eerste keer weer over de gracht klauterde en een haas uit een strik haalde
wist ik dat ik weg moest als ik niet in mijn razernij wou stikken. Tanja bezwoer me dat ik geen enkele kans had, ze smeekte me te wachten tot ik haar mee kon nemen, doch ik had weer dat vreemde gevoel van onkwetsbaarheid, zoals toen ik die zomeravond in 1914 Elza over het smalle bruggetje droeg terwijl achter ons een voltreffer de schuur in puin sloeg waar wij een nacht en een dag hadden doorgebracht. Ik sloeg de hele avond de drukte gade die in het rangeerstation heerste. Op het fabrieksterrein zelf stonden de wagons geladen en ik wist dat vannacht de treinen naar het westen zouden rijden, de ijzeren spoorbrug over. Ik wachtte tot het donker was en sloop de sporen over, langs de strook braakland met het knappend onkruid, over de naar teer en olie ruikende biels, naar de wagens die zwart opdoemden uit het gestolde, grauwe duister van de nacht. Het grint knarste onder mijn schoenzolen, een reuk van stoom en natte sintels waaide aan met flarden geluid van tegen elkaar roepende mannen. Ik liep langs een treinstel, een rij platte wagons die met kisten geladen waren, daarna tankwagons, ten slotte gesloten wagons. Aan mijn rechterkant lagen de barakken van de Russinnen achter de hoge omheining van prikkeldraad. Soms werd daar gezongen, nu was het stil. Ik liep de wagons langs tot ik er een vond waar de schuifdeur half open stond. Ik smeet mijn plunjezak op de vloer, klauterde naar binnen, rook de bekende geur van een smalle ruimte tussen twee stapels, werkte me naar binnen tot ik ergens tegenaan stootte, wurmde me om en liet me op mijn hurken zakken. Ik kneep mijn ogen dicht, trok het hoofd tussen de schouders en wachtte. Ik verroerde niet toen ik de heldere smidsgeluiden van metaal op metaal hoorde, lang daarna het gesis van ontsnappende stoom, ten slotte het geknars van de wielen op de rails, van
| |
| |
kettingen en bumpers die tegen elkaar schuurden. Ik hoorde stappen op het grint, werd op mijn gesloten oogleden het licht gewaar dat de ruimte afzocht, hoorde de deur dichtschuiven en in de grendel vallen, voelde de vloer onder me trillen, hoorde wissels janken terwijl de trein vaart kreeg. Met het regelmatig, snel geklik van de wielen op de spoorvoegen in mijn oren liet ik mezelf wegglijden in een hazeslaap. Als de trein ergens stopte, achteruit reed, gerangeerd werd, luisterde ik naar voetstappen, stemmen of andere geluiden, snoof de lucht op naar vreemde geuren, tuurde naar de deur om sporen van licht tussen de spleten op te vangen. Ik kreeg honger, haalde op de tast een snee brood uit mijn plunjezak en at ze langzaam op, mijn kauwbeweging afstemmend op het geklik van de wielen. De dag herkende ik eerder aan het geluid dan aan het grauw licht achter het tralie-raampje: nog voor het nachtzwart overging in grauw verloren de geluiden hun mistige echo. De wagon denderde en schudde. Eenmaal bleef de trein een lange tijd stilstaan. Er werd geroepen, onpersoonlijk, onverschillig. Er waren geen andere geluiden dan het verre gesis van stoom ergens vooraan. Vermoedelijk stonden wij in een veld, in een bos, langs een bergwand. Eindelijk reed een andere trein langs, langzaam, zwaar stampend, het onvermijdelijk soldatengezang amper herkenbaar eer het alweer wegstierf. Daarna kwamen wij weer schokkend op gang. Eenmaal kwam ik overeind om bij de deur te gaan pissen. Toen ik weer honger kreeg at ik een boterham, nam een lange teug uit de kruik die Heidi, zoals elke dag, voor me had gevuld voor ze naar de fabriek kwam, hurkte weer met het hoofd tussen de schouders. We bleven vaker stilstaan om andere treinen te laten passeren. Het daglicht vergrauwde allengs, verging in nachtzwart. Ik steunde met de kin op mijn knieën, liet mezelf wegglijden in een halfslaap waarin ik de woorden van Louis op hun geloofwaardigheid toetste, hun zekerheid ondergroef met mijn
zwartgalligheid, haar gezicht probeerde op te roepen zoals ik het voor het laatst had gezien. De alarmsirenen maakten me wakker, van alle kanten klonken stemmen, het aangroeiend geronk van vliegtuigen werd overstemd door het nijdig geblaf van de luchtafweerkanonnen, metaalsplinters roffelden op het dak en de eerste inslagen werden door de afstand verdoft alsof de bommen in moerasgebied terecht kwamen. De trein reed nog maar vertraagde, de remmen schreeuwden en de wagonbumpers bonkten tegen elkaar. Ik werkte me overeind, liep naar de deur en probeerde door de spleet naar buiten te kijken. Er waren oranje lichtflitsen, het geronk werd luider en hoger, ging over in een gierend geluid, de wagon schudde onder mijn voeten toen de bommen insloegen. Ik liep terug, greep mijn spullenzak en graaide tussen eetwaren en ondergoed tot ik mijn mes vond. Ik stak het in de spleet met de botte kant om- | |
| |
