| |
| |
| |
De laatste ronde
Een dagboekblad
Tweemaal heb ik gedurende een maand dagboek gehouden, telkens om een van mijn jongens die zo lang buitenshuis verbleef ons dagelijks leven te laten meemaken zonder hiaat. Een van die dagboeken lag gedurende meer dan tien jaar in een lade zo dicht bij de hand dat ik niet begrijp waarom ik het nooit heb aangeraakt. Deze zaterdag 22 juli tussen acht en negen 's morgens is dat dan toch gebeurd.
Ik herkende regel voor regel alsof ik hem gisteren had geschreven. Dat stelde mij teleur en ik liep er alsmaar vlugger over tot ik op bladzijde negen van het cahier, gedateerd 5 april 1950, iets las waarvan ik mij helemaal niets herinnerde. Dat ik die dag niet veel aan hem heb kunnen denken daar ik 's voormiddags met mijn vrouw en een zoon in de stad twee bezoeken heb afgelegd en 's namiddags naar de bestuursvergadering van de Academie ben geweest. Nu citeer ik:
‘Baur heeft er zijn pronostiek voor de politiek der eerstkomende veertien dagen gegeven. Ze interesseert u niet, mij ook niet, maar omdat het hier geschreven staat en daardoor later misschien interessant kan worden, wil ik ze curiositeitshalve toch vereeuwigen.
Baur verwacht dat Van Zeeland, die deze middag door de regent met de vorming van het kabinet werd belast, reeds deze avond een regering zal gevormd hebben met CVP'ers en extra-parlementaire liberalen en socialisten. Hij zou zelfs pleiten voor Blancquaert als minister van onderwijs. Hij verwacht dat de regering toekomende dinsdag, de dinsdag na Pasen dus, voor de Kamers zal verschijnen en dat de koning over veertien dagen zal terugkomen. En dan kan van alles gebeuren.
Nu ik er toch mee bezig ben, mijn pronostiek is dat Van Zeeland niet zal slagen. Ik denk dat men hem juist gekozen heeft omdat men meent dat hij niet slagen kàn.
Nog iets, volgens Baur is Frans van Cauwelaert een der hardnekkigste tegenstanders van Leopold en is Leopold in '45 niet teruggekomen omdat men hem een geheim verslag van de Veiligheid had meegedeeld volgens hetwelk er revolutie zou uitbreken indien hij terugkeerde. De man die hem moest neerschieten was aangeduid.
Maar dat alles wilde ik u niet schrijven. Ik wilde er van uitgaan dat uithuizigheid van één dag mij de draad heeft doen verliezen van wat ik u schrijven wil in dit cahier. Ik weet het wel, er is geen draad, maar de aandacht van de vader die meeleeft met zijn zoon en dat elke avond tracht te noteren, is gebroken. Nu zijn deze brieven zeker geen kunst, maar ze zijn toch ook het
| |
| |
werk van de geest en dat werk is onderbroken door uithuizigheid. Ik ben uit de atmosfeer van deze brieven en zo kwam ik op het idee vanavond eens op te schrijven hoe belangrijk voor een kunstenaar stilte, rust, afzondering is.
Ge herinnert u dat Albert van Dijck over Opsomer zegde: “Bij den Door gaat het allemaal tussen twee telefoontjes”. Ik laat nu daar in hoe ver dat juist is, het bewijst in alle geval dat men volgens Van Dijck niet goed kan schilderen als men gestoord wordt door de telefoon. Dat is een belangrijke waarheid die veel bewijst voor de werkwijze van Van Dijck. Dunkt u ook niet dat, wanneer men zich verdiept in het schilderij dat wij van Albert bezitten, men de stilte hoort waarin het geschilderd is? Ik ken geen enkel schoon werk waarin niet al wie er werkelijk diep in doordringt op de lange duur de maker ervan begint te onderscheiden, een man die aan alle contingenties ontheven, ontrukt aan de aarde, totaal weg, volledig zelfvergeten in dat werk verzonken was.
