| |
| |
| |
Claude van de Berge / Het ademen (fragment)
Je bent het meest jezelf in wat het dichtst bij je is, in een foto, een brief, een weerspiegeling, een woord, de klank van een stem, en soms hoef je slechts te luisteren hoe je ademt om steeds dichter bij jezelf te zijn.
Je vindt jezelf als iets dat geen beeld bezit, geen gelijkenis bezit om zichzelf te zien, maar als je hoort hoe je ademt, is het alsof je dicht bij jezelf bent.
Soms hoef je slechts te ademen om heel dicht bij jezelf te zijn. Je hoeft slechts te horen hoe je inademt, en daarna wacht, en daarna langzaam uitademt en daarna opnieuw wacht, en in de stilte tussen het uitademen en het inademen lijk je steeds dichter bij jezelf te komen, want alles lijkt te verdwijnen en je lijkt tot niets te worden teruggebracht, maar daarna adem je opnieuw.
Als je luistert hoe je ademt, word je vervuld van de gedachte dat je bestaat om te ademen. Je wordt vervuld van de gedachte dat je bestaat om in te ademen en uit te ademen, zoals een golf op en neer gaat, zoals een zee over een strand vloeit en zich weer terugtrekt, zoals het dag wordt en nacht wordt, zoals het openen en sluiten van ogen, zoals het pulseren van kosmische ruimten, zoals het zichtbaar worden en het verdwijnen.
Je denkt: ik ben ergens, en ik adem. Je gaat aan een tafel zitten, kijkt iemand aan, opent een deur, kijkt voor je uit zoals je in een trein voor je uit zou kijken, en ademt. Je houdt een pen in je hand, kijkt naar een wit blad dat voor je ligt, schrijft een brief en legt daarna de pen op de tafel. Je gaat een donkere kamer binnen, tast met je hand voor je uit, en steekt een licht aan. Je doet vele dingen, raakt vele voorwerpen aan en gaat in vele kamers binnen, en je weet opeens hoe je achter alles wat er is, slechts ademt, hoe je uitademt, een ogenblik wacht alsof alles zal ophouden, maar daarna weer inademt.
Je bent het meest jezelf in wat het dichtst bij je is, in de stilte van het zand waarin je voetstappen afgedrukt worden, in de mistkleurige lichtbundels die in een bos op een pad vallen waarover je gaat, in een foto, in het roepen van je stem bij een oever, en daarom zoek je naar dingen die dicht bij je
| |
| |
zijn. Je wil dat alleen deze dingen zullen bestaan, en daarom zoek je ze. Je zoekt ze omdat je ze nodig hebt en omdat je weet dat je ze nodig hebt, en iedere keer als je ze vindt, weet je hoe je ze nodig hebt en hoe goed het is om ze te vinden. Iedere keer als je ze vindt, weet je dat je ze nodig hebt om dicht bij jezelf te zijn.
Soms ging ik langs een huis dat op een heuvel stond en op een smal meer of op een rivier uitzag. Het meer was langwerpig, en het huis leek gebouwd te zijn door iemand die dicht bij het meer had willen wonen, maar na enige tijd merkte ik dat het huis leeg was en dat er sinds lang niemand was geweest.
Er liep van het meer een smal pad naar het huis op de heuvel, een pad dat gevormd was van zand en kiezelstenen. Er groeide hoog gras op de heuvel en de tuin om het huis was verwilderd.
Soms dreven boomstammen en vlotten op het water, en als de vlotten waren verdwenen en het meer opnieuw leeg was, waren er steeds stammen die bij de oever waren achtergebleven. Er lagen ook bij de rand van het water reeds lang geleden achtergebleven boomstammen en omdat ze lang door het water doordrenkt waren, waren ze weggerot. Sommige boomstammen waren bleek, uitgehold en dor, en soms hadden ze vreemde, door de tijd en het water uitgeholde vormen.
