| |
| |
| |
Greta Seghers / Van vleesderven, dikke aardappelschillen en een kwade hond
Mijn beste schoolvriendin Huguette S. en ik woonden huis aan huis. Wat een gelukkig toeval heten mag, of, dichter bij de waarheid, een vriendschap voortkomend uit een ingeboren apathie, waardoor men uit gemakzucht, maar meer nog uit existentiële onverschilligheid zijn overtollige affectiviteit wegwerpt - zoals een boom zijn schaduw - op wat binnen zijn klein-afgetekende reikwijdte ligt.
Samen gingen we naar en samen kwamen we van school. Twee keer, heen en terug. Onveranderlijk, elke dag van de toen nog zesdaagse schoolweek. Des zondags trokken we, opgeblonken door onze respectieve moeders, samen naar het kerkgebouw, vanwaaruit vagelijk of heftig, naargelang de wind zat, klokkengebeier ons tot spoed aanmaande. We kibbelden samen, maakten samen pret met de van de esdoornboom afgevallen neusknijpers die we op elkaars neusvleugels kleefden, met de kersentrosjes die we om elkaars oren hingen, armen breedopengespreid achter elkaar balancerend over de gevelde canada's die ter hoogte van de één of andere klompenmakersstal aan de kant van de weg lagen en waarvan wij de scheuten, waaraan ettelijke lichtergroene miniatuurblaadjes waren gegroeid en die een zo bedwelmende melancholieke geur verspreidden, in een laatste afgezwakte manifestatie van levensdrang tot kleine zwiepende zweepjes omvormden om elkaar op te jagen, om elkaar het evenwicht te doen verliezen. Of des winters, wanneer wij elkaar overeind hielden als de door ons en andere kinderen aangelegde ijsbanen al te glad aanvoelden onder onze schuivende klompen. Samen beleefden we onze ernstige kleinekinderruzies die door volwassen personen in de regel over het hoofd worden gezien - ten onrechte trouwens, omdat zij ten grondslag liggen aan onze latere grote onuitroeibare ongenoegens en angsten en aan onze gedwarsboomde, onderdrukte maar onverteerde energie.
Hoe dan ook, het naast elkaar wonen had, benevens zijn onbetwistbaar praktisch voordeel, zijn aparte kleur, zijn aparte charme, en bleef ook voor later de belangrijkste leverancier van wazigomfloerste indrukken die, naarmate Meester Tijd ook mij in zijn naar lijken en klamme handen ruikende greep begon te krijgen, nog waziger, nog meer omfloerst en nog meer
| |
| |
charmant leken dan dat ze in werkelijkheid ooit geweest konden zijn.
Zoals daar was het bij elkaar toeven tot net voor het naar bed geroepen worden. In een door een kille maan beschenen tuintje, waarin spichtige prei en selderie de kop opstaken en bonenranken langs kippegaas opklommen in onvervalst ondoorgrondelijk mysterie. En onze stille stemmen die uit eigen discipline zichzelf dempten in de ijle lucht.
Huguette de volgende morgen nog met vaak in de ogen door haar potige moeder krachtig maar doeltreffend schoongeboend, zonder pardon in haar korte hemd als een halfgepluimde bibberende vogel onder het open afdakje waaronder een ijzeren pomp stond. Of met lange tanden achter een berg van waterzuchtige damploze aardappelen en de stem van mijn eigen moeder die riep, riep. Dat het hoog tijd is en het eten op tafel koud staat te worden. Ach, heilige vingerknipmomenten van een tijd die door ons, onwetende kinderen, nog niet kon worden gemeten, die geen begin had en gelukkig ook geen einde.
Hoe innig onze wederzijdse genegenheid ook geweest moge zijn - en dat was ze ononderbroken drie, misschien wel vier volle jaren lang - toch bleek ze zoals de meeste menselijke bouwwerken evenmin bestand tegen de ‘tand des tijds’ of hoe die gruwel ook heten mag. Misschien een revanche van Meester Tijd die, beter dan enig sterveling het ooit vermag (de Tijd heeft en neemt zijn tijd), de naakte waarheid aan het licht brengt. Omdat ik het gewaagd had, in het verleden, iemand tot de uitzonderlijke status van echte vriend te verheffen met als enige doorslaggevende reden dat hij me het vaakst voor de voeten was gelopen.
Vast staat dat na De Grote Scheiding, de niet te stelpen tranenvloed aan Het Schip Des Afscheids dat me door mijn grote verdriet heen niet belette danig te imponeren, het meerennen achter de ketting, ik, mijn adem uit mijn kleinekinderlijf, het schip zelf dat rustig over het water gleed, log en op kousevoeten en me toch nog vóór was, het dramatische wittezakdoek-zwaaien aan het doodlopen van de sluis waarin het, zeewaardig, urenlang had liggen wachten op versassen, hoog Huguettes nietige figuurtje naast de oprijzende schoonheid die haar moeder nog altijd was, gul in de kijker gezet, besprenkeld door het weemoedige licht der ondergaande zon, de twee zussen, de één groter, de andere kleiner, zodat amper haar tederbruine kruin boven de reling uitkwam en Huguette, Huguette, die onherroepelijk wreed van me weggleed... vast staat dat onze, in den beginne, erg jachtige briefwisseling in beverige lettertekens en lijdend aan al de kwalen van de slechte romantiek, na enkele hoogdravende maanden verwaterde en zonder dat we er erg in hadden compleet was weggedampt. Met om de schijn te redden de formele jaarlijkse ansichtkaart. Happy Christmas and happy new
| |
| |
year for you and all the members of your family. Maar geen verrukkelijke pakjes meer welker inhoud moest bewijzen hoeveel verder Amerika wel stond dan het oude continent. De jaren daaropvolgend. Happy Christmas and...
Hoe anders begrijpen dat zij mij, ondanks de vier overtochten tot nu toe, slechts eenmaal, de eerste keer, is komen opzoeken in de inderdaad nederige behuizing van mijn jeugd die - hoewel beide mijn ouders ondertussen reeds gestorven waren - voor mij het dichtst de illusie van omkapseling en geborgenheid bleef benaderen.
Van dergelijke gevoeligheden had Huguette echter niet te lijden, de oude huizen der herinnering schenen in haar minder op te roepen dan betonnen nieuwbouw zonder gezicht of geschiedenis. Ze had geen nood aan geschiedenis. Alleen aan superlatieven en daarvoor kwam ze in de Nieuwe Wereld die, voor wat de massa betreft, op deze valse norm is opgebouwd, ruimschoots aan haar trekken. Ze had een kind bij zich, een jongetje van vijf naar ik schatte, een ouwelijk grimasserig creatuurtje dat verbeten chewing-gumde, op tennisschoenen liep en in zo schreeuwlelijke kleren was gestoken - op zijn zitvlak zaten de stars en stripes - dat het me fel voor de ogen begon te schemeren. Een mobiel bewijs van hoe men, ondanks het vele schone geld, afschuwelijke wansmaak bedrijven kan.
