| |
| |
| |
Kroniek
Hugo Brems / Van ritme tot ritus
L. Nolens, Incantatie. Brussel, Manteau, 1977.
De dichter Leonard Nolens, die sinds 1973 drie bundels publiceerde, is op die korte tijd uitgegroeid tot een van de belangrijkste vertegenwoordigers van een poëzie die de verworvenheden van het experiment en de barokke taalschoonheid van het moderne maniërisme met elkaar verenigt. De ontwikkeling die zijn werk tot nu toe laat zien, is opmerkelijk. De bundel De muzeale minnaar van 1973 viel op door een zeer chaotische, organisch-ritmische taalbehandeling, die door overdaad wel eens ontaardde in retorische, bombastische logoree. Toch was in die bundel al een sterk gevoel voor klankvolle, ritmisch uitgebalanceerde frasen aanwezig. Wellicht onder de druk van een chaotische, opdringerige emotionaliteit kon die tendens echter niet doorbreken. Al zijn er ook ondubbelzinnige vooruitwijzingen naar later werk, b.v. in de betiteling van de eerste afdeling, als ‘Intredezang’, een term die in scherp contrast stond met het eerder schreeuwerige karakter van veel verzen. In 1975 verscheen dan Twee vormen van zwijgen, waarin twee elkaar aanvullende ontwikkelingslijnen te herkennen waren. Aan de ene kant werd de taalbehandeling soberder, d.w.z. minder gestuwd door elkaar verdringende klankassociaties, meer beheerst. En daardoor ook intenser geladen. Aan de andere kant vertoonden heel wat gedichten een neiging om ritmisch uit te deinen, in lange, gedragen verzen.
Met Incantatie, zijn jongste bundel, schijnt Nolens zijn eigen stem en toon gevonden te hebben. Hij schrijft hier een breed, statig vloeiend vers, dat stilistisch herinnert aan bijbelse en andere sacrale teksten. Ook in de opeenvolging van de verzen is tegelijk een grote regelmaat, een sterke ordening aanwezig, én een amplificatie, een uitbreiding naar lange, als innerlijke monoloog of retorisch betoog gestructureerde gedichten. Wat van het oorspronkelijk chaotisch taalexperiment overblijft, is hoofdzakelijk de rijke, weelderige metaforiek, die zowel een existentiële als een ornamentele functie vervult. De gebroken, springende syntaxis is zo goed als verdwenen.
Deze vrij omvangrijke bundel bevat drie gedichten, of reeksen, van respectievelijk 19, 25 en 10 bladzijden, getiteld ‘Proteus’, ‘Sinds jou’ en ‘De dood van een dichter’.
| |
| |
In de reeks ‘Proteus’, die zelf weer uit twaalf fragmenten bestaat, spreekt de dichter zijn beleving van het bestaan uit: een door de poëzie geïnspireerde en geleide bestaanservaring, die aanhoudend geconfronteerd wordt met een vijandige omgeving.
Proteus is in de Oudheid een zeegod, die de toekomst kon voorspellen, maar die zich ook in allerlei gedaanten, zelfs in vuur en water kon veranderen, om te ontsnappen aan wie hem wilde ondervragen. Precies in die zich voortdurend verhullende mogelijkheid tot onthulling, herkent de dichter zich. Door zijn woord bezit hij de gave van de profetie, of beter, letterlijk die van wààr-zegging. Maar dat waarzeggen is alleen mogelijk door niet aflatende verandering en verhulling, door zijdelingse suggestie, langs de omweg van beeld, symbool en paradox. Die opvatting over het ‘waarzeggende’ dichterschap conditioneert ook grotendeels de stijl, die met zijn ritmische herhalingen, zijn beeld- en klankvariaties en modulaties a.h.w. bezwerend overkomt, helemaal aangepast aan de incantatie, de betovering, die in de titel aangekondigd wordt. Ook thematisch spreekt de dichter zijn geloof uit in de onthullende kracht van het woord, b.v. waar hij zegt: ‘Ik geloof in dit boek (...) Het boek dat als een oude klok een etmaal voorloopt op de hand die haar verstrooid heeft opgewonden.’ (7)
De dichter vertrekt vanuit een situatie van vervreemding. In zijn nuchtere, zakelijke omgeving wordt hij a.h.w. onzichtbaar, want zelf gereduceerd tot waarden van die omgeving, waarden die hoofdzakelijk ruilwaarde zijn. Tussen handelaars en kruideniers is hij als individu ‘ten dode opgeschreven’. Maar vanuit die ontkenning, die frustratie, die ‘ontzegging’ zoals hij het noemt, groeit het verlangen om met het woord een andere orde, een andere waardenschaal te vestigen en te verkondigen. Hij wil vastgeroeste patronen en spraakgebruiken doorbreken om een authentieker toekomst dichterbij te brengen. Hij zegt: ‘Ik geloof in het blad dat ons blad na blad ontbladert en dat in ons niets anders achterlaat dan groeibeginsels.’ (7) De taal wil hij hanteren als een snoeimes, dat de heesters belet in eigen verhoute takken te verstarren.