Ik kende het meer al heel lang en ik ging er heen om stukken hout te zoeken, en ik zocht ze alsof je naar jezelf zou zoeken, alsof je, als je zou bestaan, alleen maar in deze dingen iets van je bestaan zou vinden.
Ik kende het meer al heel lang, maar pas later drong het tot mij door dat het huis op de heuvel onbewoond was, en ik verbaasde mij erover dat iemand het huis gebouwd had en dat het toch leeg was, en iedere keer keek ik ernaar.
Iedere keer als ik ernaar keek, dacht ik dat er niemand was, en toen ik op een dag langs het meer liep en bij het water bleef stilstaan, keek ik opnieuw naar het huis en naar het smalle, met kiezels en zand bedekte pad, en terwijl ik niet bewoog, hoorde ik mijzelf ademen. Ik hoorde hoe ik uitademde, hoe ik lang wachtte, alsof er niets meer zou zijn en de volkomen leegte zich reeds in mij uitstrekte, en reeds begonnen was mijn gedachten te bereiken en zich ook daar uitstrekte, en hoe ik lang wachtte voor ik ademde en daarna opnieuw inademde, en ik luisterde ernaar.
Je weet niet wat je nodig hebt om te leven, maar wat je zou helpen het leven te verdragen en wat voor een mens die tegenover werkelijkheden staat, genoeg zou zijn om het leven te verdragen, zou ook genoeg zijn om de dood te verdragen, want je moet niet alleen leren het leven te verdragen,
| |
| |
maar ook de dood, en daarom wil je steeds dichter bij jezelf zijn, wil je weten wat het is dat leeft en zal ophouden te leven, en wil je bij de dingen zijn die je het gevoel geven dat jij het zou kunnen zijn.
Ik had al vele keren langs het meer gewandeld voor ik het huis bemerkte en mij erover verbaasde dat het leeg was en dat het pad naar het huis er uitzag alsof niemand het gebruikte, alsof het voor het laatst gebruikt was toen iemand uit het huis was weggegaan. Ik dacht dat het pad er uitzag alsof iemand er langs was gegaan die het huis voor altijd achtergelaten had, en daarom dacht ik: het is een huis waaruit iemand is weggegaan.
Ik was al vele keren bij het meer geweest voor het bestaan van het huis tot mij doordrong. Ik had het huis al vele keren gezien toen ik dacht: iemand is uit het huis weggegaan.
Ik had het al vele keren gezien voor ik het ook in mijn gedachten zag, en het soms in een droom zag, en soms ging ik naar het meer, maar ik ging niet naar het huis, en beklom niet de heuvel waarop het huis stond, en iedere keer zag ik dat ook het pad sinds lang verlaten was en dat het voor het laatst gebruikt was toen iemand uit het huis was weggegaan.
Soms vroeg ik mij af of iemand er ooit zou terugkeren, maar ik bedacht dat het een huis was waaruit iemand wegging maar waarnaar niet iemand terugkeerde.
Ik had al vele keren het huis gezien voor ik dacht dat niemand er nog zou terugkeren, en als ik aan het huis dacht, was het soms alsof ikzelf er uit weggegaan was.
Je kan niet denken aan iets waarvan je weggegaan bent zonder te denken dat je er opnieuw moet heengaan, want er is een wereld die niet verbonden is met wat je ziet, hoort en kent, en die er ook zou geweest zijn als de wereld waarin je leeft en beweegt, er niet was geweest, en waarin je dezelfde dingen zou vinden, en die je ook zou vinden als deze dingen er in de wereld niet waren geweest, een wereld waarin je je dingen herinnert en dingen vindt en zoekt die nergens hoefden te bestaan om ze je te herinneren, om ze te vinden, ze te zoeken.
Ik dacht: het is een wereld waarin een weg naar het huis op de heuvel leidt.