Men moet die stilte materieel rond zich scheppen. Alleen zijn. Afleidingen, “telefoontjes” voorkomen, uitschakelen. Dagen aan een stuk uitsluitend en bestendig met het werk bezig zijn. Niets anders tot zich toelaten. Maar dat is ten slotte slechts een middel om het doel te bereiken, de innerlijke stilte, de ascetische concentratie.
En die kan men ook veroveren in drukte. Ik heb geschreven, zo alleen als een mens maar alleen kan zijn, met drie kleine spelende en vechtende mormels rond mij die ik moest bewaken. Ik heb een groot stuk van Adelaide geschreven bij tante Jeanne, in Maaseik, achter de cuisinière waarop een diner voor een grote tafel werd klaargemaakt, volk van nonkel Leo en nog anderen liepen er in en uit, pratend om het hardst.
Ik zeg dus niet dat men stilte moet zoeken in de woestijn. Men moet ze stichten in zichzelf. Men kan geen groot kunstenaar worden in de sfeer waarin alle anderen, zelfs geleerden en andere intellectuelen kunnen arbeiden. Kunst vraagt een ingekeerdheid en intensiteit van innerlijk leven die alle andere overtreft.
Als ik na vijftig jaar terugblik op de gelukkigste momenten van heel mijn leven, dan zijn het die van de volledige, onuitsprekelijke onderdompeling in mijn werk geweest. Ik kan mij niet voorstellen dat er een grotere, diepere vreugde kan bestaan dan die van de artistieke inspiratie en ik meen op mijn leeftijd toch zo grosso modo te weten wat er te koop is. Er zijn andere dingen en ze schijnen meer te betekenen, maar ze zijn niet zo zuiver, diep en duurzaam.
Het zou krankzinnig zijn alleen de kunst te kiezen omdat zij het fijnste geluk verschaft. Een bad nemen is aangenaam, zich scheren niet, maar men moet én een bad nemen én zich scheren, want door zich niet te scheren bederft men ook het genoegen van het bad. Een artiest moet mens zijn, alles doen wat des mensen is, want dat is nodig voor zijn kunst.
Bouw u een huisje in de eenzaamheid en leef er als een eremiet in de ideale voorwaarden om totaal op te gaan in uw werk, dan is de kans groot dat ge er uit weggroeit. Dat schijnt het ongeluk geweest te zijn van de broer van Stijn Streuvels, Karel Lateur, een begaafd beeldhouwer. Zijn werk bracht
| |
| |
hem niet veel op, om broodwerk te doen meende hij het te ernstig met de kunst en hij kon dus niet trouwen. Zo leefde en werkte hij alleen in ideale condities van eenzaamheid, stilte, inkeer. Hij had niet veel nodig om te leven en werkte niet zo lang hij geen inspiratie had. De inspiratie bleef van langsom langer uit en hij is twee jaar geleden gestorven als een tevreden luiaard, een eerlijk kunstenaar die niets heeft tot stand gebracht. In 1930 heeft men hem aangesteld tot conservator aan het museum van nonkel Guido en van dan af heeft hij geen klei of steen meer aangeraakt.
Kunst is een innerlijke onrust. Er is absolute rust en stilte nodig om die onrust gestalte te geven. Het gevaar van die stilte is dat zij de onrust zelf kan bedaren en de kunst overbodig en ijdel doen schijnen’.
Tot hier mijn dagboekblad.
Ik liet het ietwat sensationeel politiek gedeelte ervan staan omdat het zo onbelangrijk geworden is in vergelijking met de culturele feiten uit die dagen, bij voorbeeld het eerste werk van Hugo Claus.
Gerard Walschap
| |
Drie herfstgedichten
Benijd me niet. Beklaag mij niet.
Ik werd immuun voor veel verdriet.
En het geluk maakt warm, noch koud.
Ik ben daarvoor al broos en oud.
Wat ik te vier uur heb geweten,
ben ik om vijf uur weer vergeten.
Verdwenen plots, met kop en staart.
't Was het onthouden toch niet waard.
Mij niet benijden, niet beklagen.
Vóór mij nog dertigduizend dagen.