In minder dan een week had mijn gewezen jeugdvriendin van Europa alles gezien wat moest, d.w.z. die bepaalde snap-shots genomen die haar Amerikaanse vrienden op het thuisfront van haar te verwachten zaten. De toren van Pisa en de Venetiaanse gondelier. De Moulin Rouge en de Eifeltoren. Het Brusselse Manneke Pis en de Rijnlandse Drosselgasse. Met de mentaliteit van een consumptiemonster of van een wildwestrijder was ze op ons oude eerbiedwaardige continent aangevallen. Buiten de verschillende vervoermiddels, de hotels met of zonder airconditioning, de keuken, badinrichting en kapsalon, had ze verder niets meer gezien, gehoord, geroken, aangevoeld dan wat de toeristische folders in schelvalse kleuren in haar hoofd hadden gehamerd. Ook over het thuisfront was ze in drie tellen uitgepraat, hoewel zij ons dialect, afgezien van een licht accent, nog merkwaardig nauwkeurig sprak. Nietszeggend beet ze op haar keuriggepolijste nagels, haar arrogantie en eigendunk had ze behouden. Ook ik van mijn kant kreeg niets zinnigs over de lippen. Op voorhand tegengehouden door de trieste gedachte dat ik evengoed tegen een muur aanpraten kon en dat het dubbeltriest was omdat er zoveel kilometers waren afgelegd om het realiseerbaar te maken. Dan maar proberen het hinderlijke luchtledige op te vullen met het aanhalen van het joch dat mijn particuliere Engels bijzonder grappig scheen te vinden. Yes, yes I am a lion. Een dikke, fat cow.
| |
| |
Zijn kleine ouwemannenfacie scheurde wijdopen. Daardoor kwam niet alleen de leisteenkleurige bal kauwgom te voorschijn, maar het hele bruinbrokkelige stompjesgebit waarvoor mijn vader zich als grijsaard de eigen mond zou hebben dichtgeklapt.
Ook het kind kon zijn emotie niet langer dan enkele seconden levend houden. Thuis was hij eraan gewend urenlang T.V. te kijken, daar kon ik vanop aan. Triest dook hij onder tafel, met lege handen tussen de gevouwen benen en met de echttrieste mond van een volwassen gedupeerde of de valsgrappige van een circusclown. In vaandelvlucht nog wat pictures om mijn ontzag te fixeren. Had zij dan toch enige voeling van mijn argwaan en mijn reserve? Wellicht eerder verveeld door het wegblijven van enige bewonderingskreet uit mijn mond, doorsnee Amerikanen verachten mensen die zij niet met het een of ander kunnen overdonderen. De verbluffende enscenering waarin zij, naturally, thuishoort. Haar miss-Belgiumverkiezing in een hotellounge van Chicago. Het niet uit de plooi te krijgen ponykopje, de bestorven cheese-glimlach en de Hollywoodjurk van blauwgeverfde kant, onzichtbaar aangezet op plaatsen door de natuur minder bedeeld. The big car. The big house. On the big lake. The big. Will you please dance with me? Champeen, briljantine en Fred Astaire. Ik liet haar uit. Brulde ten afscheid voor het mensenkind dat was gestorven vooraleer geboren te zijn en waggelde als een dikke vette koe. Terwijl ik mijn ex-vriendin mat nawuifde, zag ik plots om haar broze enkel op de hoge, fijngepunte hak een gouden ketting zitten zoals wij die in het oude continent rond de pols plegen te dragen.
In mijn kinderogen was het buurthuis iets heel speciaals. In de magische betekenis van: hier valt mij iets buiten-gewoons te beleven en wellicht bezat ik onbewust toch meer zin voor avontuur dan dat ik het hierboven heb willen laten uitschijnen. Of vocht ik juist tegen een aandrang die me ook niet aanstond omdat ik en niemand anders er het meeste last van had en zou blijven hebben? Natuurlijk dat ik het zag, dat ik het in me opnam: de kreupele woonst bezat in haar uiterlijke grauwheid weinig allure, maar het zijn enkel de grote mensen die aan allure behoefte hebben en niet de kinderen; wanneer het sociaal verkeer is ontdekt en de onderlinge prestigestrijd een aanvang heeft genomen. Elk somber huis uit onze straat dezelfde magere veeg uit de pan en iedereen gelijk in de laatste naweeën van het negentiende eeuwse proletariaat. Met de voordeur viel men in een café dat bijtendbedwelmende geuren omkapselde. Die van urine, want voor de cafégangers was er een open urinoir onder het afdakje naast de pomp en als 's zomers de achterdeur openstond overheerste deze geur soms hinderlijk
| |
| |
de andere. Die van verschaald bier meer bepaald en die van het poudre de riz en die van de vulgaire reukwerken in glazen flacons met een handpeer om te verstuiven. Opzij van het café was, achter een roodweggetrokken gordijn, een bescheiden kapsalon ingericht met één robuuste haardroger op één robuuste poot, met één wasbekken en met één spiegel weliswaar gebarsten in de linkerbenedenhoek. Een ontgoochelend uitproberen van wat het wel had kunnen worden met meer kapitaalkracht. Een menselijk onvolmaakt amalgaam waarin een ziel klopte.
Achterin de tuin bevond zich een verrassend grote overbouwde ruimte, de schrijnwerkerij die nooit op volle kracht had willen draaien hoewel er werk zat was in die branche, het puin van het Grote Geweld amper opgeruimd, en die op het hoogtepunt van onze vriendschap omgebouwd zou worden tot de enige echte cinemazaal van uren in de rondte. Stel je voor: Huguette en ik op het haastig in elkaargetimmerde podium en geachte dames, geachte heren.
De ietwat bizarre ouders. Hij bizar op zijn manier, zij bizar op haar manier. De twee zussen die Huguette had en ik geen enkele. Daarbij een wolf-achtige hond, Duitse scheper zuiver ras maar tot geen grein hondetrouw in staat. Plus daarbij een inwonend grootvader, mager, leep, met een snorretje en een rond ijzerdraadbrilletje waarvan hij de benen beverig om zijn oren krulde, een onrustig aapje pezig en plaagziek, een duiveltje uit een doosje. Die iedereen voortdurend voor de voeten liep en door iedereen honds werd behandeld. Wat hijzelf trouwens uitlokte. Om maar één voorbeeld te geven. De mosselen gunde hij nooit de tijd om gaar te worden, telkens en telkens wist hij ze van onder zijn dochters handen weg te grissen op het moment dat zij ze te spoelen stond. Kundig en in een wip brak hij de schalen open met een opflikkerend pennemes dat hij altijd in zijn broekzak droeg vooral om ons, kinderen, ermee te pesten - bliksemsnel kon hij het openklappen vanachter een deur, een muur - en luidruchtig slobberde hij de snotachtige spijs naar binnen terwijl Huguettes moeder uitbrak in haar bekende reeksen van beeldrijke verwensingen waaraan niemand zich scheen te storen. Allerminst de ongewenste grootvader want die volhardde in de boosheid. En nog in vele andere.
