werking en sabotage, het vormt allemaal één kluwen waar geen kat haar jongen nog in terugvindt. De verteller mengt zich soms als wij-figuur in het verhaal om ironisch de triestige onzin van het hele corrupte gebeuren nog wat aan te dikken. Zinnen worden herhaald en krijgen leidmotief-waarde; door refreinwerking onderstreept de verteller het corrupte van een coup. Zijn afstandelijke ironie, die de illusie van een objectieve reporterstijl doorlopend komt doorbreken, laat van de edele motieven achter de ontwikkeling, bij blank zowel als bij zwart, niet veel overeind.
Hetzelfde klimaat van trieste vergeefsheid overheerst in het tweede verhaal, De aanslag, met als centrale figuur graaf Carl von Thiessenhaussen, een zonderlinge amuseur, met een ingenieursdiploma in Conakry verzeild, een edelman in de tropen, vervelingsziek, decadent estheet, een geknipt man om ons in te lichten over de slaapkamergewoonten van blanke ontwikkelaars in Guinea. Ook hij geraakt verwikkeld in een poging tot staatsgreep waarvan niet helemaal duidelijk is of ze nu pro- of anti-westers gericht is. Carl, de olijke profiteur, vindt de ondoorzichtige rotzooi in ieder geval amusant en zelf wordt hij in de warwinkel van intriges het pittoreske (en picareske) element. Met zijn kompaan Emile, de dichter, evenzeer libertijn, avonturier en ‘progressist’ als hij, zal hij uiteindelijk een prowesterse staatsgreep leiden, natuurlijk via de Duitse ambassade. Natuurlijk mislukt de aanslag, een paar keer zelfs, zoals in elke goede slapstick. Emile beweegt zich altijd in het gezelschap van zijn zgn. mitrailleurmeisjes, wat aan het relaas over een revolutie op de kentering der tijden voor Zwart Afrika nog meer de allure van een opera buffa verleent. Maar wie met vuur speelt... Op de duur wordt het avontuur ernst, de revolutie is niet meer in de hand te houden, het onvoorzienbare in een land als Guinea is onvoorstelbaar vindingrijk, alles loopt in het honderd, terwijl de gekke Carl als in een gooi- en smijtklucht van her naar der rondtolt. Uiteindelijk blijkt weer alleen een militaire machtsovername in staat ‘om de orde te herstellen’ (72). Maar inmiddels zit alles toch even muurvast als tevoren.
Het groteske imbroglio, zo zegt de verteller, ligt binnen de logica van een revolutionaire coup onder de tropen. Daar lukt alles bijna of bijna net niet, wat op hetzelfde neerkomt. Als alles tot in de puntjes geregeld is, zodat niets mislopen kan, valt onder de tropen logischerwijze te verwachten dat precies een paar zaken gebeuren die niet voorzien waren. Altijd loopt er wel een gek als Carl von Thiessenhaussen rond die zijn verstand voorbijpraat en de vonk van het onvoorziene doet uitslaan. In een wip slaat rechts om in links, pro in contra, rechts in averechts, enzovoort. Het groteske verhaal over Carl en Emile toont een in de grond intrieste poespas waar privébelangen en collectief welzijn, geheime rapporten en officiële leugens,