Mij niet beklagen, niet benijden.
Voor anderen het aardse strijden.
Hoe rustig is 't, naar sterren
aan bodem en aan beek gebonden
aan een historisch vaak geschonden
En anderen de weg versperren...
Ons Vaderland ligt in de sterren.
☆☆☆
Jan Schepens
| |
| |
| |
Dworp 1978
Bertus, je nobele Voetreis naar Rome
die mijn hart verheugt met zijn pracht
moet nog eens voor de jonge dromen
van onze kinderen worden herdacht.
Het enige reisepos ooit geschreven
in het Nederlands taalgebied,
in negentienhonderd veertig en zeven
leerde mij mijn dichterlijk lied.
Ik wou uit dezelfde beker drinken
en van dezelfde wijn dronken zijn,
en liet mijn klein heldendicht weerklinken
met een Aafjesaardig refrein.
In Amsterdam, de stad van je dromen,
kregen Heloyse en Abailard je groet
en gingen hùn voetreis naar Rome
op jouw gevleugelde zwerversvoet!
Christine D'haen
| |
Joodse ode aan Antwerpen
In de Journal d'Israel (Parijs) van 5 april jl. schrijft Pinhas Kahlenberg een lang stuk over Antwerpen-Anvers. ‘Zodra men de trappen van het Centraal Station afdaalt, bevindt men zich in het Stetl (dorpje). Men herleeft het verleden van vóór de laatste katastrofe met haar “jids” die men dadelijk herkent en die geen gevaar lopen 'n verkoudheid op te doen in de winter of in de zomer een zonnesteek te krijgen. Het zijn joden met baard en met kaftans, gemaakt in Kotzk, Wiznits en Munkacz, met ornamenten die vrij rondhangen en fier in en rond de Pelikaanstraat. Trouwens, wie kent er de Pelikaanstraat niet? Je zult er winkels vinden met textiel, juwelen, ontelbare bakkerijen, banketbakkerijen, vleeswinkels, eethuizen, allemaal streng “kosher” (ritueel zuiver), de ene vromer dan de andere...’.
‘Er zijn boekhandels die aan Schalom-galerijen doen denken: vol joodse boeken van allerlei aard, de Gemaroth, de Midrachim enz., vooral ingevoerd uit Israel en de Verenigde Staten. Er zijn ook yarmoulkas (hoofddeksels), etrog-bekers enz. Al wat maar met het religieuze jodendom te maken heeft, zonder te gewagen van de vele affiches in het Jiddisch, het Hebreeuws, die men van verre zonder bril kan lezen (zo groot zijn de letters) en die je berichten dat deze of gene beroemde rabbijn of reizende prediker een lezing zal houden, dat een zekere zionistische groep een grote gebeurtenis zal herdenken, dat men op een bal zal dansen tot de morgen ten profijte van een hospitaal of van de universiteit van Jeruzalem of van Tel-Aviv, of gewoon van een Maccabi-sportclub.’
‘Waarom zou men naar de Kehila (administratief centrum van een joodse gemeenschap) gaan? Dat is goed voor andere steden of dorpen waar men “ein Jid mit ein Licht” moet zoeken, maar niet in Antwerpen, waar men altijd tien mannen kan vinden voor een lijkdienst en waar het joodse leven volkomen vrij is, waar men zich niet hoeft te schamen.’
‘Die warme authentieke joodse atmosfeer omhult je zodra je de voet in Belgiës metropool zet.’ Antwerpen is een
| |
| |
beroemde stad thans, een van de zeldzame, misschien de enige, ten minste in Europa, die de titel verdient van ‘Ir-vaem-beyisraël’, een moeder-stad van Israël.
Pinhas Kahlenberg loopt hoog op met het joodse onderwijs en beweert zelfs dat de kinderen in hun wieg ‘echte koshere tränen’ wenen...