‘In Japan,’ placht hij te zeggen tegen eenieder die hem in café of kapsalon aanhoren wilde, zelden kreeg hij een pint geoffreerd, ‘in Japan daar worden de ouwe mensen TENMINSTE met ere behandeld!’, een uitspraak waarvan niemand nog de herkomst had kunnen raden want de ouwe heer was analfabeet en zoveel exotisch of bereisd kliënteel kwam er precies ook niet over de vloer van het kreupele etablissement, weshalve de waardin de uitspraak tot pure nonsens, onnozele klap, proclameerde.
| |
| |
Huguettes moeder was een beeldschone vrouw. Ik kon het niet laten, al die jaren, haar stiekem te bespieden, hoe gracieus eigenlijk haar harde bewegingen, een onbezoedeld natuurtalent, een volksvrouw in de heerlijke zin van het woord, een madame sans gêne met een profiel om de Venus van Milo te doen wegsmelten van afgunst. Zoiets zal Emelie ook wel geweten hebben want al te graag tutte ze zich op - zelfs behaagzieke vrouwen deden dat toentertijd alleen op zondag -, besteedde er dagelijks bijna een vol uur aan maar krullen indraaien bij andere vrouwen gebeurde tegen de goesting. Bang voor gevaarlijke concurrentie moest ze niet zijn. Met harde vingertoppen tokkelde ze op de vrouwenhoofden en nu kan dat heel goed zijn voor de bloedcirculatie maar bij Emelie was daar weinig deugd aan te beleven. Met een ijzeren kam trok ze door de natte haren precies of ze was een paard, gespannen vóór de ploeg. De rollen draaide ze veel te strak in, de ijzeren pinnen staken bijna tot in de schedelhuid en de haardroger werd altijd te heet gestookt zodat de vrouw die uren van pijn had geofferd, zich niet als een esthetische attractie maar als een rode kreeft aan haar man aan te bieden had. Een keer ben ik onder haar dokwerkershanden terecht gekomen, ik geloof ter gelegenheid van mijn eerste communie, om vakkundig pijpekrullen en golven te laten zetten. Als een vroom kind werd ik geprezen omdat ik zo strak en onaards op het portretje stond, een kleine Bernadette, een kleine Maria Goretti maar ik wist de waarheid, na-zeer was het van Emelies grove behandeling. Gelukkig deed ik niet elk jaar mijn eerste communie.
Veel liever stond Emilie achter de tapkast met haar mannen te kletsen en te flikflooien. Haar handen en haar tot in de oksel ontblote armen vlogen alle kanten uit. Haar bruine haar krulde in natuurlijke golvingen, veel mooier dan bij andere vrouwen die zich verkeerdelijk door haar levend model hadden laten misleiden zoals sommige naaisters alleen maar mooie jurken naaien voor zichzelf en zich daardoor van een flinke cliënteel verzekeren die zij met een onderdrukt gevoel van leedvermaak als bloemzakken de laan uitsturen. Wat een energie, wat een levenselixir schonk deze vrouw! Vurigrood was haar vlezige mond aangezet, met als omtreklijn een fijn zwart streepje, een gewoonte van meer vulgaire hoeren, ontdekte ik later in een Parijse apachentent, meer commercieel dan schunnig. Ook Emelie was niet schunnig in die zin dat zij kinderen zou hebben afgestoten of dat zij van kleur zou zijn verschoten wanneer, plots, haar man het café binnen zou stappen. Zij bleef dezelfde, zij schaamde zich in niets, de atmosfeer bleef prettig geladen en haar moraliteit was zo ruim dat iedereen die met haar in contact kwam, opgelucht herademde alsof hij ineens uit een ijzeren corset was getild en dat zonder schuldgevoelens achteraf.
| |
| |
Urenlang heb ik doorgebracht, muisstil, met een minimum aan beweging om dat natuurfenomeen in verleidingskunst gade te slaan. Ik koos me daarbij telkens een andere hoek, bijvoorbeeld vanuit de enige zetel uit het kapsalon, links en rechts van de toog waar ik amper bovenuitkwam - zij had prachtige benen -, vanonder het afdakje wanneer 's zomers de achterdeur openstond. Ik deed het niet stiekem, als Emelie wilde had ze me kunnen zien maar ze wilde het niet, nooit en dat vond ik bijzonder fijn van haar. Telkens opnieuw was ik getuige van een adembenemend fraai en gevarieerd schouwspel dat zich nog het best laat vergelijken met de subtiele paringsdans van sommige exotische vogels. En het meest merkwaardige bestond hierin dat zij van haar bonkige mannen hetzelfde gedaan kreeg. Het is een kunst als geen ander en weinigen bezitten haar, dat moest ik later tot mijn eigen schade en schande ondervinden wanneer de ene relatie na de andere stuksprong en dat van de apachenmeisjes was ook maar gemene aftroggelarij. Dan haatte ik Emelie die op duizenden kilometer afstand goede sier maakte, vond mezelf onredelijk en haatte ik mezelf omdat dergelijke kunst, uit oernatuur geboren, nooit aan te leren of kunstmatig te verwerven is.
Hoewel mijn moeder persoonlijk best overweg kon met Emelie, de laatste zag in de eerste geen concurrentie en daar had ze gelijk in, toch was het met grote tegenzin dat ze me meermaals daags naar het buurthuis optrekken zag. Wellicht fantaseerde mijn moeder zich een keten van morele bezwaren, een poel van zonde, een door zonde en lichtzinnigheid bezwangerde lucht en het vervulde haar met afgrijzen dat ik die inademde. Ze was niet voor niets onderdanig aan wat haar door meer autoritaire lieden was voorgezegd en jammer genoeg had ze het zelf niet in de gaten hoe haar eigen levens- en ondernemingslust door dergelijke domme slaafsheid was ondermijnd. Uiteindelijk mocht ze Emelie wel dankbaar wezen om de wijze lessen in de egoïstische levensvreugde (dat houdt een mens krachtig overeind in dit leven) die zij gratis aan haar dochter gaf, een initiatie waartoe zijzelf, slachtofferig, niet in staat was. Dat was ze heel duidelijk niet, hoewel ze steeds beleefd en correct was gebleven, zij het op afstand. Mijn vader negeerde ‘het wildgewas’ van de buren volkomen. Eens toch heeft mijn moeder mij omwille van mijn vriendschap menen te moeten straffen. Met haar breeduitgespreide armen die onze smalle gang afsloten. Maar dan ontpopte zich in mij dergelijke furieuze tegenkracht, ik schopte, vloekte en beet, zodat ikzelf er als tegen iets monsterlijk-vreemds tegenaan te kijken stond. Vervolgens begon de brede onwelriekende stroom van zelfverwijt te vloeien die verder rustig zijn tijd zou nemen in mijn leven en meer en meer en steeds meer land zou aanvreten, maar ik bleef het buurthuis aandoen terwijl mijn
| |
| |
moeder haar eerste galcrisis beleefde. Aan haar bed stond de witstenen po waarin de gulpen geelachtig slijm van de dag verzameld werden en gelukkig voor mij dat ik toen nog niet denken kon aan het zwart uit de mond van madame Bovary omdat ik dit meesterwerk uit de literatuur pas twintig jaar later zou lezen. Om mijn geweten te sussen perste ik, vooraleer ik ging, sinaasappelen uit in een glas, het sap lengde ik aan met water en met veel lepels suiker want daar hield mijn moeder van en daarom was ze ondermeer zo gezet en veel minder aantrekkelijk dan Emelie. En ik bleef gaan met als niet helemaal zuiver alibi mijn vriendschap voor Huguette die ik hoe langsom minder te zien kreeg. Want door haar huis waaide de uitzonderlijke wind van vrijheid en ieder zocht en vond, los van elkaar, zijn eigen vermaak. Ook Huguette had die losvlotte geest van wat voorbij is, is gelijk aan voltooid verleden tijd en achteraf bekeken lijkt het heel verwonderlijk, ja ongeloofwaardig dat mijn ex-vriendin zich voor zo'n lange tijd aan mij heeft gebonden, zij het in afnemende mate.