hoog, duwde de grendel uit de sleuf en schoof de deur open. De wereld stond in brand. Gekleurde lichtkogels besproeiden de lucht, witte zoeklichten zwaaiden langs de schaarse wolken, verzilverden het vliegtuig dat gevangen werd, granaten spatten uit elkaar als onschadelijk vuurwerk, achter de stationskoepel en de hoge gevels van de huizen flakkerde de gloed van brandhaarden op. Er renden mensen over de sporen, er werd geschreeuwd, vooraan verwaaide de stoom van de locomotief als een rode mist. Ik sprong omlaag, liep over de sintels naar voren, dwars door de stoomwolken, hoorde een nieuwe reeks bommen gieren, voelde de grond daveren terwijl een stuk van de stationskoepel verdween en stof en vlammen door het gat werden aangezogen. Ik rende achter een ordeloos groepje burgers en soldaten aan naar een betonnen iglo, struikelde de trappen af en hurkte tegen de wand van de schuilkelder. Telkens als de bommen insloegen daverde de bunker. Niemand sprak me aan. Toen de sirenen het einde van het luchtalarm aankondigden liep ik tussen de anderen weer naar buiten, in de richting van
de perrons en de brandende stad. Ik stapte door de deur naar buiten, langs brandende huizen, het gezoef van de vlammen werd door het geschreeuw overstemd, de benauwende reuk van verf en oud stof sloeg me uit de rookwolken in het gezicht. Vlak naast een brandend huis was een vrijwilligersploeg het puin boven een kelderraam aan het ruimen. Een eenarmige man gaf bevelen, zijn gezicht was gehavend en zijn stem klonk schor alsof er iets met zijn stembanden was gebeurd. Ik bleef staan en luisterde of ik hulpgeroep hoorde. De man staarde me een enkel ogenblik aan, het leek of hij iets wilde zeggen en zich meteen weer bedacht. Ik hoorde alleen het kraken van brandende balken in het aangrenzend huis, de schorre stem van de man en het geluid van de schoppen en houwelen op de brokken puin. Ik keerde me om en zag de vrouw die aan de overkant van de straat stond toe te kijken. De weerschijn van de brandhaard benadrukte haar roerloosheid. Ze stond naar een kant doorgezakt onder het gewicht van het kind dat ze op haar arm droeg. Haar schouders, heupen en benen deden het gevoel van herkenning in mijn maag opgloeien en ik liep op haar toe. Ze ving mijn blik op en het leek of ze mijn ontreddering begreep, alsof herkenning en ontnuchtering wederkerig waren. Het kind sliep met het hoofd tegen de schouder van de moeder. Ik vroeg: ‘Is dit uw huis?’ en de vrouw schudde het hoofd: nein, en draaide het bovenlichaam om de richting aan te duiden. Ik zei: ‘Ik zal haar dragen’ en nam het kind over en met de vlammen zoevend en zwaaiend in mijn rug vielen de jaren van me af en was ik weer de knaap die zijn kleine zusje droeg en niet eens omkeek naar de schuur die door de bom was weggevaagd. Ik volgde de vrouw met het kind rustend in mijn armen, het ge- | |
| |
zichtje tegen mijn borst gedrukt. Ik zag nu dat de vrouw hinkte. Het was amper merkbaar, als een soort van knik in haar ene knie. Ze liep de straat af, sloeg de hoek om, liep een eind de zijstraat in en
bleef staan. Al de tijd had ze niet omgekeken. Nu tuurde ze scherp naar mijn gezicht, vandaar gleed haar blik naar het kind, dan naar de deur. Ze bleef onbeweeglijk staan alsof ze in zichzelf aan het overleggen was, alsof ze voor en tegen afwoog en wachtte of er iets zou gebeuren dat haar de beslissing uit handen zou nemen. Ik wachtte. Ze duwde bruusk de deur open en ik stapte behoedzaam achter haar naar binnen, de duistere gang door, bleef staan toen ze zei dat ik moest wachten, zag de kaarsvlam oplichten en zwaaiend tot rust komen. We stonden in een soort van woonkeuken, met aan de ene kant tegen de muur de kachel, aan de andere kant een bed, tegen de ene binnenmuur naast de deur een tafel met twee stoelen, tegen de andere muur een hoge smalle kast en een rieten stoel. Op de kast stond een ingelijste foto. In de zetel lag een grote lappenpop. Met het kind op de arm liep ik naar de kast en probeerde het gezicht op de foto te onderscheiden, maar het kaarslicht reikte niet ver genoeg. Ik draaide me om, liep naar het bed en legde het kind neer. Het werd niet wakker. Toen ik overeind kwam stond de vrouw naar me te kijken, naar één kant doorgezakt zoals daarstraks. Ik liet mijn plunjezak van mijn schouder glijden, schoof hem met mijn voet tegen de muur en stapte op haar toe. Ze had de kleine, grijsblauwe ogen van Elsa, ze waren star alsof haar oogleden verkrampt waren, maar in het verwaaiend licht van de kaarsvlam leken ze te bewegen, voortdurend andere gevoelens te weerspiegelen die te vluchtig waren om te worden herkend. Ik lei mijn handen op haar schouders, kneedde de huid over de scherpe sleutelbenen tot ze zich met een bruuske beweging vrijmaakte, mijn jas openrukte en zich tegen me aandrukte terwijl ze me met beide handen in het kruis greep. Rechtstaande worstelden wij met elkaar, rukten elkaars kleren los, graaiden over elkaars lichaam, overweldigden elkaar, dit alles zonder één woord, verbeten zwijgend, zelfs ons hijgen bedwingend,
niet omwille van het slapende kind doch omdat onze woedende, wanhopige geilheid niet naar elkaar uitging doch naar een ander die de slaap van de dood sliep en door één gefluisterd woord zou kunnen worden gewekt.