Marnix Gijsen
| |
Jij blijft moeilijk
(Te lezen als vervolg op: Jij is moeilijk, verschenen in Taal en Tongval, jg. 1969, blz. 87)
Tot mijn genoegen zijn ook de handelaars in Deinze (Oost-Vlaanderen) gevoelig aan het worden voor het levende Nederlands dat hun uit de televisie en de juke-box om de oren waait. Ter attentie van verstrooide chauffeurs hingen in de blauwe zone overal kleine aanplakbiljetten voor de winkelramen met de tekst: ‘Hebt u uw parkeerschijf niet vergeten?’ Sinds kort is er nu ook een nieuwe versie in omloop, kennelijk van dezelfde drukker afkomstig: ‘Ben je uw parkeerschijf niet vergeten?’
Zeg nu zelf.
Ludo Simons
| |
Het plasje van P.
Maandagmiddag 17 juli 1978 berichtte de radio éérst dat de heer P. wegens het onwettig vervoeren van urine onder de oksel voor twee maanden gedwongen werkloos zou worden, en dààrna dat door het faillissement van een Antwerps dagblad 125 mensen voor waarschijnlijk veel langere tijd eveneens op straat zouden komen te staan.
Diezelfde ochtend had ook mijn Lijfkrant met de kop ‘Ik heb normaal geplast!’ voor de grootste headline van zijn hele editie gezorgd, en dit bleek niet, zoals ik eerst dacht, de juichkreet van een gewezen prostaatlijder te zijn, maar wel een verontwaardigde en overigens ietwat schijnheilige mededeling van dezelfde heer P. betreffende zijn plasje van de dag tevoren.
Toegegeven dat er die maandagmiddag méér mensen voor hun toestel zaten te wachten op nieuws over het lot van Pollentier dan op berichten over de toekomst van Volksgazet, maar of dat een voldoende reden is om de rangorde der waarden dermate op z'n kop te zetten, - zie, daar moesten ze op de BRT toch nog eens over nadenken.
Ludo Simons
| |
Rubens - Alberti: van verf tot vers
(een retouche)
De plaats die P.P. Rubens in de letterkunde toebedeeld kreeg, is door Lieven Rens bij gelegenheid van het Rubensjaar 1977 in dit tijdschrift op uitvoerige wijze behandeld. De Spaanstalige letteren werden hierbij eveneens betrokken: er werd verwezen naar twee zeventiende-eeuwse gedichten (met bijzondere aandacht voor de bekende silva van Lope de Vega); voor de meer recente literatuur werd melding gemaakt van het sonnet La Kermesse van de modernis- | |
| |
tische Sevilliaan Manuel Machado (1874-1947), broer van Antonio Machado (1875-1936), de belangrijkste lyricus in Spanje in het eerste gedeelte van deze twintigste eeuw; een omstandige bespreking werd gewijd aan het gedicht Rubens van Rafael Alberti. In Alberti's bundel A la Pintura, ‘poëem van kleur en lijn’, wordt P.P. Rubens overigens, naast het uitvoerig gedicht dat zijn naam als titel draagt, nog viermaal expliciet vermeld. Voor de kijk van Rafel Alberti op de figuur van de Antwerpse meester en de lyrische uitdrukking van zijn appreciatie van diens picturaal genie, zijn die kortere stukjes wellicht even belangrijk als het lange gedicht. Dit laatste zelf verdient daarenboven nog wel even nadere aandacht (en een poging tot volledige ver-taling) als voorbeeld van een verwoording in vers van wat eerst in verf werd getoond.
De bundel A la Pintura (1945, hier geciteerd naar de verzamelbundel Poesía 1924-1967 van 1972) is opgedragen aan Pablo Picasso; hij opent met een evocatie van het jaar 1917, jaar waarin de jonge schildersbelofte Rafael Alberti, op vijftienjarige leeftijd, naar Madrid reisde vanuit zijn Andalusische provincie Cadix. (Alberti is dus geen Argentijn, zoals L. Rens verkeerdelijk veronderstelt, vermoedelijk op grond van het uitgeversadres van het merendeel van Alberti's werk: Buenos Aires.) Een van de talrijke sterke indrukken die de artiest-in-spe gedurende zijn herhaalde bezoeken aan de schilderwerken in het Pradomuseum opdoet, betreft onze Vlaamse meesters (Jeroen Bosch, Patinir, Brueghel). Heel in het bijzonder trekken de uitbundige, vrouwelijke mythologische verschijningen bij Rubens zijn aandacht, vooral om het levendig contrast met wat hij tot dan in zijn jeugd had ontmoet:
Rubens' sirenen, zijn nimfen als boerinnen
waren niet de besdeesde godinnen van Cadix
die door mijn kinderzeeën en bloembosjes
maagdelijk zwommen of eerzaam dansten.