Verwonderlijk hoe de moeder tegenover elk van haar drie kinderen stond. Op de oudste, Annie, wimpelde ze, zonder enig bezwaar trouwens, praktisch al de verantwoordelijkheden van de huishouding af. Om de fraaie handen vrij te hebben en heel wat meer voor de kamer waarin men met de deur in huis viel. Ook Annie was mooi. De mooiste van de zusters, reeds uitgebroken uit de lelijke schaal der puberteit waaraan Huguette met één been en Emmy nog met haar hele onderlijf vastzat. En één belangrijke troef had Annie op haar attractieve moeder voor: de aandoenlijke onschuld van haar ongerepte jeugd. Willen of niet, men moest wel opkijken wanneer zij langs kwam, mannen, vrouwen en kinderen en dieren hoewel zij het van elk der vier soorten hard te verduren heeft gekregen; wie onschuld en schoonheid heeft verloren of één van de twee, verdraagt geen onschuld en schoonheid in anderen. Daarom, daarom alleen werd Annie angstvallig door Emelie in het woonvertrek gehouden, eigenlijk mocht ze overal zijn, het koertje, de schrijnwerkerij, de tuin, onder het dak waar ze met zijn allen sliepen, voor haar part bovenop de nok van het dak maar niet, met geen voet in het café. En daar kreeg Annie grove en gespleten handen van wassen en plassen, zij stifte de kachel met zwart en de asse droeg ze uit nadat ze eerst de kleine onverteerde kolen met haar blote handen uitgeraapt had. Zonder pannelappen nam ze hete potten van het vuur, haar vingertoppen waren doorbrand en ongevoelig. En als de ouweheer dan toch eens onder handen werd genomen: schoenen poetsen, gaten stoppen, haar en snorharen bijknippen, zijn zeemanspullover wassen omdat hij stijf stond van weggewreven snot en vettigheid, dan gebeurde dat door Annie. En voor geen gram was hij haar dankbaar.
| |
| |
Bewonderenswaardig hoe ze het allemaal nemen bleef, van haar moeder, van de ouwe vuilaard, eigenlijk van iedereen, want zij was het enige lijdzame element uit de familie en daarop strijkt dan de rest neer als vliegen op een stront. Geschokt en heel erg bedroefd stond ik het aan te kijken keer voor keer, wanneer de klappen vielen, harde, langs beide zijden van het nobele jongemeisjeshoofd dat zich dieper en dieper boog in de vernedering. Zoals eb en vloed had deze kastijding zijn vast ritme, om de twee, ten hoogste om de drie dagen, niet afhankelijk van de maanstand aan het firmament of misschien juist wel als astrologie en horoscooptrekken meer zijn dan een moderner vorm van duistere alchemie, zeker omdat Annie van de aardappels te dikke schillen had gedraaid in het houten bakje waarmee ze elke weekdagse middagpauze onveranderlijk op schoot zat, de emmer met water naast haar bevallige benen, mooier, niet zo stokkerig als die van Marlène Dietrich. Of wanneer - omdat ze tijdig klaarmoest - ze de vruchten, toen nog hoofdbestanddeel van westerse arme magen, niet mooi rond had geschild - Emelie nam dan de voorbeeldschil die op de richel lag en die ze als een viesdoffe pijpekrul, als corpus delicti op hoofdhoogte hield, - maar vlug, vlug en met hele ongelijkmatige repen zoals haar gejaagdheid en innerlijke onrust het haar ingegeven hadden.
Als met een pijl getroffen in de roos van haar niet-meer-kinderziel trok ze stil met ons naar school, ze liep een beetje voor of een beetje achter en omdat ze alleen van ons in de hoogste klas zat, meenden we haar hardvochtig uit het oog te moeten verliezen voor de rest van de dag. Het feit op zichzelf bleef niet zonder uitwerking in mijn eigen ziel. Voor mezelf had ik het uitgemaakt dat ik zoveel zelfrespect zou opbrengen om terug te slaan wanneer het moest. Al lang had ik het in de gaten dat de grootste schuld bij de volwassenen ligt omdat zij zelden HELEMAAL onberedeneerd handelen, ook het natuurtalent Emelie niet, en omdat zij het menselijke actieterrein, het in elkaar haken van oorzaak, aanleiding en gevolg veel beter kunnen overzien dan de kinderen die zich daardoor heel kwetsbaar opstellen. Daarom alleen, uit bodemloos medelijden, heb ikzelf nooit kinderen gewild.
Een stukgebeten en in wit verband zwaar ingepakte hand, zijn volume en vorm had veel weg van een boksershandschoen, was het laatste op lange termijn werkende souvenir dat Annie van haar heimat heeft meegenomen, het afscheidscadeau van de valsgeaarde Duitse scheper die het wantrouwen, de naijver van Emelie opgesnoven had en nadat hij zijn kansen had berekend, ijsberend in zijn hok met hoge stukken kippegaas van de beschaafde wereld afgesloten, op het cruciale moment had toegehapt met tanden vlijmscherp van haat. Terwijl Annie, die niet onnozel of flauw deed tegen het
| |
| |
beest zoals Emelie het in het vluchtige voorbijgaan gewoon was te doen, maar het daarom precies nog niet haatte, zij was veel evenwichtiger in haar gevoelens en liep er dan ook niet los mee te koop, Annie bezig was een kluif voor hem klaar te zetten, vriendelijk gepresenteerd op een tinnen bord, onbeloond door mens en dier. Want zij alleen dacht aan zijn eten, daar ging ze dagelijks om bij de slager en dat kreeg ze dagelijks voor niets omdat hij dagelijks niet tegen haar schoonheid opkon, achteraf schoot hij uit tegen zijn vrouw, ergerlijk ouder en lelijker, omdat ze veel te goed waren voor het tuig dat zich hoofdzakelijk met aardappels op de been hield. Alleen Annie die het hok proper maakte wanneer het in het café te veel begon te stinken, dat wil zeggen hinderlijk boven het amalgaam van de drie bekende geuren uit en de toogplakkers daarover begonnen te zeveren tegen haar moeder en haar moeder tegen haar. In Annie concentreerde zich het weinige schaamtegevoel van de familie en de toevallig opgedane indrukken van beschaving en menselijk mededogen. Misschien dat - ver terug - par hasard een nobel heerschap in de familie was binnengeglipt, een nobele Spanjaard bijvoorbeeld die met zijn troepen de potloodstomp van de dorpstoren maandenlang had belegerd en als aangenaam intermezzo in het bed van een Wase schone was getuimeld, één der voormoeders uit een geslacht dat ook Annie had voorgebracht. Dat was niet eens een stompzinnig idee want Annie was een zuidersdonker type met bruinweemoedige knikkers van ogen. Zelden sprak ik met haar, had geen echt contact met haar maar in praktisch al mijn dromen was ze aanwezig, meer nog dan Emelie.