Ze heette Ilse. Haar man was in Rusland vermist. Het stadje lag amper een halve dag lopen van de grens. Er was een kleine steenbakkerij die dringend om werkvolk verlegen zat en de baas geloofde me gretig toen ik zei dat ik de grens overgekomen was met een contract voor een fabriek verder in het land en dat het bombardement van de vorige nacht me op- | |
| |
gehouden had. Hij schreef me in, gaf me een Schein om mijn rantsoenbons op te halen en zei dat ik me de volgende ochtend bij de meestergast moest melden. Elke dag liep ik de drie kwartier heen en terug van het huis in de Hilferstrasse naar het fabriekje; het was het zwaarste deel van de werkdag, wat wij op onze eigen steenbakkerijen met twee man opknapten werd door de Duitsers met een half dozijn gedaan en de helft van de tijd moest ik mezelf intomen om de anderen niet op stang te jagen. Tegen de tijd dat ik in de Hilferstrasse aankwam was de tafel gedekt. Na het eten kroop het kind bij me op schoot; het wende even snel als een jonge hond. Van de tweede avond sliep ze met ons in bed; ze lag tussen haar moeder en de kamerwand. De eerste zondagochtend, toen we in bed bleven treuzelen, klom ze over haar moeder heen en wurmde zich tussen ons beiden. Ze duwde zich tegen het kopkussen omhoog en liet zich speels met haar achterste op mijn gezicht zakken; de scherpe, zuivere urinegeur riep de herinnering op aan onze kinderjaren toen wij in het hooi achter het berghok met elkaar plachten te stoeien. De vrouw wende niet zo gemakkelijk. Ze kleedde zich zonder schroom in mijn aanwezigheid uit, maar haar bewegingen waren gejaagd en hoekig, en als ze naar me glimlachte kwam er een onzekere, verkrampte trek om haar mond. Ook de manier waarop zij, eenmaal uitgekleed, een ogenblik volkomen onbeweeglijk stond, had iets krampachtigs. De gelijkenis met de opgroeiende Elsa deed mijn maag dan telkens in een pijnscheut samentrekken. Toen de sirenen de eerste keer luchtalarm aankondigden sprong ze uit bed en begon zich aan te
kleden, maar toen ik het gevaar wegwuifde en zei dat de kleine kelder onder de keuken net zo veilig was als de gemeenschappelijke bunker, liet ze zich gemakkelijk overtuigen. Met het kind in mijn armen daalde ik achter haar de steile keldertrap af. Dan haalde ik een oude leunstoel, een kussen en een deken en terwijl zij met het kind in de zetel wegdook liet ik me naast haar op de hurken zakken en luisterde naar het geronk van de vliegtuigen dat aanzwol, verzwakte en geleidelijk verstierf. Nadien trokken de vliegtuigen bijna elke nacht over, dieper het land in, maar net de nacht toen ik een zieke stoker verving kreeg het stadje weer een zware aanval te verduren. Van in het kijkgat van de oven zag ik de huizen branden, doorheen de lichte, snelle roffels van de fosforbommen klonken de doffe slagen van de zware bommen, vuile, opgolvende rookwolken verduisterden de gloed van de brandhaarden. Toen ik in het grauwe licht van de morgen in de Hilferstrasse aankwam was het huis leeg. Ze moest, op zichzelf aangewezen, weer naar de gemeenschappelijke schuilkelder zijn gerend. De dichtstbijzijnde bunker, vlak bij de plaats waar ik haar voor het eerst had ontmoet, was onbeschadigd, maar vlak achter de hoek van de Hilferstrasse waren
| |
| |
verscheidene bommen ingeslagen. Er werd nog puin geruimd en uit gespreksflarden begreep ik dat er slachtoffers waren gevallen, zowel van de fosforbommen als van de zware luchtmijnen. Ik bedwong de aanvechting om naar het stadshospitaal op inlichtingen uit te gaan en begon te helpen bij het puinruimen. Ik was er bij toen een verhakkeld vrouwenlijk werd opgedolven. Later, in haar huis, stond ik naar de foto van haar man te kijken, naar het stramme gezicht, het brede hoofd met het korte haar, de norse ogen naast de dikke neus. Er was geen enkele gelijkenis met het kind. Ik lag alleen in het zachte bed en hoopte dat ze door een zware bom op slag waren wedood en niet levend waren verbrand. Ik bleef nog dagen in het huis rondhangen doch wist dat ze niet meer weer zouden keren. Er komen voortdurend mensen in je leven die weer verdwijnen zonder een spoor na te laten. Ilse en het kind hadden Elsa weer in mijn leven gebracht, ze hadden haar er voorgoed weer uit gebannen.
