| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 123ste jaargang nummer 6 juli-augustus 1978
Walter Haesaert / Gedichten
1.
Zij was de tederste van alle tederheden.
En aan de oorsprong van haar lach
lag ik. Van elke brand was zij verzekering.
Van welke ster was zij de ring
die in de ruimte nevels ving?
's Nachts als de herberg van de zon
gesloten was, ontmoetten wij elkaar
als schemer. Dan op de rand van donker
nam ik haar, tastend de wortels
van haar angst. En aan haar zuchten
kleefden schilfers die ik voorzichtig
milderde, als was zij dier, verwildering.
| |
| |
| |
2.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Geboren uit een wollen slaap en uit dat bed
dat in het duister beelden op de kasten zet,
was zij mijn lip, mijn hond, mijn wonde.
Ik sprak met haar door vele monden,
die van verdriet, die van de hoop,
en die waarmee ik bitsig door de dagen loop:
neem uit uw tuin slechts de vermeende vruchten,
laat alle kevers, netels langs een zijweg vluchten.
En breng de lange nacht door op mijn erwtenbed,
ik heb de laatste mug tussen mijn vingers plat geplet
want mijn rust is verleden, uw tedere dood mijn heden.
| |
| |
| |
3.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Haar naarn was gras, was lover van zeer
hoge bomen, was dons van vogels,
was klinkers uit het telwoord tederheid.
Ik hield van haar en van haar woorden,
en van haar warmte en van haar geur.
En zij was voorgerecht, dessert, versnapering.
En toen ze ging, vielen de deuren
dicht. Te vroeg gevallen donker over-
rompelde het huis waarin wij woonden.
Droomt zij nog af en toe van mij?
| |
| |
| |
4.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Haar huis stond aan de weg der netels,
daar waar de grond ademt en de larven
in diepe spelonken leven. Daar vond zij
haar slaap. En daar werd zij geboren.
Een diepe zucht was zij, en nauwelijks
aan de nacht ontsnapt, werd zij het jonge
duister dat spelend langs mijn enkels kroop.
Straks zal de avond haar verwarmen en loop
ik rokend langs dezelfde weg der netels,
met in mijn binnenzak haar hand en in mijn
hand het angstzweet van haar laatste woorden.
| |
| |
| |
5.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Ik dacht haar zuidenwind wanneer de oogst
hoogrijp te bidden stond. Zij wist mij maaier.
Ik dacht haar winter bij de open haard
of vlokkig speeksel van een pas bereden paard.
Zij wist mij spons, lauw water en gebaar.
Ik dacht haar muur op halve hoogte
waarop de borden van ons avondmaal.
Zij wist mij stof dat haar als schaduw
volgde, dat haar bijwijlen hinderde. En toen
zij woedend mij verjoeg, ging ik onzichtbaar weg.
Maar in de lange dreef keek ik voortdurend om.
| |
| |
| |
6.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Een grijze haarwrong milderde haar vluchtend
hoofd. Maar zij verwilderde, werd een leeuwin
met wollen ogen en omfloerste stem.
Ik mocht haar strelen, drinken
uit haar handen en mij slingeren
als een plant rondom haar dij.
Maar toen de twijfel omtrent moeder
werd geboren, toen zij vertelde over het Koude
Hoge Noorden waar zij met de wilde eenden
heen wou, toen brak opnieuw het water,
alsof de paarse wind zijn nauwe ogen sloot.
| |
| |
| |
7.
Zij was de tederste van alle tederheden
en wandelde tussen de bomen, toen reeds,
als een jong verdriet. Zij sprak de verte
toe en alle vogels luisterden, hun snavel
naar haar mond gericht. Van nacht tot nacht
dat zij hier was, waren de dagen vliegensvlugge
kinderen. Maar wat haar dan bezielde en mij
uiteindelijk vernielde, was het grijs
van natte winters, was het àndere,
dat wat ik heb en altijd in mij is geweest,
dat iets waarover men niet spreekt, als over
iemand die zeer traag, zeer traag geneest.
| |
| |
| |
8.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Van haar geheim was ik de stille drager,
in haar herinnering ben ik de duistere kracht.
Ik weet het wel, de bomen bloeiden trager
en in haar wortels vond het sap een nest.
Maar toen het feest van mei de kevers rillend
uit de stilte riep, toen zij vermomd als mest
langs alle bloemen liep, toen werd ik gillend
wakker. Vervreemd vroeg ik haar naam.
‘Ik ben die ben’, en aarzelend ging zij heen.
Ginds in de bocht herken ik nog haar warmte,
of is het haar schroom waarvan ik dagelijks droom?
| |
| |
| |
9.
Zij was de tederste van alle tederheden.
Op het behang van toen waren de bloemen,
wind en vogels schaars. En vreemde wezens
overnachtten in de hoeken. Zij echter droeg
de rust behoedzaam in een glazen stolp
en overwinterde de zomer in haar blik.
's Nachts, als de stilte van lichaam naar lichaam
zwierf, vol argwaan om het geluid niet te storen,
ontmoette ik haar. Wij dronken weer wijn en weer
water. Gewapend verging ik in haar. De vreugde
van onze aders werd adem, dan schreeuw,
uiteindelijk sneeuw op het paarse behang.
| |
| |
| |
10.
Zij was de tederste van alle tederheden
en sprak de taal van jonge appelbomen.
Nadien droeg ze de vruchten heilig veilig.
Ik was verminkt van haar en wachtte
op beloning of verdriet. In haar paleis
van handen was ik een diepe groef, een ware
wonde. Ik likte ze als horden honden,
het bloed nog nauwelijks een bezwaar.
Nu daalt het donker neer over haar ingewanden.
De wormen werken speels hun dagtaak af,
elk evenveel. Er waait een kalme wind.
Kom, laat ons gaan slapen, het wordt laat.
|
|