verwante, gedoemde erfgenaam van het decadente symbolisme. Hij wordt als dichter aangezogen tot ‘de tijd van Baudelaire’, tot een passief levensgevoel afgesneden en vervreemd van de werkelijkheid, opgesplitst in talloze spiegelbeelden en vastgeklemd tussen tegenstellingen zonder uitwegen. Als typisch symbool voor dit levensgevoel wijst W. Spillebeen op de dansers in Nijhoffs werk die uitkomstloos in cirkels ronddraaien en zichzelf ontredderd, esthetisch versieren. Nijhoff ziet geen oplossing voor zijn gespletenheid tussen aarde en hemel, tussen hier en oneindigheid. Alleen tijdelijk weet hij te ontsnappen aan deze kwelling door een vlucht in het vergeten, in een zelfkoesterende dadenloosheid, in een identificatie met ‘eenvoudsgestalten’ als de moeder, het kind, de soldaat, de heilige, figuren die door hun eenvoud mysterie met werkelijkheid lijken te kunnen verzoenen, of ten slotte, in de paroxistische ervaring van ‘het breken’, een trancetoestand waarin de mens wordt herboren uit een duistere synthese van offerbereidheid, doodservaring en orgastische verrukking.
Vormen sluit volgens W. Spillebeen rechtstreeks op de thematiek van De Wandelaar aan: ‘Het is veeleer een bewijs van gerijpt dichterschap dan van een gewijzigd levensinzicht’ (p. 118). Dit levensinzicht, de onzekerheid die hem heen en weer slingert tussen opwaartse hemelse vlucht en aardse gebondenheid, is trouwens de interpretatiesleutel die W. Spillebeen bij voorkeur gebruikt om de symboliek van de gedichten te ontrafelen.
Eerst aan het einde van de bundel Vormen vindt Nijhoff een tijdelijk bevredigende tussenoplossing, nl. in ‘Kerstnacht’, waar het Christuskind door zijn geboorte de hemel op aarde brengt, zich in de werkelijkheid integreert en ze daardoor ook vernieuwt en sublimeert.
Dit keerpunt brengt W. Spillebeen in verband met Nijhoffs gewijzigde poëzieopvatting: Was de dichter vroeger slechts een passieve doorgang voor de geboorte van het gedicht, dan wil hij nu zelf bewust het gedicht als kind ter wereld brengen, het woord vlees laten worden en in vorm en lichaam bevrijden. De poésie pure die vereenzelvigd wordt met de evasie in een vage mystiek en met een buitenwerelds verlangen, wordt afgewezen.
Daarmee ben ik reeds naar de tweede fase, tussen 1925-1930, overgestapt die W. Spillebeen betitelt als ‘een tijd van aarzelingen’. In deze periode acht de criticus het prozaverhaal De pen op papier (1927) belangrijk, waarin Nijhoff, waarschijnlijk onder invloed van Van Eyck, kiest voor de aarde, de mensen en de gemeenschap en zich afkeert van zijn decadent verleden. Maar met deze theoretische keuze loopt Nijhoff duidelijk vooruit op zijn creatieve inspiratie, want in het volgend werk, De Vliegende Hollander (1930), neemt de twijfel tussen aarde en hemel, geest en vlees weer de bovenhand.