Het ouderhuis leek leger dan ik me ooit had kunnen inbeelden. Moe, Elsa, Ilse en het kind: het was een huis dat door de schimmen van doden werd bewoond, en waarin va en ikzelf onwennige indringers waren. De winter naderde al toen ik terugkwam. Meestal zat va bij de kachel, de kousevoeten op het vierkante onderstel, de hoge klompen tussen de poten van zijn stoel geschoven. Om de twee dagen verzorgde hij zijn blinde distelvink. Elke ochtend en namiddag klom hij moeizaam naar zijn duivenhokken om voer te strooien en de drank te verversen, elke zaterdag hoorde ik hem de hokvloer en de zitplanken schoonschrapen. 's Avonds begon hij steevast te vertellen: tot in den treure herhaalde, afgezaagde verhalen uit de tijd toen zijn kampioenen almaar in de prijzen vlogen. Af en toe begon hij zonder enige aanleiding te zingen, willekeurig gekozen of in zijn herinnering opduikende brokken uit het ellenlange lied dat hij bij elkaar gerijmd had toen hij zijn zes maanden had gebromd, of dooreengehaspelde strofen uit de liederen die moe placht te zingen terwijl ze met haar ene voet haar naaimachine aandreef of met haar houten been de maat aangaf: ‘Wat is de liefde wonderlijk in hare werken, bijzonderlijk onder het vrouwengeslacht’. Omdat ze 's zaterdags hun eigen huis moesten schoonmaken kwamen de vrouwlui elke vrijdag om beurten de vloer schrobben. Ze joegen ons naar buiten en riepen ons pas binnen als tafels en stoelen weer netjes op hun plaats stonden en de koffie op de kachelplaat stond te trekken. Een paar keer waren ook de andere zusters schijnbaar toevallig komen opdagen. Ze begonnen met herinneringen aan moe op te halen en eindigden met verhalen over oudere weduwnaars die het in het rusthuis zoveel beter hadden dan op hun eentje in een huis waar de vrouwenhand ontbrak. Va
| |
| |
bromde onder zijn zware snor dat ze maar moesten wegblijven als de poetsbeurt ze te zwaar viel; hij had nooit aalmoezen gevraagd en zou zijn plan wel trekken. Dan gooiden ze het over een andere boeg, vertelden hoe ze weken op de loop en in de weer waren geweest om nieuws over Elsa te achterhalen, en hoe nog steeds elke week mensen terugkwamen die dood waren gewaand. Naar de kachelplaat starend zei ik rustig dat ze net zo min terug zou komen als Louis. Aan stukken geschoten, geschoffeerd, vergast, met de bijl onthoofd, van honger gekrepeerd, door bommen aan stukken gereten of brandend als een fakkel zich van pijn de longen stuk geschreeuwd: als ze was weggevoerd zouden we ze nooit meer weerzien, het was een land waar het leven met handjesmaat werd uitgeleend, waar de gruwel was afgestompt tot een banaal spektakel. Tegen elkaar op schreeuwend begonnen ze me te verwijten dat ik geen hart en geen fatsoen had, tot va het zware hoofd ophief, vloekte en zei dat we verdomme moesten leren ermee te leven, en dat ze me mijn zeg moesten laten hebben; wie het niet harden kon moest maar ophoepelen. Ze bonden op slag in en dronken hun koffie en verdwenen en door het pasgezeemde raam keek ik ze na: de lange benen, de eerder korte bovenlijven van de Goddemaervrouwen, de lichamelijke trekken die ik vaak in Heidi, in Tanja had herkend en die mij in Ilse zo overweldigend hadden getroffen. Nu leken ze me opeens vreemden, met hun wapperende rokken het droge kruid wegranselend terwijl ze over het hobbelige braakland liepen. Achter mij begon va te zingen: ‘Omdat ik 't onrecht wrook mij door sjampetter aangedaan ben ik voor zes maand in 't prison gegaan’ en starend naar de grauwe lucht en het bruine braakland waarin de vrouwen nog amper zichtbaar waren, zag ik de hongerige blik van Tanja, haar magere dijen als ze haar rokken optilde en zich achterover op een stapel maïzenabalen liet vallen, de doodsbange, door de honger uitgeholde ogen al de tijd op de
gang tussen de stapels gericht waar elk ogenblik iemand zou kunnen opdagen. Ogen en dijen. Honger, angst, weerloosheid. Ik was met haar begaan geweest zoals met weerloos wild. En de agressieve, geile uitbundigheid van Heidi. Van de Goddemaervrouwen had ze de zware borsten, de vulgaire brutaliteit. Van Elsa had ze de vleeskussentjes op de heupbenen, de vandaar sterk naar de knieën toe versmallende dijen, de van onder de billen naar de liezen toelopende dubbele huidplooien. De herinnering was afgebot, ze deerde me niet. Het was als kijken naar een foto in een vergeelde krant, een korrelig, vervaagd beeld waarin een moment was beklijfd dat ontdaan was van de allesverschroeiende geilheid die ons telkens gedreven had zodat alleen een reeks gebaren en houdingen waren overgebleven.
| |
| |
In Schelle was eind juni iemand uit de kampen weergekeerd, een onderwijzer die omstreeks dezelfde tijd als Elsa was aangehouden. Ik ging hem op een zaterdagvoormiddag opzoeken, liep de hele weg te voet en moest mij in het dorpscentrum twee keer bevragen om zijn huis te vinden. Een kleine, bedeesde vrouw liet me binnen in een soort van salon waar de onderwijzer in een zetel zat. Hij was een lange man die nog langer leek doordat hij zo mager was. Hij zat diep doorgezakt in de zetel, zijn benen waren zo lang dat zijn knieën omhoog staken, zodat het leek alsof hij door de zit heen was gezakt. Zijn hoofd was smal en liep driehoekig uit van de kort-geschoren schedel met de grote, uitstaande oren naar de spitse kin. Ik had mijn klompen in de gang op de mat laten staan en hij keek met zijn diepliggende ogen naar mijn kousevoeten, vandaar naar mijn van gedroogd lijkwater stijfstaande broekspijpen, dan naar mijn gezicht. Hij staarde alsof ik hem tekort gedaan had. Hij vroeg me wat ik van hem wilde en ik zei dat mijn jongste zuster in juli '41 gevangen genomen was en dat wij nog altijd probeerden te weten te komen wat er van haar geworden was. Nu pas wees hij naar een stoel en terwijl ik ging zitten vroeg hij in welke verzetsgroep ze was geweest. Ik zei dat ze bij mijn weten niet in het verzet had gestaan, maar dat ze gewerkt had bij een van de leiders van een ondergrondse, en dat ze meegenomen was toen ze hem niet thuis vonden, Swaerts heette hij. Hij snoof: ‘Een rechtse salonweerstander uit een familie die op twee paarden wedde, die de kastanjes door de arbeiders uit het vuur liet halen’. Hij snoof opnieuw, ik dacht dat hij op het tapijt ging spugen. Zonder overgang zei hij: ‘Ik heb in meer dan één kamp gezeten: Mauthausen, Dachau, Natzweiler, Loibkpass, maar dat was eigenlijk een bijkamp van Mauthausen. Er waren geen vrouwen, behalve de Puffmädels, de kamphoeren. Vrouwen gingen naar een eigen kamp, meestal naar