Die aankondiging van het ‘aanwezig onbestaande’ (8) ziet hij als zijn eigenlijke taak. Het middel is de incantatie door de taal.
‘Want ik geloof in dit boek,
Ik geloof in het boek dat slaags raakt met zijn lezer
Het boek dat als een oude klok een etmaal voorloopt op de hand
die haar verstrooid heeft opgewonden.
Ik geloof in het boek dat ons blad na blad ontbladert en dat in ons
| |
| |
niets anders achterlaat dan groeibeginsels.
Ik geloof in het boek dat ons mager maakt van pijn,
Ik geloof in het boek dat ons dik maakt van de honger.
Nog niemand heeft zijn korte adem uitgesproken,
Nog niemand zijn brandende gewrichten naar buiten gedraaid,
Nog niemand zijn wild ritme tot ritus omgeschreven.
Ik geloof in dit boek als in het aanwezig onbestaande.’ (7-8)
In de bladzijden die volgen op dit eerste fragment, worden de basistegenstellingen, zoals die tussen dichterlijke en maatschappelijk geordende wereld, tussen vervreemding en visioen, euforie en verstarring, verder uitgewerkt, genuanceerd en gestoffeerd.
Zo wordt b.v. in het tweede fragment de droom van het wonder uitgebeeld als een bordeel waarboven staat ‘Het onmogelijke gebeurt onmiddellijk’, geconfronteerd met een werkelijkheid waar men dagelijks uitverkocht wordt, waar ons hoofd ‘schommelt als gangbare munt vol vingerafdrukken van vreemdelingen, vol ezelsoren!’ (8)
Daarom ook is de dood de enige voltooiing van de in het leven niet te realiseren droom. De mens ‘zit zijn leven uit’, als een misdadiger zijn straf, en in de rekken van een stadsbibliotheek hangt de dichter ‘driftig weg te rotten’. Nochtans is juist het voortdurende besef van de dood goed, én nodig, om de dood in het leven op afstand te houden, om ‘de lintworm verlangen gaaf en gans voor de dag te halen’ (10), om de kansen van het tijdelijke en het lichamelijke niet voorbarig in te ruilen voor de illusies van het eeuwige. Fragmenten van wanhoop wisselen af met passages die de zekerheid van de eigen stem uitdrukkelijk belijden:
‘Ik ben, ik ben en blijf van jullie dove weelde altijd weer
Van jullie huis de leegstaande kamer,
Van jullie feest de ongenode gast,
Van jullie geld de handvol goud,
Van jullie verstomming de raaskallerij,
Van jullie poen de poëzie...’ (15)
Die zekerheid, die zelfovertuiging is het gevolg van het besef dat er geen andere mogelijkheid is dan dit geloof, tenzij de dood in het leven. Het enige wat de dichter kan, is spreken. Spreken als ‘De man die spreekt tot
| |
| |
niemand maar die spreekt, / de man wiens wartaal rede werd en reden van bestaan’. (15)
De dichter is roeper en geroepene, stemgever en verstomde, die tegen beter weten in blijft spreken om zijn bestaan, en dat van ons, te rechtvaardigen. Maar tegelijk weet hij: ‘Maar zelfs niet bijkomstig is de dichter in de luidruchtige spreekkamers van de wereld. / Zijn stem ligt verloren tussen stenen en partituren, / Onbruikbaar als de schok van het herinneren.’ (22)
In die tegenspraken blijft de sprekende mens gevangen, versplinterd in een veelheid van determinaties door een verleden en mogelijkheden voor een toekomst, ‘uiteengeroepen’: ‘Hij zit in zijn kooi van klanken, kakelt en klaagt zijn antieke kadenzen, haat zijn eigen schoonheid.’ (24)
Wat blijft, is alleen het eeuwenoude dichterlijk utopia, en de wil daarin te blijven geloven:
‘Elke dag ontbijt met incantaties en veel zon op tafel!