Emelie had tranen bij beken gehuild omdat ‘zij’ HAAR hond niet hadden willen hebben op het schip maar vlug was haar verdriet weggewist wanneer zij had gedacht aan de vele aanlokkelijkheden die op haar wachtten en als een stralende schoonheid had ze boven iedereen uitgetroond op het dek.
's Anderendaags heeft mijn vader het beest met de kogel afgemaakt, zij het met tegenzin maar om een dubbele reden had hij niet kunnen weigeren. Ten eerste omdat de buurman hem uit puur ontzag nog in niets had lastig gevallen, terwijl de rest van de straat van hem had uitgeleend en zelden had teruggegeven en ten tweede omdat hij mijn vader plechtig beloofd had hem verder in niets meer lastig te vallen, een redelijke belofte gezien de afstand en het feit dat de man zoals in veel zaken ook weinig bedreven was met de pen. Het deed me niets toen ik het vaalgrijze kreng met uit elkaar gerukte kop in het stof van onze tuin zag liggen en het bloed dat er met dunne straaltjes bleef uitlopen. Ik dacht aan Annie die rustig had staan zwaaien aan de reling met haar ingepakte hand als een opgeblazen, misvormde vredesvlag. Nu is ze voor de tweede keer gescheiden en kinderen heeft ze ook niet. Van de hond heb ik geen enkel complex over- | |
| |
gehouden hoewel ik aan het gillen sla van wanneer ik nog maar denk aan een geweer; ongenaakbaar door de gedachten aan een vriendschap die ondertussen verder en verder afdreef.
Emelies verhouding tot Huguette, haar middelste dochter, was meer gecompliceerd, één van grillig-afwisselend witzwart, zowel aanhalen als afstoten en ook haar was bij tijd en wijle een krachtig vocabularium besteed. Maar nooit klappen, dat niet. Evenals ik verwekt juist vóór de Grote Brand ons dorp insloot, had Huguette haar vader nooit gezien in haar meest vormende kinderjaren, zoals men die noemt. In vredestijd vliegen povere kruimeldieven de nor in vóór de grote breinen die over meer intelligentie en cynisme beschikken, zo werd Marcel die zijn opkrullende bakkebaarden lang liet staan, zijn blik donker van onder borstelige wenkbrauwen op de wereld wierp en een klein achterwerk nonchalant draaide in een veel te nauwe broek maar verder zelf last had van een zacht en week gebleven kinderhart, als eerste verzetsman uit ons dorp naar een Duits werkkamp getransporteerd terwijl de echten, de stillen, achter gesloten blinden ondertussen organiseerden dat het een lust was. Een Duitse simpele soldaat, die op zijn knieën de vloer had rondgekropen en hartverscheurend mutti mutti mutti had geroepen, was vakkundig afgemaakt en in een haastig in elkaar getimmerde kist gedeponeerd, honderden mannen waren voor dagen en nachten in de kerk opgesloten en hadden daar ter plaatse allemaal hun gevoeg gedaan waarvandaan onze plastische bijnaam van kerkschijters. De oorlog is gedaan maar zoiets blijft zoals de vele onzichtbare wonden. Emelie moet toen gescholden hebben als een furie, dat Marcel een simpele timmermansknecht was en dat was niet gelogen, ze was flauwgevallen op de commandatuur, ze had het kind meegenomen dat zoals voorzien oorverdovend was beginnen krijsen, de Duitse officier had haar hoffelijk bijgebracht met vlugzout waarop Emelie woest op haar eigen oprijzende buik was beginnen slaan maar het Duitse leger was toentertijd nog zodanig gedisciplineerd en weinig corrupt dat het niet inging op Emelies uitnodigende
schoonheid. Verder heeft Huguettes moeder zich door de oorlog niet laten intimideren, zij was er uiteindelijk het type niet voor om zich door zoiets als een wereldkrijg uit het veld te laten slaan. Ofwel kwam Marcel terug ofwel kwam hij niet terug maar omkomen van de honger zouden zij en haar twee kinderen niet. Als het moest zou zij haar eigen vader inschakelen als haar eigen pooier. Ze ging min of meer deftig een café en deftig een kapsalon openhouden. Ondertussen slurpten ze met zijn allen soep van Winterhulp. Voor mij heeft Huguette het nooit verborgen gehouden dat zij haar moeder doorhad, de ontdekking had haar compleet onberoerd gelaten. Haar moeder deed haar helemaal niets. In de perioden
| |
| |
van aanflemen simuleerde zij zo maar wat mee, baatte het niet dan schaadde het niet en bij ondervinding had ze geleerd dat zoiets altijd nog te verkiezen viel boven het echte tempeesten van haar moeder waarvoor ook mijn vriendin terecht ‘schrikte en beefde’.
Valt het te verwonderen dat Huguette al haar beschikbare genegenheid afwentelde op haar vader die als een uit de dood herrezen held tegemoet kwam aan de identificatiedwang van haar jonge jaren? De gelegenheid was hem en haar gunstig, de huldigingen, de toespraken, het opstappen achter de tricolore op de elfde november, het zwarte alpinopetje schuin op het fiere hanehoofd van kijk mensen naar ons, naar mij, de schouders onwennig opschuddend van de kou en van de linksheid, de decoratie op de revers van het dunne jasje koud opblinkend in het koude herfstlicht. En dan ontdekte Huguette, een gruwelijke ontnuchtering, dat haar vader zoniet een slappeling dan toch een man van twaalf stielen en dertien ongelukken was.