Op een avond ging ik naar het meer en bleef op het pad bij de oever staan, en boven het water hingen sluiers van mist, schemering en licht, en de mist was stil en zuiver als water dat tussen stenen opwelt. De aarde was reeds donker, en ook het huis was donker, en ik stond heel lang bij het water, en terwijl ik wachtte, hoorde ik opeens een geluid dat even zuiver en klaar was als het lang aangehouden, monofone en daarna wegglijdende geluid van een hobo of een fluit, even zuiver als sneeuw in een helder licht, en
| |
| |
ik luisterde ernaar en dacht dat het was alsof iemand riep, dat het was alsof een heldere hoge stem riep, en zag daarna een vogel boven het water opstijgen, en ik hoorde alleen nog hoe mijn hart zwaar en luid bonsde en hoe ik ademde, en ik luisterde ernaar.
Ik wist dat ik niets zocht, maar toch ging ik de volgende dag opnieuw naar het huis, en ook daarna ging ik steeds opnieuw naar het huis, want ik dacht er steeds opnieuw aan, alsof het iets was dat, van zodra je wist dat het bestond, bij je hoorde, alsof ik door het vinden van het huis, geloofde dat ik het eens had moeten vinden en dat ik er moest heengaan, er moest van weggaan en ernaar moest terugkeren. Ik wist dat ik er niets zocht en er ook niets zou vinden, maar toch ging ik erheen.
Ik wist dat je soms ergens moet heengaan waar je niets verlangt te zoeken, waar je op niets hoeft te wachten, waar je weet dat er niets is. Ik wist dat je soms ergens moet heengaan.
Ik ging er iedere keer opnieuw heen en iedere keer wachtte ik bij de rand van het water.
Toen ik op een avond bij de rand van het water gewacht had, steeg de schemering op en verspreidde zich over de heuvel en het huis, en toen de vlekken licht die boven het landschap waren achtergebleven, zwakker werden, bleef ik nog steeds wachten bij het water.
Er steeg nog een weerkaatsing van het verdwenen licht op van het water, en ik zag hoe het huis donker werd, en nog altijd wachtte ik, en terwijl ik wachtte, geloofde ik dat iets mij dwong te blijven waar ik was, dat ik niet kon terugkeren, niet kon weggaan van het huis, en ik onderwierp mij aan het gevoel dat iets mij dwong te wachten alsof ik nooit ergens anders was geweest.
Als je wacht op een plaats waarvan je je niet kan losmaken, lijk je nooit ergens anders te zijn geweest. Als je alleen maar wacht, lijkt er vroeger nooit iets te zijn geweest, lijkt er daarna niets meer te zullen komen, en als je daarna ontdekt dat er toch iets is, ben je enige tijd een vreemde en moet je opnieuw de dingen leren kennen.
Toen het licht geheel gedoofd was, beklom ik de heuvel langs het smalle pad, liep langs het pad als iemand die terugkeert, beklom de heuvel zonder te rusten, beklom de heuvel tot ik bij het huis gekomen was en bleef staan voor het donkere huis.
Achter het huis losten de vormen van de bomen op in de vervagende lucht, en het huis was donker en leeg, en ik bleef staan en dacht dat ik bij het huis gekomen was, en het was niet vreemd, want het was als iets dat al vele keren gebeurd was.
| |
| |
Ik wist niet waarom ik naar het huis was gegaan, want ik wilde er niets zoeken, maar ik was als iemand die was teruggekeerd, want je vindt jezelf als je in de schemering ergens terugkeert. Je vindt jezelf als je voor iets anders staat, alsof het andere je een beeld van jezelf geeft, of een andere vorm van jezelf is, alsof de dingen foto's zijn. Ik wist niets meer dan wat ik altijd had geweten, maar ik vond mijzelf terug terwijl ik voor het huis bleef staan, vond mijzelf als iemand van wie ik slechts wist dat ik het was, en ik dacht dat het leek alsof ik naar het huis was teruggekeerd.
Terwijl ik in de schemering stond, dacht ik: je moet naar binnengaan, je hoeft geen angst te hebben, er is niets om angst voor te hebben, je moet alleen maar binnengaan.