En dikke kranten als een helder teorema
Voor werkdagen korter dan een bronstkreet.
Aan het middagmaal komt nooit een einde.
Wij spreken handig met elkaar als dronken we.
En in mijn hand je hoofd, zwaar als een reistas.
Iedereen loopt eeuwig bij ons aan.
Spelenderwijs wordt het lichaam uitgewisseld.
Wij geven ons zaad aan oude vrouwen en voorbijgangers...
... Nieuwland, wacht op ons tot wij genezen zijn,
Wacht, onvindbare lanen vol bladerluchters, wacht tot onze brandende zolen zich in u verliezen,
Wacht, mein totgesagter park met heel je portamento van ontelbaar groen en kwartels,
Wacht, lumineuze vijvers vol knorhaan en gretige stervelingen,
Wacht, ontbijt met vruchtbare gesprekken,
Met paradijskorrels in onze verkoolde handen
En met de knallende kleuren van de dageraad
En met ons degelijk geslacht als een aalmoes onder tafel
En met de wijze vrienden en vriendinnen, talking of fucking,
En met duivelse herinneringsflarden aan een juist gezin,
Wacht, tellurische lach, gevangen in de nootwang diep, wacht
Tot men je komt verlossen, wacht
Tot wij genezen zijn.’ (24-25)
| |
| |
De tweede afdeling, ‘Sinds jou’, is nog sterker formeel gestructureerd. Het gedicht beslaat 25 bladzijden, die elk een afgeronde eenheid vormen, en die zelf nog eens telkens uit zes kwatrijnen bestaan. Waar in ‘Proteus’ de thematische klemtoon lag op de relatie van dichter en dichterschap, ik en taal, daar ligt die hier op de relatie mens/liefde, ik en jij. Maar zoals de erotiek een complicerende en stimulerende factor was in de beleving van de creativiteit, zo is hier het spreken uit de erotische relatie niet weg te denken. Parallellisme of identificatie van erotiek en poëzie is overigens een gemeenplaats in de hele literatuurgeschiedenis. Beide krachten werken ontregelend, verrukkend, bevrijdend. Daarom is het ook niet verwonderlijk te zien hoe in de voortgang van dit gedicht dezelfde wisselingen, hoogten en laagten, euforische toppunten en momenten van verstarring en dood elkaar opvolgen. Die twee aspecten zitten b.v. helemaal in elkaar verweven in de volgende strofen:
‘Na de winter had je zacht op de horizon gebonkt,
Troosteloos de wandelende bronnen opgezocht
En moeizaam terug de zwangere zandloper gekanteld
In de leegte die ons riep, en riep, en kooit.
Mijn hoofd nam je vast als een broze bokaal.
Je hebt me wijdbeens aan je lippen gezet
En in je zwarte schoot heb ik mijn oog gewassen.
In ons geslacht begon de tijd opnieuw te kloppen.
Wat wederzijdsen wij nu 's nachts in witte kamers,
Dicht opeen met veel gezichten in een vlek verdoezeld?
Wij vallen in mekaars armen uiteen en verloren.
Morgen word je koud onder mijn handen.