Naar Madrid gekomen om er de schilderkunst (la Pintura) te zoeken, vindt Rafael Alberti er de Dichtkunst (la Poesía). Bijna dertig jaar later (1945-'47) wil hij in zijn dichtbundel ‘pintar la Poesía con el pincel de la Pintura’, dit is met het schilderspenseel poëzie schilderen.
Benevens het drieluik 1917, en een aantal later toegevoegde ‘nuevos poemas’, telt de geconsulteerde versie van A la Pintura vijfenvijftig gedichten. Men kan er duidelijk drie soorten composities in onderscheiden: twintig sonnetten, elk gewijd aan één of ander picturaal element (technieken, schilderswerktuigen, lichaamsdelen, theoretische begrippen), zes spreukvormige gedichten die de kleuren tot voorwerp nemen, en ten slotte negenentwintig gedichten die telkens een beroemd meester van de Westeuropese schilderkunst illustreren.
In de sonnetten wordt, op een enkele uitzondering na (in het gedicht Al claroscuro staat de naam van Rembrandt te lezen), geen enkele schildersnaam verwerkt, al kan men hier en daar wel een schilder of een school of een bepaald schilderij achter de abstractie van de formulering aanvoelen. Met de zes kleurgedichten is het helemaal anders gesteld.
| |
| |
Regelmatig verspreid over de hele bundel, worden de vele schakeringen van Azul (blauw), Rojo (rood), Amarillo (geel), Verde (groen), Negro (zwart) en Blanco (wit) expliciet aan bepaalde schildersfiguren gebonden. De kleurcomposities nemen de vorm aan van doorgenummerde (steeds een dertigtal) spreukverzen. In die aforistische uitspraken worden vele grote namen uit de geschiedenis van de schilderkunst ter illustratie geciteerd of als kleurdefinitie gebruikt. Zo loopt bijvoorbeeld de geschiedenis van het blauw vanaf het ‘Beato Azul Angélica’ (met een duidelijke allusie op Giovanni da Fiesole alias Fra Angelico) tot aan het ‘Azul Pablo Ruiz Azul Picasso’, nuance van het blauw die verder geen verklaring vergt.
Bij drie van de zes geïllustreerde kleuren wordt Rubens betrokken, te weten bij het blauw, het rood en het groen. Hij ontbreekt dus bij geel, zwart en wit. Voor blauw wordt van de schilders van bij ons, naast Rubens, alleen nog Patinir vermeld. Het blauw dat zijn eigen definitie uitspreekt, zegt wat volgt over onze twee meesters:
Wanneer ik tussen het parelmoeren vlees kronkel,
dan is mijn naam vrolijk aderblauw van Rubens.
En over het morgenuur van de meren
begin ik te dagen met een blauw, dat de echo's
van de schaduwen weerkaatsen: Patinir.
Bij de beschrijving van het rood wordt ‘Vlaanderen’ als verzamelnaam voor een hele picturale traditie genoemd en daarenboven krijgen Brueghel, J. Bosch en P.P. Rubens nog een afzonderlijke vermelding. Voor de eerste twee schilders wordt, zoals kan worden verwacht, verwezen naar hun helse tekening van dit ondermaanse en naar de verschrikking van hun nachtmerries, terwijl voor Rubens de exuberante, feestelijke tint van de twee vorige citaten die op hem betrekking hadden, tot het uiterste van de losbandige weelde wordt opgedreven:
Ik ben de hel - Brueghel,
Bosch - en de nachtelijke verschrikking
in de slapeloze ogen van de kinderen.
