| |
| |
| |
De laatste ronde
Kapitaal
Ik rijd achter een auto waarvan je eerst denkt dat het er twee zijn, maar het is er maar één, een Pontiac met de kleur van belegen zalm en op de achterruit in witte letters: Imported on special order directly from the USA by American Car Center etc. etc. Het merkwaardige is niet dat die auto daar rijdt, want in Antwerpen rijden pooiers en andere op duistere wijze rijk geworden lieden gemeenlijk met een auto die langer is dan mijn huis breed. Het merkwaardige (la réalité qui dépasse la fiction) is dat de nummerplaat van die auto begint met de kenletters CPN.
Ik heb goed gekeken, maar de man achter het stuur was niet Marcus Bakker.
Ludo Simons
| |
Aan dr. Spaas
(neus- keel- oren)
Wanneer u me de oren spuit,
van vriendschap en van min,
het ruisen van de blaren,
't gezucht van 't paardezadel,
en al wat mij verstoorde, -
Jo de Meester
| |
‘Kunstkritiek’
In Kunst- en Cultuuragenda van 1 juni 1978 laat Freddy de Vree zijn oordeel kennen over het Mercatorboek gewijd aan Albert van Dyck, de Turnhoutse schilder voor wie in de priorij van Corsendonck zopas een museum werd opgericht. Ten eerste vindt hij de schilder ‘irritant’. Nu weten we wel dat de eminente criticus niet geïrriteerd wordt door de gekste modernistische probeer- | |
| |
sels, vooral als ze uit het buitenland komen. Daarna volgt een systematische afbraak van Van Dycks werk. Hij heeft vooral meisjes en jongens geschilderd ‘die uit de catechismus komen gestapt’. Het zou natuurlijk beter zijn dat ze uit een les over seksuele voorlichting kwamen of dat ze het beruchte gedicht van De Vree over zijn ontoereikendheid op dat gebied gelezen zouden hebben. Scripta manent.
Van Dycks landschappen lijken op die van Jakob Smits, Permeke en Slabbinck. Zodus lijkt Slabbinck op Smits en Smits op Permeke wanneer ze het in hun hoofd halen een hoeve of een landschap te schilderen. Waarom Servaes en Malfait erbuiten gelaten?
Nadat de heren Frans Depeuter en Robin Hannelore een gratis veeg uit de pan hebben gekregen, wordt er beslist dat Van Dyck een kunstenaar is die ‘hoogstens nog in een goedkope klucht thuishoort’. Wat mij betreft hoort de heer De Vree in een psychiatrische inrichting thuis met streng verbod nog een vinger op papier te zetten. Dan stelt de strenge rechter de vraag: ‘Hoort hij (Van Dyck) wel thuis in de kunstgeschiedenis, deze tekenaar-kleurder?’ Het antwoord in het speciale De Vree-jargon is natuurlijk negatief. Ik begrijp het zelfs niet goed, maar dat zal wel aan mij liggen.
Van de pretentieuze snobs, verlos ons Heer. Daar moet een speciale hel voor zijn.
Marnix Gijsen
| |
Sadomasochisme
Voor Ger Schmook, 80
Meer dan vijftien jaar geleden hield Ger Schmook op een Filologencongres te Utrecht al een pleidooi voor de herwaardering van onze literaire romantiek (opgenomen in zijn bundel Al moeite om niet?, 1966), maar daar hadden de samenstellers van de in 1977 bij Orion uitgegeven, fraaie monografie over De romantiek blijkbaar geen boodschap aan, want in plaats van de unieke kans waar te nemen om de inhoud en de betekenis van de romantiek in de Nederlanden tegen een Europese achtergrond te projecteren, wordt deze afgedaan in een ‘Appendix’ van welgeteld 15 regels; daarin wordt gezegd dat voor de Nederlandstalige literatuur van Noord en Zuid in dit boek vanzelfsprekend geen plaats is, aangezien het een vertekend beeld van de Europese letteren zou opleveren wilde men Noordnederlandse romantici als Bilderdijk op één lijn stellen (!) met de grote Fransen, Engelsen en Duitsers, en aangezien de romantiek in het Zuiden niet boven een goedbedoeld epigonisme uitstijgt.