Naar jou blijf ik openliggen, rusteloos verweven
In die droom waaraan ik werk om je te gelden.
Zo innen wij mekaar. Goed goud wordt aangemaakt.
Zo liggen wij mekaar open en toe te spreken.’ (31)
De grootste kracht die uitgaat van de intense liefdesrelatie, is wel dat zij de minnaar héél maakt, a.h.w. doet bestaan: een ervaring die de volstrekte omkering is van de Sartriaanse blik, die de mens herleidt tot object. Heel wat prachtige beelden roepen die subjectiverende blik op, die ook uitstraalt op de omgeving.
| |
| |
B.v.:
- | de liefde is het ‘ornaat waarin wij duidelijk worden’ (34) |
- | ‘Men heeft vandaag de stad naar ons genoemd’ (34) |
- | ‘Als je me bekijkt krijg ik een gezicht’ (35) |
- | ‘Bij jou had ik tien vingers aan mijn handen’ (38) |
En hij vraagt: ‘Bedek mij met betekenis’ (38)
Liefde is hier werkelijk een daad van betekenisgeving. En wellicht ligt juist daarin de meest fundamentele band tussen liefde en poëzie: beide geven vorm en zin aan de werkelijkheid, doen die eerst ten volle bestaan.
Daarom kan de dichter zeggen over de geliefde:
‘Jij die door mij het licht zag en in voege kwam door mij’ (40)
En over wat aan hemzelf gebeurt:
‘Ik word een vreemd gebruik dat ingang vindt’ (41)
Of, over beide samen:
‘(...) Worden wij vage geruchten
Die de ronde doen, een lopend vuur in de tochtige steden’ (41)
Maar ook hier breekt het inzicht in het utopisch karakter van die droom door. De affirmatieve uitspraken moeten meer en meer wijken voor smekende imperatieven. De hymne wordt een smeekbede, het gevecht een gevecht tegen de bierkaai. Maar toch blijft het sterk gelouterde geloof in verzen die gespannen staan van de meest tegenstrijdige, helemaal in elkaar verzonken gevoelens van liefde, wanhoop, opstand en deemoed:
‘Een man, hij maakt een zoon, hij kreunt, hij draait zich om
En sterft met een verzetslied in zijn keel -
Anders niets dan dit, wat flarden mens, verregend
En bekaf, bezichtigd in zijn gillende jaargetallen.
Nu leggen wij elkaar de handen en het zwijgen op.
Morgen in je hals de vriendelijke hand van oktober.
Een waaiende tak wist je weg.
Maar je bent mij in het hoofd geslagen.’ (51)
De laatste afdeling, ‘De dood van een dichter’, beslaat tien bladzijden, en is op dezelfde manier gestructureerd als ‘Sinds jou’. De cyclus is wellicht geschreven als een In memoriam voor Hugues Pernath. (Heel wat aanwijzingen in de tekst schijnen dat te bevestigen.) Maar de betekenis ervan overschrijdt ruim die van het louter gelegenheidsgedicht. Niet alleen worden de motieven uit het voorgaande hier nog eens gemoduleerd, maar wat
| |
| |
al impliciet duidelijk was, wordt hier extra uitgesproken, nl. de nauwe verwantschap van deze poëzie met het late werk van Pernath. ‘(...) ik neem je zacht de laatste woorden / Uit de mond. (...)’ (57) heet het al op de eerste bladzijde. En inderdaad, zoals bij Pernath, is deze poëzie grotendeels geschreven vanuit een spanning tussen eenzaamheid en authenticiteit. Beiden zijn ‘bondgenoten in het verlies’ (58). Alleen, voor een levende dichter is het moeilijker praten dan voor een dode:
‘Jij wist, jij weet, historisch of hysterisch, iedereen
Zit roerloos in de dansende navel van zijn spiegelbeeld,
Wachtend als een blinde op zijn levensgroot portret,
Als een roofdier onder schot.
Dode dichters hebben makkelijk praten.
Jij bent nu hoogstaand lied.
Jij bent nu liefde zat en liefde te koop
Met een zingende mond als klinkende munt. (66)
|
|