Om te beginnen was daar het geestdriftige rechtzetten van het werkhuis. Een zaak van grote aanpak, de Amerikaanse aanpak van wie niet waagt, niet wint en arme mensen worden op korte termijn stinkend rijk. Onbewust schoot hier het Grote Plan wortel. Dure, zware machines werden moeizaam door de deur van het café gehesen en timmerknechts kwamen en gingen. Emelie ging dat goed af. Het hamerkloppen was niet uit de lucht en Emelie zong weinig toepasselijk van een smidje in zijn smisse. Er werd gezaagd en geschaafd tegen de sterren op, de baas liet zich gouden tanden inmetselen op de plaats waar de echte door de Duitsers waren uitgeslagen en de krullen afvalhout stookte men op in het ijzeren duiveltje van het café. Maar aan de machines, tweedehandswaar, haperde er altijd iets, een dak stortte in met meiboom en al en ramen bleken centimeters te groot of te klein en de knechts bedrogen hun nogal ruggegraatloze baas zowel vóór als achter zijn rug waarvan eentje, naar ik later vernomen heb, zelfs op zijn persoonlijk in elkaar getimmerd bankstel. Na de Furieuze Scène, Emelie werd bij het beeldiggekapte haar weggesleurd naar het voorbeeld van de moffenhoeren vooraleer zij werden kaalgeschoren, kwam de Grote Verzoening en met de Grote Verzoening de Cinema en hij heette de Select, een naam die Emelie boven een der grootste cinemazalen van de stad had zien staan en die werd op een houten plank geschilderd welke onder kreten boven de schrijnwerkersstal opgehangen werd. Uit het overgebleven hout en vooraleer de laatste knechts gingen - voorgoed - werden in extremis klapstoelen vervaardigd die met rijen aan elkaar hingen, hoogst ongemakkelijke spijtig genoeg, en de dames kregen er ladders van in hun dure naoorlogse kousen. Ach, zaal der zalen, op voorhand tot mislukking gedoemd
| |
| |
in het herkauwersdorp dat we met zijn allen vormden, lijdend aan dezelfde syndromen berusting en verveling! Onze buitenburen als de spreekwoordelijke uitzondering en Emelie stimulerend als gist in het deeg. Opgetuigd vanaf de vroege morgenuren trok ze wekelijks met de middagbus naar A. om filmspoelen weg te brengen en om nieuwe te halen. Bij de allereerste vertoning zat de zaal stampvol en Emelie deed gouden zaken vóór en na en tijdens de pauze die heel lang werd gehouden, vermits elke bioscoopganger door het café heenmoest. Ademloos en hand in hand met mijn vriendin zag ik de eerste film van mijn leven. Hij heette The song of Bernadette. Bewegende beelden én geluid, wat een wonder! Ik ergerde mij dood aan het luidop meelezen van de onderschriften, aan de luidop geleverde commentaren en aan het ritselen van de puntzakjes waarin de goedkope bonbons zaten. Toen al wenste ik een kunstwerk te ondergaan in complete rust en overgave. En hoe verlegen ik ook was, toch stond ik daarin met klem op mijn rechten. Dan veerde Huguette recht en suste de gemoederen der beide partijen want meer dan het verlies van een vriendschap, vreesde zij het verlies van cliënteel. Hoe dan ook, de identificatie, noodzakelijk voor het goed overkomen van om het even welke fictie, was volkomen. Als bedwelmd verliet ik de zaal, die zoals vanouds een geur van afgeschaafde planken bleef afgeven, als een slaapwandelaar ging ik door het café van waaruit de stemmen tot mij opklonken als het geluid uit een andere, een inferieure wereld en toen ik thuis was gekomen wist ik iets wezenlijks veranderd in mij. Stellig was ik ervan overtuigd soortgelijke ontmoetingen met de moedermaagd te hebben; daartoe zou ik, als het moest, de plaatselijke clerus trotseren die bij ons vaak hinderlijk over de vloer kwam. Ik moest dan telkens alleen in de keuken zitten en als de pastoor of de kapelaan of beiden overbleven voor de maaltijd zat ik alleen te eten aan het
aanrecht. Maar het ergste bestond hierin dat ik buitengesloten werd uit de gesprekken, ik dacht dan dat ze het met zijn allen hadden over het zedeloze leven van onze buren en ik was als de dood zo bang dat ze me ervan zouden wegtrekken. Emelie geraakte niet uitgeraasd achter haar tapkast. Zij op haar beurt had zich geïdentificeerd met wat men de algemene deler der artificiële meisjes zou kunnen noemen, die, omdat ze artificieel waren, merkwaardig op elkaar geleken allemaal en ook haar mannen vonden dat stuk voor stuk heel erg opwindend.
Ondertussen zat haar twaalfstielen-dertienongelukkenman zichzelf te vervloeken in zijn armzwaaigrote duistere hok met onregelmatig uitgesneden kijkgat omdat de spoelen waren afgeknapt juist middenin een geweldige scène en die, miljaardemiljaar, helemaal terug moesten gespoeld worden terwijl beneden hem, in de diepte, de lucht zwaar was van nijdig gefluit en
| |
| |
solidair ongenoegen. In dergelijke ogenblikken van regelmatig weerkerende rampspoed liet als de bliksem Huguette mijn hand los en haastte zich naar boven waar haar vader zat bovenop zijn berg van radeloosheid, zijn handen in zijn prachtig dikkrullend haar. Zij streelde en zij kuste hem en fluisterde hem tedere woorden vn troost in zijn oor. Als de vogel feniks herrees Marcel uit zijn verslagenheid en zegezeker hernam hij zijn knoeiwerk. Hoog op het wankele podium hield ondertussen zijn kranige dochter de algemene wrevel staande door het vóórzingen van populaire liedjes die eerst aarzelend, dan uit volle borst werden meegezongen. En dan eindelijk, ja, daar verscheen het beeld opnieuw op het groezelige doek! Wat beverig en ook nog wat flou maar tegenover een dergelijke toestand kon eenieder zijn eigen ogen bijregelen en vanuit de zaal dankte men dan ook unaniem met een ah-kreet die zowel verbazing als dankbaarheid inhield. Maar dan ging er weer wat mis met het geluid, een metaalachtige oorbestormende poespas met sporadisch een duidelijke uitschieter en de ah-kreet was er nu een van onherstelbare misnoegdheid. Ostentatief klapten de bedrogenen hun stoelen dicht maar vlugge Huguette was hen voor en als de rattenvanger van Hameln loodste zij hen zoetjesaan het café in met de belofte van een volgende maal beter, echt. Uiteindelijk werd er alleen nog gedraaid voor leden van de familie en voor een paar sympathisanten met uithoudingsvermogen. Waaronder ikzelf. Toen kreeg Het Plan Amerika vaste vorm en werden de haren van de zusjes voor de allerlaatste keer in het Avondland geknipt, gekruld en onder de ambachtelijke eenmalige haardroger gedroogd. In onze klas werd Huguette vooraan op een schavotje gehesen en door de directrice en vervolgens door de eigen klasjuffrouw gewichtig toegesproken alsof ze ging sterven. Het witte bloesje, het blauwe rokje en de witbekousde stokkebenen en het verveelde gezicht van wie het allemaal niet schelen kon en
ik, ik huilde van pure ellende, traanloos. Pas later, toen Huguette me opzocht, wist ik voorgoed verloren wat misschien niet eens had bestaan.