- Vlaanderen - en ten slotte
- Rubens - het verkwiste rood van de orgie.
Vrolijkheid, dans, drank, bacchanaal zijn eveneens de karakteristieken die het groen bij de ‘Vlaamse’ Brueghel en bij Rubens krijgt. Voor deze laatste wordt ook weer naar het mythologisch kader van zijn werken verwezen, zoals dat reeds het geval was in het openingsgedicht over het Prado:
Het opgewekt, dansend, bloeiend
Vlaams - Brueghel - groen.
Voor Rubens, een goudblond wijngaardgroen,
vloeiend over de wiegelende planten van Bacchus.
| |
| |
Niet zonder betekenis ontbreekt Rubens bij de kleuren geel, zwart en wit. Geel: aureool van heiligen, doodskleurige schimmen, tot perkament verdroogde lichamen; zwart: als de muil van de nacht, plechtige dodenliturgie, stilzwijgend monument voor het skelet met de zeis; wit: de kalkmuren van het Zuiden, sneeuw en duif, boete en kloosterpij. Voor deze en aanverwante nuances vond Rafael Alberti aangepaster materiaal bij andere meesters uit het Noorden (Brueghel, Bosch, Rembrandt, Dürer).
In de galerij van negenentwintig schilders aan wie telkens een gedicht wordt besteed, staan - in orde van numerieke belangrijkheid - negen Italianen (Giotto, Piero della Francesca, Botticelli, Leonardo da Vinci, Michelangelo, Rafael, Titiaan, Tintoretto, Paolo Veronese - van de eindigende 13de eeuw tot de 16de eeuw), eveneens negen Spanjaarden (Pedro Berruguete, El Greco - de Spaanse Griek - Zurbarán, Velázquez, Valdés Leal, Goya, Gutiérrez Solana, Miró, Picasso - van de 16de tot de 20ste eeuw), zes Fransen (Poussin, Corot, Delacroix, Cézanne, Renoir, Gauguin - 17de tot begin 20ste eeuw) en ook nog J. Bosch, Rembrandt, Rubens, Dürer en Vincent van Gogh. In de weliswaar zeer gereduceerde serie ‘Vlaamse meesters’ is de afwezigheid van Brueghel zeer opmerkelijk, vooral gelet op zijn uitvoerige behandeling in het openingsgedicht over het Prado en zijn herhaalde aanwezigheid in de kleur-gedichten. Met Jeroen Bosch krijgt Rubens aldus een bevoorrechte plaats in A la Pintura.
Zoals de meeste overige gedichten van de schildersgalerij, trachten ook El Bosco en Rubens in woorden uit te drukken wat in hun schilderwerken picturaal gegeven ligt. Het kan hier, in deze occasionele noot, niet de bedoeling zijn de parallellen Bosch-Alberti en Rubens-Alberti uitvoerig te behandelen, hoe leerrijk de studie van dit soort pastiche ook mag zijn. We wilden slechts wijzen op de algemene literaire interpretatie die de dichter brengt van de schilder. Dank zij een epigraaf wordt Rubens onmiddellijk in het cultistische kader van de beginnende zeventiende gouden eeuw geplaatst. Alberti citeert immers het allereerste vers van de eerste Soledad van Luis de Góngora: ‘Era del año la estación florida...’ (‘Het was in het bloeiend getij van het jaar’). Het portret van Rubens opent dan met een nabootsingsvers, waarin het parallellisme van syntaxis, ritme, versificatie, binnen- en eindrijm, de beoogde semantische spiegel onderstreept:
Era del año la estación florida
Era del hombre la pasion, la vida
Het gedicht, eerst in endecasyllaben en vanaf het vijfde vers vrijwel helemaal in brede alexandrijnen geschreven, poogt dan de rijke, sensoriële, barokke, overstromende overdaad van Rubens - volgens Alberti dus de Góngora van de schilderkunst - in letteren weer te geven. In die zin moet dan het hele arsenaal van literaire trucjes worden begrepen: opstapeling van meervouden, ingewikkelde syntactische constructies, hyperbata, zeugma, chiasme, anaforen en andere intensifiërende middeltjes, uitroepingen en beeldvernuftigheden, weelderige natuurmetaforiek, veelvuldig gebruik van mythologische figuren, een dosis conceptistische puntigheid.