Ravensbrück. Alleen maar als ze bereid waren voor kamphoer te spelen kwamen ze daar uit. Driemetershoog prikkeldraad waar 15.000 volt op stond, om de 100 meter een bemande mitrailleurstoren en daartussen alsmaar SS-patrouilles, met of zonder bloedhonden. Ik weet niet hoe het er in de vrouwenkampen toe ging, maar wat ik in Mauthausen heb meegemaakt is meer dan genoeg. Alle dagen doden, besmettelijke ziekten waar je in gewone tijden geen weet van hebt, zelfmoorden, martelingen en executies, om de zoveel dagen vernietigingscommando's naar de vergassingsovens. Toen de Russen en de Amerikanen oprukten kregen we hele ladingen vrouwen in Mauthausen, die uit andere kampen waren geëvacueerd. Ze moesten zich in de winterkou spiernaakt uitkleden om ontluisd te worden. Ik werkte toen in het kamplazaret, ik heb er heel wat kunnen helpen. Hoe heette je zuster?’ Ik zei: ‘Elsa. Elsa Goddemaer’. Hij hief het doodshoofd op: ‘Jullie zijn toch geen
| |
| |
familie van Chris Goddemaer?’ Ik knikte onwillig en hij zei: ‘Een groot vakbondsleider, een man van en voor het volk, alles voor zijn ideaal.’ Hij staarde een poos naar het tapijt, knikte als om zijn eigen woorden te beamen tegen zijn eigen twijfels in. ‘Maar de naam ben ik niet tegengekomen, en ik heb heel wat registers gezien. Als ze voor Swaerts opgepakt werd was ze een politieke gevangene, dan moet ze negen op tien naar Ravensbrück gevoerd zijn. Misschien ook elders. Uit Ravensbrück werden geregeld vrouwen op transport gesteld om in andere kampen voor experimenten gebruikt te worden. Meestal jodinnen, maar ook andere. Experimenten voor allerlei vormen van castratie. Of voor proeven in verband met bevriezingsverschijnselen, daar hebben ze alles op gezet nadat ze met de Russische winters af te rekenen kregen. Bij de bevrijding hab ik als tolk de Amerikanen geholpen met de kampdossiers. Van sommige heb ik een kopie gemaakt.’ Hij werkte zich moeizaam overeind, slofte naar een klein bureaumeubel in de hoek van de kamer en kwam met een map terug. Hij diepte een brillekast uit zijn borstzak op, haalde de bril eruit en zette hem op. Hij sloeg de map open, bladerde in de papieren tot hij vond wat hij zocht. ‘Hier. Een verklaring van een jonge vrouwelijke gevangene. Op 5 januari werd Auschwitz geëvacueerd. Ze laadden ons in open wagons. Er was geen eten en geen water. Niemand van ons dacht dat we het zouden overleven. Toen kwamen we in Ravensbrück, dat was een vrouwenkamp. We sliepen daar met dertigen in een kooi, zonder dekens om ons tegen de kou te beschermen. Er heersten alle mogelijke ziekten en de mensen stierven als ratten. Toen brachten ze ons naar Neustadt. We zaten twee-en-een-halve dag in open wagons, blootgesteld aan de vrieskou. De lijken werden gewoon naar buiten gegooid, in de sneeuw. Ze zagen er niet meer uit als mensen.’ Hij sloeg weer een paar bladen om. ‘En
dit hier, luister. Verslag aan Dr. Mengele, Auschwitz. Geheim. Betreft: proeven met door bevriezing en/of besmetting vernietigde weefsels. De proeven op uw suggestie begin april 1942 aangevat met het oog op mogelijke regeneratie van door in hoofding vermelde oorzaken vernietigde weefsels hebben totnogtoe geen positieve resultaten opgeleverd. Proefpersonen van mannelijk en vrouwelijk geslacht werden, onder voorwendsel van medisch toezicht, behandeld door cancerogene, lepreuze en analoge culturen in open wonden over te brengen. De proefpersonen bekloegen zich aanvankelijk over draaglijke pijn, die geleidelijk verdween. Conventionele medicaties verwekten etappegewijze stagnatie in de cultuurevolutie en heropflakkering van de ontsteking met nieuwe, kortere pijnverschijnselen. Na een periode van onvoorspelbare duur lieten in de meeste gevallen de weefsels rond de besmettingshaard in blaren los. Proefpersonen die op of rond de geslachtsorganen behandeld werden, ver- | |
| |
toonden een opmerkelijk trager ontbindingsproces, wat strookt met histologische waarnemingen bij andere onderzoekingen. Sommige proefpersonen kwamen ad exitum’ (hij keek me over zijn bril heen aan en zei schoolmeesterachtig: ‘dat betekent dat ze stierven’ waarna hij verder las) ‘nog voor het ziekteverloop als afgesloten kon worden beschouwd. Anderen (zie opmerking over geslachtsorganen) dienden door middel van een injectie ad exitum te worden gebracht nadat het experiment als mislukt moest worden beschouwd, dit om paniek onder de andere proefpersonen te vermijden. De proeven worden nog steeds voortgezet. Heil Hitler.’ Hij liet de map een eind verder openvallen, vond bijna op slag wat hij zocht. ‘Hier, een verslag van een zekere dokter Sigmund Rohrer, over proeven in Dachau. Geheim. Gestelde taak: onderzoeken of de verwarming van bevroren mensen niet even goed kan geschieden door animale warmte, d.w.z. dierlijke of menselijke warmte, als door natuurkundige
middelen of als door toediening van medicamenten. Experiment: De proefpersonen werden gekleed of naakt in ijswater afgekoeld. De lichaamstemperatuur werd thermo-elektrisch rectaal opgenomen. Opgemerkt werd dat de proefpersonen luidkeels jammeren tijdens de afkoeling. Wanneer de thermoteter rectaal dertig graden aanwees werden de proefpersonen uit het water gehaald. Bij deze temperatuur waren zij steeds bewusteloos. Dan werd de proefpersoon tussen twee naakte vrouwen in een bed gelegd, met de vrouwen zo dicht mogelijk tegen hem aan. Daarna werden de personen met dekens toegedekt. Resultaten: Er werd opgemerkt dat het bewustzijn sneller terugkeerde dan bij andere verwarmingsmethoden. Wanneer de proefpersonen eenmaal bij bewustzijn waren, begrepen zij zeer snel de situatie en kropen ze dicht tegen de naakte vrouwen aan. De lichaamstemperatuur steeg daarna nagenoeg even snel als bij proefpersonen die met dekens werden verwarmd. Bij proefpersonen die bij een lichaamstemperatuur tussen de 30 en de 32 graden reeds de bijslaap uitoefenden, steeg de temperatuur na de coïtus even snel als bij verwarming in een heet bad. Bij een proef met verwarming door één enkele vrouw had de verwarmig een veel sneller verloop. Aangenomen mag worden dat dit het gevolg is van het feit dat in die omstandigheden de remmingen wegvallen en de vrouw zich dichter tegen de proefpersoon aandrukt. Slechts één proefpersoon kwam niet tot bewustzijn. Bij sectie werd bevestigd dat de proefpersoon door een hersenbloeding ad exitum was gekomen. Samenvatting: De experimenten bewezen dat de verwarming door animale warmte uiterst langzaam in zijn werk gaat. Slechts bij proefpersonen die tot de uitoefening van de coïtus in staat waren, steeg de lichaamstemperatuur snel en kwamen zij ook merkwaardig snel weer op krachten.’ Hij klapte de map dicht, zette zijn bril af en schudde het hoofd.