Emmy, de jongste, de oogappel, mama's lieve, liefste schat, het knuffeldier, het poedelhondje. Hoe kon het anders? Na-oorlogs kind van de massale blijdschap, vertroeteld, verwend tot op het bot. Tenger, ziekelijk en zonder de minste weerstand en altijd te kort en te zeer gedaan alleen van ernaar te kijken, de kleine pruilmond in voortdurende stand van verongelijkt zijn, terzelfdertijd hooghartig door de zekerheid van de dagelijkse portie matrimoniale strelingen en gelijk krijgen. Nochtans heeft ook zij, weliswaar maar één keer voor zover ik mij herinneren kan en amper een paar weken vóór de Grote Trek, de Heilige Toorn over het teerverwende hoofd gehaald om iets waarvan ik de reikwijdte voor mijn eigen leven van toen amper vermoeden kon.
| |
| |
Onze buren waren de allereerste niet-praktiserende onkerksen van ons dorp, ook Huguette liet mij het laatste jaar van onze vriendschap des zondags alleen optrekken. Gelukkige onverschilligen waren het ook op dat punt, outsiders zonder last van een duidelijke keuze, gewoon omdat het zo gemakkelijker was en omdat de familie alleen wat had aan realiteiten die uit zichzelf al wankel genoeg uitvielen. Het was een publiek geheim maar niemand viel hen daarin lastig, de pastoor niet omdat ze met zijn allen parochiaal te onbeduidend waren, de kapelaan niet omdat hij uit principe preconciliair verdraagzaam en in de praktijk nogal lui was en ook de buurtschap niet want men had angst voor de consequenties van een al te duidelijk oordeel en men deed liever alsof men niet zag, zoals men ook de lelijkheid van het eigen kind verdonkeremaant; alleen in de beslotenheid van de eigen vrome haard werd daarover heftig geroddeld en werd de afkeuring met een forse bonk op de eigen tafel geaffirmeerd. Ach, wat een onverstoorbare, benijdenswaardige egocentristen waren het! zonder last te hebben van een of ander nijpend schuldgevoelen. En tenminste consequent in den boze.
Dus aten zij op alle mogelijke dagen vis of meestal gewoon aardappels zonder meer. Behalve 's vrijdags dan aten ze steevast en onveranderlijk vlees. Stoofvlees. Een dergelijke godslasterlijke provocatie had mij eertijds compleet uit mijn evenwicht geschokt en ik geraakte er maar niet aan gewend, aan de dampende pot met stoofvlees op vrijdagavond, aan de dikke jus met olie-ogen die als een vette aanklacht bovenop de aardappels liggen bleef.
We zullen zien waarheen dit leidt, had mijn eigen vader gezegd, de vinger vermanend in de hoogte, ten eigen huize achter de stokvis. Hoeveel keer had mijn vader al niet beweerd dat vis een afschuwelijk wee gevoel in zijn maag achterliet en dat alleen stevig voedsel, zoals mals vlees, die slappigheid kon verdrijven? En gelijk had hij want hij was onbewust bezig zich maagzweren aan te kweken. Mar op vrijdag bleef hij on veranderlijk vis eten tot de dag dat het verbod van kerkelijk hogerhand werd opgeheven maar dan was het al lang te laat en hadden de maagzweren hun anonimiteit stekend prijsgegeven. Maar onze buren voerde dergelijke standvastigheid heel ver zoals een maand later zou blijken.
Emmy, succesrijk gekneed door een onweerstaanbare lieve non aan wier ontwapenende dwang ik samen met Huguette enkele jaren geleden ternauwernood was ontsnapt, gooide de stok ongeweten in het hoenderhok. Plots, zonder enige voorzichtige aanloop maar dat was de taktiek die in het huishouden algemeen werd gebezigd:
‘Ik eet de vrijdag geen vlees, nooit nie meer, nèm!’
| |
| |
Wat! hoorde ik goed, hoorden wij goed? Bliksem en donderslag samen en we bleven met zijn allen geparalyseerd zitten alsof een vuurbol rakelings langs onze figuren spiraalde en de minste beweging of ademhaling op slag onze dood zou betekenen. Regelrecht verzet was het tegen de meest natuurlijke, de meest heilige orde alsof bijvoorbeeld ikzelf in eigen onderdanige persoon het zou gewaagd hebben mijn eigen vader tegen te spreken. Ze durfde niet op te kijken, de vermetele. Zonder te verpinken maar met ietwat vochtige ogen fixeerde zij het bord dat zij een beetje van zich afgeschoven had en waarin het vlees des aanstoots zachtjes sudderde op een puddingachtige bodem van gelatine en vet. Maar ze had het dan toch maar gedurfd, geen excuus dat ze misschien op een dwaalspoor was gebracht door de zeemzoetigheid waarmee haar moeder haar jarenlang ingesponnen had! Want dan kende Emmy haar eigen moeder nog niet goed en dan stond er haar nu wat te wachten wat in haar vast leerprogramma zou blijven staan en waaraan ze met huiver zou terugdenken, haar ganse leven. De twee oudere zusters, die kenden dat al, die hadden dat al aan de lijve ondervonden, die wisten maar al te goed hoever ze met hun moeder konden gaan en het kwam niet meer in hun hoofden op nog maar te denken aan de fatale streep te ver.
Daar kwam Emelie recht van achter de tafel, neen ze rees op zoals de zon zich vertoont aan het firmament of een Griekse vertoornde godin met scherp gestileerde trekken vanuit het podium te voorschijn komt door middel van een of andere geslaagde trucage. De beide potige doch fraaie onderarmen plantte zij op tafel; borden, glazen en het bestek rinkelden zoals ooit de pijlen in Apollo's pijlenkoker hadden gerinkeld. Tastbaar hing het onheil in de lucht.
‘Smoel open’, brieste Emelie hees, een grote brok vlees op een vork geprikt drukte ze tegen de saamgeknepen lippen van Emmy. Emelie griste naar het mes. Dat kan gebruikt worden om te dreigen maar ook om te steken. Of dreigen en sarren en plots ploft men het mes in zijn haat en voor assisen zegt men naar waarheid dat men buiten zijn zinnen was, dat men niet wist wat men deed. Dergelijke positieve openhartigheid blijft niet zonder uitwerking. Een glas viel aan diggelen. Marcel sprong recht en zijn stoel smakte tegen de grond. Hij greep haar arm maar zij was sterker dan hij; vervolgens viel hij theatraal doch ongetwijfeld oprecht op de knieën zoals hij - indien hij kerks zou geweest zijn - tientallen heiligen zou hebben zien zitten tegen de eeuwenoude pilaren aan en met abnormaal veel oogwit in de ogen. Marcel had niet alleen een week hart maar naar alle waarschijnlijkheid ook een goedfunctionerende verbeelding wat als tweelingen samengaat en misschien zag hij zichzelf al in het zwart gestoken,
| |
| |
als in een film opstappend achter het lijk van zijn jongste dochter en zo desperaat als een schurftige hond wilde hij de oude wereld toch ook niet verlaten. Emmy stond nu recht, uitgerekt van angst, met haar rug tegen de muur. Nog was de furie niet uitgeraasd, zij stevende op het verstijfde uitroepingsteken af als een Romeinse legioensoldaat met miniatuuruitrusting. Ik ging bijna tegen de vlakte van onverdeelde angst. Ook ik hield me staande aan de muur. Ik bekeek het tafereel in frontzicht. Ik bekeek het afschuwelijk scharminkel van een grootvader die bliksemsnel en onverwacht zijn pennemes kon trekken en het ook maar bij de punt liet zien. Nu zat het kreng te grijnzen en te genieten van het schouwspel en van de suspens en misschien deed ik dat ook. Ik wenste dat Emelie hem doodstak. Ja, dat wenste ik. En dat zou ze ongetwijfeld gedaan hebben indien ze niet al haar aandacht en woede op Emmy had geconcentreerd.