Ik raakte de deur aan, deed daarna de deur open en werd omgeven door een duisternis waarin ik niets zag, waarin ik ook niet de vormen van dingen zag.
Terwijl ik de deur sloot, werd ik omgeven door een duisternis waarin ik wist niets te zullen zien, waarin ik niets verlangde te zien, waarin ik niet gehoopt had iets te zien, want ik was er niet heen gegaan om iets te zien, om iets te zoeken, maar toch trachtte ik met mijn blik iets te bereiken, trachtte ik met mijn blik door de duisternis heen te dringen.
Na enige tijd voelde ik een pijn in mijn ogen omdat ik mij inspande te zien wat om mij was, en zag voor mijn ogen vlekken zichtbaar worden en in elkaar overgaan en verdwijnen en daarna terugkeren, en ik hield mijn ogen gesloten, zodat ik niet alleen in de duisternis van het huis leek binnen te dringen, maar ook in een andere duisternis, niet een zichtbare duisternis, niet een duisternis die je met je ogen en je handen kan betasten en waarin je de dingen kan vinden die erin verborgen zijn, maar de duisternis die begint als de dingen die om je heen zijn, verdwenen zijn, of die begint als je je ogen sluit, en terwijl ik daarna verder naar binnenging, raakte ik met mijn ene hand tastend de muur aan waarlangs ik ging.
Na enkele passen opende ik opnieuw mijn ogen, hield op de muur aan te raken en verwijderde mij van de muur met voor mij uitgestrekte armen, tot ik een voorwerp aanraakte. Ik schrok toen mijn handen iets aanraakten, want ik had niet geloofd iets anders te zullen vinden dan duisternis, had niet verlangd iets anders te vinden, had zelfs niet verlangd duisternis te vinden, had niet verlangd dat er iets zou zijn, en ik raakte het voorwerp aan en voelde slechts dat ik iets aanraakte, liet de gedachte over mij komen dat ik iets aanraakte, en deed geen poging om het voorwerp te herkennen, want ik verlangde niet het te herkennen.
Toen ik lange tijd niet bewogen had, liet ik mijn handen langzaam over het voorwerp glijden, en pas later drong het tot mij door dat ik een tafel
| |
| |
aanraakte, tastte daarna in de duisternis om mij heen en raakte ook een stoel aan, en ik herkende de dingen zonder dat ik verlangd had ze te herkennen. Ik betastte de tafel en de stoel alsof het onbekende dingen waren die slechts door aanrakingen voor je bereikbaar waren, maar die je niet met je ogen kon bereiken, en daarna ging ik neerzitten, bleef met beide handen de tafel voor mij aanraken, en hield daarna op te bewegen. Terwijl mijn beide handen in de duisternis voor mij op de tafel lagen, en ik niet bewoog, dacht ik: je hoefde niet in het huis binnen te gaan, je hoefde hier niet te zijn, maar toch ging je er binnen.
Ik zat in de donkere ruimte aan de tafel, zoals ik al vele keren aan een tafel gezeten had, en het was alsof ik ergens was gekomen waar niemand was, niemand wachtte, niemand vroeg waar je was, waar je vergat waar je altijd was geweest, en terwijl ik aan de tafel zat, bewoog ik niet, en pas later voelde ik dat ik luisterde. Ik hield mijn hoofd opgeheven alsof ik luisterde, maar ik hoorde niets, hoorde ook niet mijzelf, zou ook, als ik in mijzelf had gesproken, niets gehoord hebben, en hoorde ook niet hoe ik ademde.
Ik zat in de duisternis aan de tafel alsof ik in het huis achtergebleven was, alsof iemand er was geweest en was weggegaan en ik alleen achtergebleven was en er tussen het weggaan van iemand en het achterblijven van mijzelf, nog steeds niets gebeurd was.
Ik zat in de duisternis aan de tafel alsof ik er reeds lang was en was achtergebleven.