| |
| |
‘Je staat er versteld van hoevele vrouwen zich vrijwillig aangaven voor kamphoer of voor dergelijke experimenten. Het verwondert me niet dat het systeem van animale verwarming zo goed werkte als er bijslaap bij te pas kwam. Toen die vrouwen in Mauthausen aankwamen en spiernaakt naar de ontluizing gingen, had je moeten zien hoe de mannen erop af gingen. Ze waren net geraamten, ze konden amper op hun benen staan, maar zelfs machinegeweren en bloedhonden konden ze niet uit de buurt van de vrouwen houden. Ik was helper in het lazaret en als ze ziek of gekwetst waren kwamen de vrouwen bij mij terecht. Ze vertelden me hoe ze op een stoel moesten staan en dan lichtten de moffen met een zaklamp tussen hun benen om te kijken of ze luizen of ontstekingen hadden, ze moesten hun oksel- en schaamharen laten afscheren.’ Hij zou stellig zijn blijven voortdazen als ik niet was rechtgestaan en gezegd had dat ik moest opstappen. Zelfs terwijl ik de kamer uit liep hoorde ik hem nog bezig over kamphoeren en copulatie; hij was een onderwijzer en een belezen man en beschikte over een hele boel woorden om niet het simpele ‘neuken’ te moeten gebruiken. Op mijn tocht naar huis bedacht ik almaar hoe wij van onze ervaringen moeiteloos de prettige en de prikkelende uit onze herinneringen opdiepen. Niet de pijn, de sleur, de alledaagse kommer, de momenten van angst blijven ons bij maar wel de dwaze belevenissen, de opwindende omstandigheden waarin wij een of andere vrouw te grazen namen. Met herinneringen gaat het als met een begrafenismaaltijd: het verdriet is kansloos tegen de lach en de geilheid. Alsof zelfs de tijd van onze zwaarste beproeving uitsluitend uit neuken heeft bestaan.
Die zomer moest ik geregeld de aandrift bedwingen om Swaerts betaald te zetten wat hij Elsa had laten aandoen. In gedachten overwoog ik de verschillende manieren tegen elkaar af. Ik zag mezelf uren lang in het donker op wacht staan, het komen en gaan uit de riante villa in de buitenwijk gadeslaand tot ik, beter dan de bewoners zelf, wist wanneer Swaerts tot een stuk in de nacht uithuizig was en zijn vrouw alleen liet; wanneer ze haar avondwandeling maakte over het pad dat zich over het braakland slingerde dat verkaveld op kopers lag te wachten. Ik zag mezelf het huis binnendringen, zag het gezicht van de vrouw in een grimas verstarren, hoorde haar gesmoorde schreeuw terwijl ik haar de kleren van het lijf rukte en haar met het gezicht in de kussens van de zitbank duwde, keek hoe ze met haar achterwerk probeerde weg te kronkelen als een onwillige teef. Of zag haar stokken terwijl ik onverhoeds uit de struiken opdook en haar de weg versperde, voelde haar weerstand terwijl wij worstelden, hoorde haar kreunen terwijl ik met één hand haar keel dichtkneep en met de andere
| |
| |
haar kleren omhoogrukte. Hoe ook, haar gezicht was telkens eerst een gezicht zonder ogen, zonder mond, een schedel met een bleek vel overtrokken, maar allengs tekenden zich trekken af, herkende ik lijn per lijn het gelaat van Heidi, van Tanja, van Ilse. Dan zakte mijn woede opeens, wat van mijn eerste razernij overbleef lag als een benauwende droesem in mijn keel. Allengs werden die opwellingen van wraakzucht schaarser, mijn gevoelens sleten af, de golven van razende, bonkende pijn als ik bedacht hoe Elsa in een beestenwagen in haar eigen vuil had liggen verkommeren, hoe ze naakt en rillend in de sneeuw had gestaan terwijl de bestendige doodsgeur de bloedhonden deed huilen, verzwakten, soms leek het me toe of ik mijn gevoelens voelde afslijten tot het leek of ik in een stolp van kille onverschilligheid bewoog. Af en toe kwam een van de zusters zeggen dat er weer iemand weergekeerd was uit de kampen die door de Russen waren bevrijd. Ik knikte, bromde en verzette geen voet meer. De herfst verkleurde het land. 's Avonds zat ik met va bij de kachel. Hij werd kouwelijk en stookte elke avond een paar houtblokken voor hij naar bed trok. Hij vertelde verwarde verhalen over zijn eigen tijd in Duitsland, tijdens de vorige oorlog, over hoe hij zijn werk ginds in de steek liet en al haast in Luik was voor ze hem oppakten en terugstuurden. Het was zijn manier om te zeggen dat Elsa geen kans had gehad om uit het vervloekte moffenland weg te komen. Hij begon te suffen, soms verdween hij de hele dag en dan kwam de veldwachter me verwittigen dat hij in een van de naburige dorpen op het gemeentehuis zat, waar ik hem kon ophalen. Dan begon hij over moe te praten alsof ze ergens in huis was of even op boodschappen uit was, in hoofdzaak om zich op een zachtmoedige manier te beklagen over haar gebrek aan bekommernis. Ik liet de zusters betijen toen ze eenmaal hadden uitgemaakt dat hij beter af was in een rusthuis. Ik bracht de laatste koude winterdagen alleen in het
ouderlijk huis door. Af en toe slachtte ik een duif, tot de hokken leeg waren; ik strikte hazen en konijnen en als ik 's avonds thuis kwam stookte ik de kachel rood. Soms liep ik, nat van het zweet, naar buiten in de duistere vrieswind, stond onbeweeglijk tot ik verkleumd was tot op het bot en probeerde me in te beelden dat ik spiernaakt in de kniehoge sneeuw stond met de honden blaffend en grommend om me heen.