‘Mond open doen Emmy, doe open!’ schreeuwden in paniek de beide zusjes, de handen in vertwijfeling boven de bevallige hoofden. Ze stoven rond de tafel achter elkaar aan, hun rokken klapperden hun om de kuiten. Bevallige klapwiekende vogels waren het en een verrukkelijk kijkspel boden ze, waardige dochters waren ze van hun moeder. En of ik het me indenken kon hoe de tweestrijd in hen te keer ging, want elk van ons drieën waren we de lieve non gepasseerd die ons in de memorie was blijven zitten, een beetje verbleekt misschien maar helemaal niet verdwenen, dat niet, zacht als een ziek kind sluimerde haar beeld in ons en zachteisend doemde ze, hersteld, voor ons op. En daartegenover stond de invloed van de moeder die in de twee dochters veel groter was plus daarbij de oneindige angst voor haar omdat zij boven allen en iedereen uitrees zoals het Amerikaanse vrijheidsstandbeeld boven de oceaan wat zij spoedig zouden aanschouwen vanop het dek van de grote transatlantieker. Ik werd verrukt van mijn eigen gedachte aan het beeld, ik concentreerde me erop en plots ging er een licht op in mijn eigen hoofd. Emelie betekende geen vrijheid, zij heette integendeel dwang, fascinerend, maar ongetwijfeld geestelijke onvrijheid zoals die nog in sterkere mate bestond tussen mij en mijn vader maar bij haar had het de valse schijn van losheid, van ongedwongenheid en dat was dan de gevaarlijkste soort, zij het niet de meest onaangename zoals ik in het verleden ondervonden had. Tussen mij en Emelie bestond er niets meer of beter, gekwetst had ik mezelf afgescheurd van mijn eigen kinderlijke verblinding die ikzelf zonder haar medeweten in de verrukkelijke Emelie vastgelegd had. Ineens vond ik dat ze er niet meer aantrekkelijk uitzag en dat had niets te maken met de graad van haar driestheid, ik had mijn vader het meest naar de ogen gekeken toen hij zich razend had gemaakt op mij en ook de Grieken met hun grote cultuur wisten dat want
| |
| |
hoe hoger de toom van hun goden, des te meer steeg hun ontzag en de bewondering van hen die naar hen opkeken. Neen, ik vond er Emelie plots vulgair uitzien, een doodgewone slet van dertien in een dozijn zoals er nog meer woonden in het doodlopend straatje waarin ik de melk voor mijn moeder halen ging.
‘Niet toegeven, Emmy, niet toegeven!’ smeekte ik zonder woorden maar star van blik. Met kermis was er een hypnotiseur in het café geweest en die had een kermisklant zwevend tussen twee stoelen gekregen, voor minutenlang stijf als een plank. Als ik Emmy maar strak aankijken bleef, was ze misschien nog te redden. Maar neen, vreemde, hogere krachten hadden dit ongewone huis in zijn greep. Zodanig hard had Emelie tegen Emmy's dichtgeknepen lippen aangestoten dat de tanden van de vork doorheen de brok vlees waren gestoten en Emmy zowel in de boven- als onderlip hadden geraakt. Lipvlees is teer en dunne straaltjes bloed sijpelden in en over haar mond. Terwijl Emmy op het vlees begon te kauwen en haar moeder ondertussen furieus toekeek of ze wel slikte, of er geen bedrog in het spel was, begonnen ook haar tanden lichtjes rood en roder te zien zoals bij een gehalsrechte, naar ik het mezelf voorstelde, wanneer de kop bij een pluk haar wordt vastgegrepen om hem aan de kijklustige massa te laten bewonderen en de mond plots openvalt. Emmy ging zitten waar ze had gezeten en at verder haar bord leeg, tergend traag maar dat kon zijn simpel en alleen omdat ze pijn had. Traag losten haar hete tranen zich op in de ondertussen koudgeworden jus.
‘En jij, verdomme, naar huis, naar je stokvis!’ tierde Emelie verre van uitgeraasd, het actieterrein plots naar mij verschoven hoewel ik slechts als stomme figurant had deelgenomen aan het spektakel en met geen woord had gekikt of door geen enkel gebaar mijn eigen nieuwverworven inzicht had verraden. Beter dan haar eigen hond had Emelie het geroken vanuit welke hoek het Grote Verzet was gekomen. Tot vóór de vertedering van het Grote Afscheid zou de donder blijven narollen. Ze vertrokken net op tijd.
De door niemand beminde grootvader werd, fait accompli, in het plaatselijke bejaardentehuis gestopt en die hadden in die tijd zelfs uiterlijk niets aantrekkelijks, sombere huurkazernes waren het waar om de week het dodenkruis tegen de grauwe gevel werd gezet. Net vóór de stille dorpse revolutie op gang kwam, die ze ongeweten hadden mee helpen ontketenen, waarvan zij de onbewuste aanstokers waren geweest.
Ach, tederbruine kinderkruintje van Emmy, zacht meeglijdend met de reling! Net iets te laat om niet het zaad van de twijfel uitgezaaid te hebben in mij. Lange tijd heb ik het ongelijke gevecht stil en verbeten in mezelf
| |
| |
gevoerd maar toen Huguette mij die ene keer opzocht op het puin van onze jeugd en helemaal niet beladen met herinnering, scheen het me reeds een eeuwigheid geleden dat ik zonder roem, zonder enige bevrediging definitief had gecapituleerd. En het Forum Romanum was een hoop stenen, had ze gezegd en haar geketende enkel, gestoken in een hooggehakte schoen, had ze er bijna verzwikt. Jaren daarvoor had in het avondland, terwijl de zon onderging, de ouweman harakiri gepleegd, niet op de formele wijze met een zwaard in zijn onderbuik want die wijze was hem niet bekend net zo min als hij zijn al dan niet correcte Oosterse wijsheden was kwijtgeraakt in het tehuis, deels omdat zijn compagnons stokkedoof, deels dement of onverschillig of uitgeblust of klaarhelder wanhopig waren, maar met zijn eigen broeksriem welke hij had vastgemaakt aan de spijlen van een ijzeren bed dat aan de gemeenschap behoorde. En waar zijn graf lag heeft ze me niet gevraagd.
|
|