Het was geheel donker en ik bewoog niet terwijl ik neerzat, en pas toen ik lange tijd niet bewogen had, werd voor het eerst iets zichtbaar. Ik zag voor mij het rechthoekige vlak van een raam zichtbaar worden, zag de kruisvormige lijnen die het raam verdeelden, zichtbaar worden, en leek enige tijd niets anders te zullen zien dan het donkere kruis dat een langwerpige schaduw afwierp in de opeens bleker wordende ruimte, en ik zag dat het een raam was, maar ook dit drong niet tot mij door, want ik zag het zonder het te herkennen.
De kruisvormige, door dingen en wanden gebroken schaduw, strekte zich in de gehele ruimte uit, maar terwijl ik keek, dacht ik nog altijd niets anders dan dat ik in een huis was waaruit iemand was weggegaan, en ik dacht: altijd opnieuw kom je ergens waar iets anders al geweest is, je komt altijd opnieuw op een plaats waar iets anders was, waar iets wegging.
Ik zat in de duisternis alsof ik in het huis was achtergebleven en er reeds lang was, en ik bewoog niet en keek naar de kruisvormige, zich in de ruimte uitstrekkende schaduw, zag het grijs worden van de ruimte waarin ik was,
| |
| |
zag het zichtbaar worden van dingen, keek naar de dingen zonder een behoefte te voelen ze te kennen, en stond daarna op en ging weg uit het huis, en ik daalde langs het met kiezels bedekte pad de heuvel af in de, door het koude en zuivere water van de rivier, verlichte schemering.
Het was alsof er een licht opsteeg van het water, en de aarde waarop ik liep was koud en grijs. Ook de kiezelstenen waren koud, en ik hoorde het knarsen van stenen en zand onder mijn voeten. Ik hoorde niet het geluid van het water bij de oever, en ik hoorde alleen maar het zand en de stenen onder mijn voeten, en terwijl ik door de schemering ging, dacht ik: ik was lang in het huis, ik was er alsof iemand weggegaan was en ik achtergebleven was.
Ik had steeds iets gezocht dat misschien door iedereen gezocht wordt, maar waarvan niet iedereen weet dat hij het zoekt, en daarom had ik veel dingen leren kennen, maar daarna verlangde ik niet meer ze te kennen, en ik wilde ze niet meer terugvinden omdat het iets anders was dat ik gezocht had. Ik had steeds een eigen wereld gezocht, maar ook in deze wereld leek er al eens iemand geweest te zijn, leek er iemand te zijn weggegaan.
Op een nacht droomde ik dat ik door een vlakte ging die wit als sneeuw was en dat ik voetsporen zag, en toen ik wakker werd, herinnerde ik mij dat ik in mijn droom voetsporen gezien had, alsof ze ergens in mij waren achtergebleven, ergens waar geen wind erover heen glijdt, en waar de dingen niet veranderen en waar niets uitgewist wordt, als voetsporen in een maanlandschap, waar ieder spoor het tijdloze teken is dat er iemand was, dat er iemand wegging.
Ik had steeds een eigen wereld gezocht, en soms was er niets, en ik dacht: een huis waaruit iemand weggegaan is, is bijna niets.
Ik dacht ook aan andere dingen die bijna niets waren, als aan kamers waarin soms dingen zijn en die soms leeg zijn en waarin jij soms bent, en ik dacht dat je steeds op een plaats kwam waar reeds iemand geweest was.
Het water was star en glazig in de schemering, en de heuvel en het huis waren donker.
Het pad dat naar het huis liep was grijs, en ik ging weg van het huis en dacht dat vele dingen bijna niets waren, of dicht bij een grens leken te zijn waarachter niets was, en ik ademde, en iedere keer als ik uitademde en daarna wachtte voor ik opnieuw ademde, voelde ik dat ik bijna niets was, dat ik dicht bij de grens was waarachter niets was.
|
|