In het voorjaar roofde ik twee jonge kraaien uit het nest. Ik zette ze op tafel waar ze met naakte, gerekte nek en afstotelijk opengesperde bek naar alles krasten en hapten wat binnen hun gezichtsveld kwam. Ik voerde ze gesopte broodkorsten en zette ze in een van de lege hokken waarin va jaren geleden zijn tamme eksters had gehouden. Na een paar dagen zogen ze
| |
| |
als karpers op mijn pink en toen ze voor het eerst opwiekten vielen ze meteen weer op mijn schouders, ieder aan een kant, en krasten naar elkaar. Ze vergezelden me als ik in de omgeving van het huis zwierf: ze vlogen op van mijn schouders, klapwiekten en krasten met lange, uitbundige halen, doken op het braakland neer en renden als hoenen door gras en onkruid. Wanneer ik te ver ging vlogen ze luid protesterend in kringen over me heen en zwenkten tenslotte weer naar huis. Daar zaten ze me, de kop in de pluimen gedoken, op te wachten als ik beladen met prooi of vaaltspullen de kam van de helling opkwam en door het kruid naar huis toe waadde. De zusters probeerden me tot orde en netheid te bekeren: ze gaven me er op hun gewone hoge toon van langs omdat ik niet eens kon wachten tot de geschrobde vloer gedroogd was om met mijn vuile klompen in en uit te lopen en bekloegen zich elke keer over de vaaltspullen die in het berghok tot tegen de pannen lagen opgestapeld. Toen hun grote mond niet baatte gooiden ze het over de sentimentele boeg, beriepen zich op de nagedachtenis van moe en haalden me ten slotte over om bij beurtrol bij hen in te trekken. Ze staken me in fatsoenlijke kleren, dwongen me tot een dagelijkse scheerbeurt, wilden me bij de klok leren leven en zetten op de mat bij de voordeur een paar gloednieuwe pantoffels klaar. Aan tafel of 's avonds bij de tas thee, kwam het gesprek, langs welke kronkelwegen ook, telkens onvermijdelijk bij Elsa terecht, bij haar man en kind en hoe Swaerts nog steeds voortdurend bij de Amerikanen aandrong om de speurtocht naar Elsa voort te zetten, hoe hij hen herhaaldelijk bezworen had dat het kind niets tekort zou worden gedaan. Maar haar man en kind konden me gestolen worden, ze waren altijd vreemden voor me geweest, ze hadden haar uit mijn leven weggelokt lang voordat ze voorgoed in nacht en nevel verdwenen was. Ik zat daar maar en liet ze zeuren en gaf geen kik en voelde hoe de geheeld gewaande wonden begonnen te
schrijnen alsof de littekens scheurden. Het duurde niet. Ik bleef opzettelijk weg tot lang na etenstijd, vergat mijn klompen uit te doen en liet de pantoffels op de mat staan, joeg het zuinig toegemeten zakgeld er in één keer door en kwam een stuk in de nacht aangeschoten thuis. Aan één enkele ruzie had ik genoeg en ik trok opgelucht weer naar het ouderhuis met zijn vertrouwde schimmelgeur en de kraaien die op slag aanvoelden dat ik voorgoed was teruggekeerd.