Dat is allemaal niet onjuist, en zelfoverschatting siert niemand. Niettemin is er bij de bespreking van het boekje in dit tijdschrift op gewezen dat het geciteerde oordeel aanvechtbaar is. In een werk dat vooral voor schoolgebruik bestemd lijkt (en daartoe overigens uitstekend geschikt is), mag men verwachten dat een iets genuanceerder uiteenzetting recht laat wedervaren aan de eigen inbreng in een Europese cultuurstroming, ook als daarbij zou blijken dat die inbreng grotendeels tweederangs en/of tweedehands is. Dat is geen kwestie van het aankweken van ‘stamfierheid’, maar van het verstrekken van zakelijke en controleerbare informatie, van het leren afwegen van waarden en
| |
| |
van het aanscherpen van de zin voor historisch perspectief.
Overigens doet het goed, voor een dergelijk standpunt steun te krijgen uit een misschien onverwachte hoek. In een bespreking van het proefschrift van W. van den Berg over De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 heet het in de Revue de Littérature Comparée (1977/2) over de Nederlanden: ‘Si le romantisme n'y brilla pas particulièrement par l'intensité ni la durée, il caractérise néanmoins des noms aussi prestigieux que Multatuli ou Guido Gezelle.’
Als men de spots goed richt, zal men op het Europese toneel allicht ook nog de gestalte van Hendrik Conscience - die andere vriend van Schmook, naast Multatuli - ontwaren, maar daar willen wij het nu verder niet over hebben. Misschien volstaat het al dat het in Parijs zo weldoende regent, opdat men ook in Brugge een paar druppels ervan opvangt?
Ludo Simons
| |
Ospedale degli innocenti
Moe van het worstelen tegen de elementen, met de natte gele fietsersregenjas op de arm, stap je de boekwinkel binnen. Koopjes stralen je tegemoet, gepresenteerd als puzzels van vlaggeschepen of taferelen uit duizend-en-één-nacht, als onvolledige puzzels ook: losse boekdelen uit reeksen die onaf zijn, of zich onvolledig in de boekwinkel bevinden.
Een slanke verkoopster stapt op je toe, je zegt ‘kan ik even rondkijken?’ - ‘ja natuurlijk’, zegt ze, en ze loopt je als een renner van een estafette die zijn ploegmaat gelijk gekomen is en nu weer lost, voorbij.
In de winkel speelt klassieke muziek: de smaak van de eigenaar, sinds jaren onveranderd. Hij bevindt zich iets dieper in de winkel, waar het meisje eerst was, en lacht je toe. Jij doet hetzelfde, een beetje schuldig, omdat je er in jaren niets gekocht hebt.
Je kijkt rond. In hoofdzaak is er Franse literatuur, en Engelse dumpingseries die uitgevers niet graag in eigen land kwijt willen. Boeken, netjes gesneden als voorverpakte broodjes, liggen er dood, zielloos bij elkaar. Van alles het nieuwste, maar in niet meer dan 2 of 3 exemplaren, en al wat meer dan twee jaar geleden verschenen is is er niet meer bij.
Vragen heeft geen zin, bijvoorbeeld aan het meisje dat nu inmiddels alweer ijverig met de eigenaar discussieert. Zo hoor ik mijn buurman op hete zomerdagen praten met zijn vrouw achter de heg: een koning die met zijn raadgever bespreekt wat er voor 's lands heil morgen te doen staat.
Van tussen mijn ooghoeken gluur ik naar de eigenaar: een onafhankelijk man die in zijn zaak de muziek presenteert die hij wil. Echter niet zo met de boeken: hier moet hij zich door altijd weer reddend familiekapitaal laten dicteren wat hij brengt.
Een dame, die achter me staat, en die ik niet zien kan, is binnengestapt, en ik hoor haar vragen of ze de nieuwste (hier volgt de naam van een kinderserie) al hebben. Onmiddellijk schiet de verkoopster in actie, en wordt de klant geholpen.
Welke verwachtingen moeten schrijvers
| |
| |
toch aanzetten te schrijven? Hier te liggen is zoveel als opgebaard zijn, daar kunnen de frisse, ongemengde kleurtjes die de kaften van hun boeken sieren maar weinig aan verbloemen.
Eén boek valt op doordat het een bandje om heeft dat vaag naar een Anton Wachter-serie refereert, een Vlaams romancier die hard op weg is een Vestdijk-oeuvre bijeen te schrijven.
Je neemt andere mindere goden onder de hand: bladzijden als telefoongesprekken glijden onder je duim voorbij.
Een boek heeft op de kaft een foto van een man die opgebaard ligt: de vader van de dichter - een Siciliaanse boer op zijn sterfbed. De inhoud van het boek: efemere liefdesuitingen van een 18- of 19-jarige.