Rafael Alberti, die een tijdlang school heeft gelopen bij de esthetiek van Luis
| |
| |
de Góngora en zelfs te zijner ere een Tercera Soledad dichtte bij gelegenheid van de driehonderdste verjaardag van zijn afsterven (1927), slaagt erin dank zij deze literaire pastiche de cultuurhistorische betekenis van de schilder Rubens te suggereren. De relatie Rubens-Alberti loopt aldus over een gongoristische interpretatie van Rubens' tijd en werk.
De vertaling die we hier laten volgen tracht, zo goed en zo kwaad als mogelijk, een spiegel te zijn van de eigen ingewikkelde schrijftrant van het originele gedicht. Het zal wel overbodig zijn erop te wijzen dat Rubens ‘gelezen’ moet worden oog in oog met meerdere van zijn meesterwerken.
Rubens
Era del año la estación florida...
Hij was van de mens de drift, het leven.
Hij was het paard dat zich tot mens verheft,
bliksem de manen, en de ogen
schichten van verliefde regen.
De leeftijd die geen leeftijd kent, een stroom
- als een rooskleurige rug van beglimlachte vrouw -,
die de bossen met geblaf en herten verwijdt.
Hij was, in spanning, een spier in de vaste onwetendheid
van het uur en het messcherp die haar hadden kunnen doorknippen.
Een steeds krachtig alcohol, een schuim steeds dronken,
uiteengeslagen in witte parelmoeren en kleine blauwe aderen.
Hij was ook, nauwkeurig en wentelend op zijn naald,
een bij het tekenen van een boezem altijd juist gesteld kompas,
trillend in de vingertoppen erop belust hem op te tillen
en in de nacht een zilvermorgen van sterren los te slaan.
Dat de stromen deze les onthouden van water
dat vermag ontwricht te raken door de hemelen om te wentelen,
dat de zee gedenke en in het geheugen prente
de mogelijkheden van morgenlicht zonder kusten,
dat de storm nadenke over het risico dat hij loopt
zich open te stellen voor het uitspansel van de allegorieën,
en zo de schone Schoonheid, bij een plots ontwaken,
zich uit te storten over de haardos van Diana de jageres.
Geestdrift van de hand bij de ontdekking dat Venus
| |
| |
juist gelijk meet, van schouder tot schouder, als de beminde Adonis,
dat de bleke heup van een wegvluchtende nimf
dezelfde kleur trilt als de ogen van de sater.
Dionysios! Hoe barsten de trossen most open
onder je ruime zwervende schaterlach,
hoe roem je op je welomschreven buik bij het gestoei
van de goedafgelijnde en overvolle bacchanten!
Tuinen. Ampele Gratiën van het licht dat zijn allerfelst verlangen
niet verbergt zich naakt over de lichamen uit te strekken;
van de lijn die in haar concrete aandrift
brede ruimtes weet af te staan aan de kleur die ze opvult.
O schilder van buitenmatige niet geschreven hoofdletters,
van uitroepingen die geen teken tot uitdrukking vonden,
van de mond en de ogen die in een poging om je schoonheid
uit te zeggen geen woorden treffen en fel schrikken!
Gij, de Liefde, gij, de hemelen in orgie, gij de boom
die de ingebeten tepel, vliedend in de vlucht, bedekt hebt,
de hardgestolde zuiverrondste muziek,
gij het tumult van de droom in rondingen van vlees,
gij, tenslotte, dat paard dat overstroomt in mens,
bij wie de groene ontstellende ademtocht de aderen doet zwellen
en rechtop doet staan op het merg van de zee als een windhoos
die hem beweegt, hem voortstuwt, hem opwaarts heft en hem vereeuwigt.