Ik begon te leven met mijn herinneringen, maar niet zo dat ik er last van had; eerder alsof ze op een aangename, onschadelijke manier voortdurend om me heen waren, zoals mijn kraaien. Ik sliep lang, soms waste ik me slordig, at een paar boterhammen en liet de korsten liggen voor de kraaien. Dan zwaaide ik een grote jutezak en een zelfgemaakte dreghaak over mijn
| |
| |
schouder en slenterde naar de vaalt, waar de kraaien zaten toe te kijken hoe ik door de smurrie waadde op zoek naar spullen die aan de lompenman konden worden verkocht. Ik zeulde de spullen mee naar huis en kiepte ze op de vloer om te drogen. Ze vulden het huis met een stank van gisting en verderf. De stapel werd hoger en hoger, breder en breder. Op de duur moest ik door een smalle gang naar de voutkamer lopen waar ik sliep. Ik wende aan de stank. Hij was er, maar hinderde me niet; als ik 's nachts wakker werd hing hij over me heen als een muffe nevel. Op een nacht werd ik wakker doordat er iets over mijn gezicht liep. Ik sloeg er naar en voelde een scherpe prik. 's Ochtends voelde mijn kaak naast mijn rechtermondhoek branderig aan, in de vuile, bewasemde spiegel zag ik doorheen de baardstoppels vaag een rij kleine puntjes als ontstoken pukkels. Ik hechtte er geen belang aan. Toen ik me een paar dagen later schoor haperde mijn mes en sneed ik me en toen het bloed eindelijk was gestelpt zag ik dat de pukkels groter geworden waren. Mijn kaak begon erger te branden. Ik zag nu geregeld ratten onder de spullenhopen weg schieten. Ik zette vallen, ving er een paar en vergat na een tijd naar de vallen om te zien. Mijn wang begon te zwellen, de pukkels waren in elkaar verlopen tot een sikkelvormige wonde die voortdurend etter afgaf. Ik schoor me niet meer. Als ik me waste vermeed ik de ontstoken plek. In de huisapotheek van moe vond ik een halfvolle pot peruzalf. Ik streek een flinke laag op de plek en keek er opzettelijk niet meer naar om. Ik voelde geen pijn meer. Op een ochtend, toen ik me voor de vuile spiegel waste, zag ik hoe de wondkorst aan de bovenkant losliet en als een lap verharde smurrie aan een huidflard bleef hangen. Er kwam een vochtige, kleikleurige holte bloot. Ik staarde ernaar. De twee kraaien vielen elk op een schouder en keken zwijgend en onbeweeglijk naar hun eigen spiegelbeeld. Nu weet ik dat ik in dit ene, lange, verstilde moment op
mijn beurt gestorven ben.
Wie met zijn herinneringen leeft, kruipt almaar dieper in het verleden weg als een schildpad in haar schild. Het leven heeft geen belang meer. Het is een reeks van handelingen die op de kracht van de gewenning worden volbracht: opstaan, de vaalt afspeuren, wild strikken, gevogelte vangen, eten, pissen en kakken, slapengaan. Terwijl ik dit alles doe, omwikkelt het verleden me, met de kraaien op mijn schouders dreg ik voortdurend herinneringen op, stoot ik moeiteloos de werkelijkheid van me af. Elsa was vierendertig toen ze weggevoerd werd, voor mij is ze vijftien, twaalf, tien, acht. Voor de anderen was ze een vrouw, een moeder, een van de pronte Goddemaervrouwen, voor mij is ze het kind dat niet van me weg te slaan was tot ze opeens in onbehagen van me wegdreef. Voor mij is ze jong gestorven.
| |
| |
En ik stierf met haar. Ik werd al maar doder. Doder. Als het donker me met de reuk van de vaalt en het geritsel van ongedierte omzwachtelt loop ik met haar naar de baggergeul van Swinnen. We trekken onze kleren uit. Zij houdt haar dikke, wollen broek aan. In het koude water laat ik haar met borst en bekken op mijn gestrekte handen steunen. Ze zwemt als een kikker, ze houdt de kin krampachtig omhoog, de lippen stijf opeen geklemd tegen het boegwater. Als ze proestend rechtop staat is haar witte huid gepukkeld van de kou. Ze kirt. Zonder overgang zie ik haar in een kuip met ijswater zinken, een glimmende laars duwt haar terug als ze probeert tegen de rand omhoog te klimmen. Ze zinkt. Rubberen handen tillen haar op de betegelde rand. Ze leggen haar op een veldbed, smijten een met huid overtrokken skelet tegen haar aan. De knoken komen tot leven en omvatten haar.
Overdag sta ik tot de enkels in de smurrie, bovenop de top van de vaalt, de stank walmt langs de storthelling naar mij omhoog, de kraaien klapwieken en krassen, ik voel hoe de wind dwars doorheen mijn kaak een tandzenuw raakt. De pijn behoort tot de werkelijkheid, dus stoot ik ze van me af, ik loochen ze. In mezelf weggekropen zie ik haar in het kerkportaal staan met de door moe gemaakte witlinnen jurk, de door moe gebreide witwollen kousen die haar benen niet eens voller doen schijnen. Wit. Als de sneeuw in Ravensbrück. Zo is ze gestorven.
De sneeuwstorm golft tegen de kleihellingen omhoog, raast over het berijpte braakland, doet de slagluiken klapperen, slaat tegen het raam en drijft in natte plukken van de ruiten. De kraaien zetten hun veren op. Als ik naar de spiegel loop verheffen ze zich geluidloos en strijken op hun vaste plaats neer, elk op een schouder. Achter het baardig, gehavend gezicht en de twee zwarte vogels groet ik voor het laatst wie deel van mezelf is geweest: de geile Heidi, de zielige Tanja, de berustende Ilse, het kind dat paardreed in mijn nek. Allicht hebben de Goddemaervrouwen gelijk als ze zeggen dat ik gek geworden ben. In iedereen hurken de schaduwen van de waanzin, in de vrouwen het meest; geluidloos schreeuwen ze om overweldigd te worden, niet omwille van het genot dat in gruwel en weerloosheid sluimert doch omwille van het houvast dat elke overgave biedt, zoals de bodem van zand en slib om een anker schreeuwt. Wie hen overweldigt wordt hun prooi; ze omcirkelen hem als grauwe vogels, als buizerds met vlerken van schaduw, met oksels van fluweel, met vochtige holten waaruit de geur van kruidige duisternis opwalmt.
| |
| |
Hoe licht zou het vallen. Een koord om de haak in de berookte, kromgetrokken balk. Het diepe water in de baggergeul. Of eenvoudig gaan liggen en de ogen dichtdoen en niet meer opstaan. Voorgoed inslapen met de bitterzoete bekentenis dat ik van haar gehouden heb. Dat zij het was die ik in al die vrouwen heb begeerd. Die ik in al die vrouwen vernietigd heb. Hoe grondeloos. Hoe ondoorgrondelijk. Hoe wijs zijn de ogen van de zwarte vogels.
|
|