Je loopt de rij boeken af naar de etalage. Een boek - 'n koopje - interesseert je en je neemt het er ietwat verlegen uit. Een foto, gespreid over twee pagina's, laat te Florence het ‘Ospedale degli Innocenti’ zien: een arcadenrij, met half in de muur verzonken en vrijstaande Corintische zuilen.
Je hebt de vorige vakantie geprobeerd het fonteintje voor de arcadenrij af te tekenen, twee dikbuikige jongens, hermafrodieten, de benen eindigend in twee staarten van zeemonsters, die rug aan rug geplaatst zijn. De beide benen lopen raar, als de oren van een rococo-suikerpot weg, en worden tenslotte door de ander in de hand gehouden. Elke jongen houdt zo twee staarten, die niet de zijne zijn, met losse greep iets onder de heup vast.
Tekenen ging moeilijk. Niet alleen was er bijna niet uit de krullen en de verstrengeling van de beeldjes te komen, maar bovendien viel je tube Oostindische inkt voortdurend van het stoepje in het stof dat opgeslingerd werd door bussen en bosjes toeristen, de laatsten - zelfzeker en superieur - in geïsoleerde groepjes lopend als de rijke bezoekers van een wintersportcentrum.
Je legt het boek voorzichtig weer in de etalage. Wat bijziende, en wrokkig om je schaarse tekentalenten, berg je je Oostindische inkt en profielpennetjes weer in je tas en volgt de geijkte toeristische paden: ‘Juffrouw, kunt u dit boek hier voor me wegleggen?’
Luc Vanhaecke
| |
Beroering en ontroering
Ja, er is de laatste jaren in toenemende mate ‘veel te doen’ rond de poëzie. Rond, want de poëzie zelve is stil en onveranderlijk. Deze beweging blijkt dan wel tot Vlaanderen en in mindere mate Nederland beperkt te zijn gebleven en heeft op wereldvlak geen enkele weerklank, wat daarom nog niet negatief behoeft te zijn. Een eerste aspect van de prangende onzekerheid rond de poëzie is het ontstaan van talloze tijdschriften, al dan niet op morsig papier gestencild, die zichzelf ‘literair’ noemden maar in de praktijk grotendeels poëtische probeersels van honderden illustere onbekenden publiceerden. Maar ook de grotere tijdschriften liet de onrust niet ongemoeid: het eerste wat zich daarvan in mijn vizier drong was de oprichting van de Yang-groep, een zwamvormig conglommeraat van wisselvallig gehalte dat uit de zijde van het tijdschrift Yang kwam gegroeid, of liever erop werd geënt in het
| |
| |
najaar van 1975. O.a. door een nachtelijke plakactie van op biljetten vermenigvuldigde gedichten, en later een meer officiële voorstelling daarvan in de galerij Bekaert, werd deze poging de wereld kond gedaan. Veel opzienbarends is daar verder nog niet uit voortgekomen en dat is mijns inziens ook niet mogelijk, om diverse redenen maar vooral omdat poëzie wel een handelswaar is, maar een andere behandeling verdient dan Cola of savooi en aan het zogenaamde ‘volk’ ten enen male verspild is.
Een ander initiatief dat uit dezelfde hoek komt en wat meer geslaagd is, is de ‘Poëziekrant’, een tweemaandelijkse krant die de poëzie van alle kanten belicht, zowel in het vermelden van wedstrijden als in het bespreken van bundels en het interviewen van dichters en uitgevers. Ook hierin echter is de gepubliceerde ‘poëzie’ zelden of nooit leesbaar. Wat wel duidelijk in dit tijdschrift aan bod komt is een zekere verwondering t.o.v. de uitgevers, die nu eenmaal ongaarne gedichten publiceren. Deze hamvraag (een woordje dat ik van D. Billiet gepikt heb) komt in haast elk interview terug en is de zelfs wat zeurderige ondertoon in het bespreekwezen.
Een vreemd verschijnsel dat in omgekeerd evenredige mate voorkomt: in meer gevestigde tijdschriften - ik noem geen namen - treffen we minder maar betere poëzie aan en vrijwel geen gezeur over publiceermoeilijkheden. Het lijkt me dus vrij logisch dat er, zoals altijd en overal, wijn en bezinksel is in de poëzie, twee zaken die zonder elkaar niet bestaan maar waarvan enkel het eerste genietbaar is. Nog een mug van die zwerm is het blaadje ‘'t Kofschip’, dat nu zelfs zijn ietwat relativerend predikaat ‘Zonder meer’ heeft laten vallen, zijn redactie tot ‘Kofschipkring’ heeft omgetoverd maar verder op een onbeduidende wijze schoolkrantengemeier blijft voortbrengen. Ook hier echter voert een zeker onbehagen de boventoon, een onbehagen dat echter nooit recht duidelijk wordt geformuleerd en op het niveau van persoonlijk gevit blijft steken.