Christian de Paepe
| |
Vertellend over Paul Valery
Ich bin also nicht ‘gesund’
geworden. Es geht mir besser,
der Arzt ist zufrieden, aber
Hij kwam uit Spa en wou vóór het avondeten nog even de zee zien. Terwijl we samen door de smalle straatjes van de havenstad langzaam naar de helling toe gingen, flitsten flarden van zijn leven als een film door mijn geest. Zijn vlucht in 1945 uit Toulouse naar Zuid-Amerika, waar hij aan de universiteit van Buenos Aires enkele jaren Spaanse literatuur doceerde. Zijn huwelijk op bejaarde leeftijd met een jong meisje uit het Duitse Dormagen bij Keulen, en ten slotte zijn verlammende hartziekte. Ik herinnerde me Dormagen op zondag met zijn landelijke lanen en kleine arbeidershuisjes. Bijna dagelijks spoorde hij naar Köln-Lindenthal, waar hij als docent aan de Volkshochschule verbonden was.
Ik wist wat hij verwachtte van zijn jaarlijkse kuur in Spa. Veel was het niet: wat verzachting van zijn reumapijnen en wat energie voor zijn zo zwak hart. Hij had me in Dormagen het lapje grond getoond waar hij hoopte, nog
| |
| |
vóór zijn dood, een veilig huisje voor zijn vrouw en dochtertje te bouwen.
Terwijl we stapvoets tegen de wind in de helling opgingen, bleef hij plots hijgend staan. Ik wist dat de pijn er weer was. Uit een klein metalen doosje haalde hij een miniscuul roze pilletje en schoof het tussen de lippen.
‘Nog 'n paar stappen’, zei ik bemoedigend, en hij klom langzaam en lichtjes gebogen, tot aan de horizon de zee verscheen.
Een witte bank langs de grijze casino-muur bood wat rust. ‘La mer...’ zei hij zachtjes en bleef door zijn donkere brilglazen naar de zee kijken.
Ik vertelde hem over Ensor die haar ‘la mer consolatrice’ noemde en zijn troosteres zelden voor een andere stad verliet.
Hij citeerde Paul Valéry: ‘Je me félicite d'être né à un point tel que mes premières impressions aient été celles que l'on reçoit face à la mer...’
Maar terwijl hij verder wou spreken, viel zijn hoofd plotseling slap op zijn borst.
Hij was dood.
John Gheeraert
| |
Stekelige stellingen
Een nieuwe rage: de anti-vadertendens. Schrijven wordt riskant als je je vader gewoon een aardig man vond.
Onze tijd eist van de kunstenaar volstrekte oorspronkelijkheid. Dit leidt tot de paradoxale toestand, dat een kunstwerk veelal pas goed gevonden wordt als het nergens op lijkt.
Het onbevredigde gevoel dat ontstaat bij kennisneming van het werk van tweederangskunstenaars komt niet voort uit de slechtheid van dat werk, maar uit het feit dat het niet goed genoeg is; er is een kans gemist.
Wat de psychologen ontdekken wisten de volkswijsheid en de kunstenaars al eeuwen. Het verschijnsel ‘projectie’ bijvoorbeeld is van oudsher samengevat in de zegswijze ‘zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten’. Twee gemiddelde regels van Shakespeare bevatten meer wijsheid dan alle zielkundige handboeken samen. Deze voorbeelden kunnen met honderden worden uitgebreid. Kortom: de psychologie is moeizaam bezig het wiel uit te vinden. Het ís er al.
Eric van der Steens versregel ‘Het regent bijna altijd waar ik woon’ typeert het Nederlandse klimaat beter dan alle rapporten die het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut sinds zijn bestaan heeft uitgebracht.
Blijkens de corpulentie van de door Rubens geschilderde dames was kunst in zijn tijd nog een aangename leugen. Zij is leugen gebleven maar minder aangenaam geworden.
Veel vondsten van de poëzie worden later in andere, meer gelezen literaire uitingen overgenomen. In dat opzicht is de poëzie vergelijkbaar met de produktie van racewagens ten opzichte van die van het veel grotere autopark.
Frans de Clerq
|
|