Nog een andere ‘groep’ is de ‘dichtersgroep dimensie’, die zich minder agressief opstelt en van de weeromstuit (?) haar argumenten duidelijker weet te formuleren. Zij verwoorden het duidelijkst de idee van sociale bewogenheid in hun ‘manifesten’ en ik zou daarom op hen dieper willen ingaan, meer bepaald op drie bundels die onlangs bij hen verschenen en alle door de energieke Jan Biezen van een voorwoord werden voorzien. Het gaat hier om ‘Pendelen tussen vlinder en mol’ van Luk Vereecken, ‘Elementaire gedichten’ van Bert Kooijman en ‘Vincent, Katri en ik’ van Romain John van de Maele. Ik wil eerst even duidelijk stellen dat geen van deze bundels iets bevat dat ik een gedicht zou durven noemen, laat staan in druk wil zien verschijnen. Net als het merendeel van in voornoemde tijdschriften gepubliceerde werkjes gaat het hier om sentiment in plaats van gevoel, om beroering in plaats van ontroering, alles verwoord in half-cryptisch woordgehakt en niet verder komend dan vage formuleringen over ‘het leven, de liefde en de wereld’: zonsondergangen, herfstmiddagen, kerkhoven en glimlachjes, haarlokken en golfjes, het kabbelt en brabbelt er vrolijk naast elkaar. Zoals zo vaak dekt ook hier de vlag van het voorwoord de lading niet: afgezien
| |
| |
van het feit dat ik bij Kafka noch fatalisme noch worsteling onderscheid, kan ik hiervan in de bundel van Luk Vereecken zelfs geen schaduw ontwaren. Nochtans beweert Jan Biezen in zijn voorwoord van wel. In alle drie de bundels wordt van een nieuwe romantiek gesproken. Welk een armzalig boerenbedrog! Niet alleen is de romantiek eeuwig en voedsel van elke dichter, maar ook schuwt hij het sentiment als de pest. Het is een vreemde zaak. Steeds meer rijmelaars maken steeds betekenislozer werkjes in steeds meer tijdschriften die zich van de andere enkel door de titel en de opzet, zeker niet door kwaliteit onderscheiden. Al deze misstanden komen voort uit het gemakkelijke gevoel dat het experimentalisme heeft nagelaten, en dat de domsten ook bij abstracte muziek of schilderkunst menen te moeten zeggen: ‘Dat kan ik ook’ of ‘nu kan iedereen het’. Elke maatstaf ten opzichte van de poëzie is weggevallen, het volstaat dat men zijn niet-bewogenheid, zijn dor intellectualisme achter enige woordenreeksen verbergt en men is er. Ik begrijp dat velen die met deze lauwe stroom enige tijdschriften zijn ingesukkeld en zelfs al een slechtgedrukt boekje hebben uitgegeven, de zoete illusie koesteren tot de dichters te behoren, en ik begrijp nog beter dat zij deze illusie, zoals elke, ongaarne opgeven en er desgevraagd verwoed voor strijden. Anderzijds kan ik niet nalaten deze onechtheid, die hoogtij viert, aan de kaak te stellen. Als ik het woord poëzie hoor, denk ik enkel nog aan praatjes, vetes, stromingen, sociaal en politiek geleuter, experimenten en ruzies. Wat heeft al deze beroering met de zuivere ontroering en gedachte te maken? ‘Zo moet je je regelmatig voor een wijl kunnen terugtrekken uit de armoedige kwaliteit van het leven dat je omringt in een door jezelf geschapen geborgenheid’, oreert Jan Biezen. Het gedicht als vlucht! Vermaak na arbeid! Het gedicht dat afdaalt naar het onwerkelijk terrein dat politiek
wordt geheten!
De dichter is een gedicht, 24 uur per dag. De dichter is een alchemist, die van het lood des dagelijksen levens goud weet te maken. Wij ontmoeten hem zelden, denkt men. Zoals in elk tijdperk, inderdaad, zijn er weinig en ze roepen niet luid. Hun gedichten spreken voor zichzelf.
Jotie T'Hooft
|
|