Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123
(1978)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Kroniek
| |
[pagina 359]
| |
gen en idealen, begrippen en waarden uit moet lopen, zal de Europese cultuur haar personalistisch karakter verliezen. De groten uit onze beschavingsgeschiedenis hebben zich altijd met hun werk vereenzelvigd: Europa betekent een symfonie van stemmen die ieder hun waarheid verkondigen, niet een koorzang waarin alle deelnemers steeds één lied gezongen en herhaald hebben. Wij weten wel dat theoretische beschouwingen op zich zelf geen meesterwerken doen ontstaan, misschien wel verhinderd hebben. De theorieën komen achteraf, waar het leven voorgegaan is. Alle letterkundige stromingen hebben, wat met recht pseudo heette daargelaten, blijvende schoonheid opgeleverd. Maar wat de eeuwen overleeft heeft bezit niettemin enige gemeenschappelijke kenmerken. Zijn ze niet talrijk, wel is het zeldzaam dat wij ze samen in een gaaf evenwicht aantreffen. Wij denken aan oorspronkelijkheid, waarachtigheid en eenheid, eigenschappen die zowel bij de vinding als bij de ordening en uitdrukking even belangrijk zijn. Een aanzienlijk deel van onze hedendaagse letterkunde mist oorspronkelijkheid en dat heeft meteen zijn terugslag op de waarachtigheid. Overschouwen wij de weinige epische, lyrische of dramatische werken die sinds de wedergeboorte van onze literatuur in het begin der negentiende eeuw een internationaal peil haalden, wij zullen vaststellen dat ze onderling onomwisselbaar zijn. Gezelle is duidelijk van Van de Woestijne, Streuvels van Timmermans en Elsschot te onderscheiden. Uit een nauwkeurige vergelijking van de Vlaamse literatuur die na de tweede wereldoorlog is verschenen, zal als hoofdindruk bijblijven dat veel letterkundigen meer naar de geest van de tijd (ook al een min of meer artificiële bedoening!) dan uit een existentiële aandrang geschreven hebben. Gevolg daarvan is, als zij vergaten hun werk te ondertekenen, dat het aan een hele reeks kon toegekend worden. De tijd spreekt eruit, in de plaats van de mens.
Als wij op grond van onze beschouwingen Het gesloten oor van Renée van Hekken (o 1954) en Dieper dan huiddik van John Groosman tegen elkander afwegen, zien wij wel een waardeverschil. Het best geslaagd is de eerste roman. Wat Renée van Hekken beoogde is de schildering van een zonderling die voor haar een bepaalde levenshouding belichaamt. Het is een man op jaren die, veelzeggende naam, Simon-Esther-Gustav Saint-Jean blijkt te heten, lange tijd in Oost-Indië verbleef en daarna de wereld rondgereisd heeft. Blijkbaar is hij rijk, want nu verblijft hij eens hier en dan daar in een hotel, al naar zijn gezondheid het vergt of zijn grillen het wensen. Wat hij om zijn fortuin te vergaren verricht heeft, werd ons niet duidelijk. Was hij ambtenaar, zakenman of alleen maar wat even aangestipt wordt ‘een | |
[pagina 360]
| |
lafaard die geld verdiende met poker spelen en roulette’? (235) Toch moet hij vroeger boeken geschreven hebben. Welke en waarover, blijft in het duister. Hij heeft ook liefdes gekend, is zelfs revolutionair en legercommandant geweest, maar nu doodt hij de tijd door zijn memoires te schrijven, met reizen, wandelen, zijn verzamelingen bij te houden en van zijn ooghoeken uit de mensen te bespieden. ‘Hij ziet zich zelf als een insect’, verlangt stilte om zich heen, de straat maakt hem bang, de voorbijgangers schrikken hem op. ‘Zijn hele bestaan is bespiegeling, bedrog.’ Natuurlijk dat hij met zo'n mentaliteit ‘de middelmatigheid’ verafschuwt en de mening toegedaan is dat ‘trots en overschattingsdrang de mens de moeite waard maken.’ (72) Hij is een ‘beetje’ narcistisch ingesteld, oordeelt de schrijfster, en ‘zorgt uitsluitend voor zijn eigen persoon.’ Als hij het bezoek krijgt van een vriend, hoopt hij dat de man niet lang zal blijven. ‘Voor hem was er geen hoop meer’ (27), heet het reeds bij het begin van het verhaal, want hij had de tijd weer terug willen zetten. Terug naar ‘de prinsen van weleer, het gezag van toen. Pharao, koningschap en de Tsaar. De grote luister... De drang naar Proust, Hemingway en Schiller.’ (11) De roman eindigt met de dood van Saint-Jean. Terwijl hij langs het strand op wandel is, wordt hij door een geweldig onweer overvallen en tegen de grond gesmakt. ‘Toen wist hij niets meer en werd alles aardsdonker rondom hem.’ (243) Wij hebben tamelijk veel aangehaald om de aandacht op de stijl van de schrijfster te vestigen. Haar relaas bestaat uit een grote hoeveelheid enkelvoudige zinnetjes, geleed of ongeleed, bijna uitsluitend uit naam-, werken bijwoorden opgebouwd. Stemmingslyrisme is Renée van Hekken nagenoeg helemaal vreemd en zij waagt ook geen enkele poging om de held van het boek anders te doen overkomen dan als een egoïstische snob. De betekenis van het werk ligt in de totaalindruk die van haar geschreven portret uitgaat. Het is bijna kleurloos, overwegend grijs en zwart, met even een vage lichtschijn waar de herinnering gezicht en ogen doet glanzen. Merkwaardig blijkt de roman wel door zijn harde eentonigheid, de beheerst volgehouden stijl en het mensbeeld, hoe onsympathiek ook, dat door de schrijfster eerder gebeeldhouwd dan geschilderd, met korte beitelstootjes uit donker hout verwerkelijkt werd.
Helemaal anders is Dieper dan huiddik van de in Gent wonende Zeeuw John Groosman. Toen wij het boek helemaal uitgelezen hadden, bekroop ons de twijfel of het wel ernstig bedoeld was. Het hangt met driegsteken aaneen en doet denken aan de paddestoelwijken die tussen de twee oorlogen aan de rand van Parijs en andere steden schots en scheef, ordeloos en on- | |
[pagina 361]
| |
vermijdelijk ontembaar vrijheidsgezind, op een dag en een nacht uit de lucht gevallen schenen. Het zou ons niet verrassen als de schrijver zou zeggen dat hij om ons vermoeden volstrekt niet verwonderd is, want dat hij het hele verhaal zonder plan, volgens stemming en ingeving van het ogenblik op zijn machine getypt heeft. Dat zou meteen de vele zetfouten verklaren die in de tekst bleven zitten. Zo schrijven omdat het op die manier een genoegen verschaft en geen inspanning kost. Met hier en daar een grap en een grol, een grofheid en een misplaatste kwinkslag, zoals ze in een gezelschap van overmoedige snobs met artistieke pretenties tot de mode behoren. Zo is er bij voorbeeld sprake van een zekere Matthis, die ‘wou op zwarten jagen, op armoezaaiers die even in een Germaanse eenmaking als in 'n surrogaat voor Vlaams-Nederlandse hereniging hadden geloofd.’ (15) Verder vernemen wij wat diezelfde Matthis over de Vlamingen denkt: ‘Veel zal ie van 't zuiderburenland - waar hij zijn brood verdient - nooit snappen. Ze hebben daar altijd allerlei kwesties: taalkwesties, onderwijskwesties. Het Nederlands versus 't Frans, of beter het Vlaams versus 't Frans. En Brussel.’ Natuurlijk heeft Groosman het recht te zeggen wat hij denkt, maar zulke beschouwingen buiten de opzet van zijn roman schaden de eenheid en meteen de betekenis van het werk. Of is het wat ons vermoeden tot zekerheid zou maken, zo gewild om als actueel document bij een deel van het publiek in de smaak te vallen? In zulke verhalen worden de hoofdrollen gespeeld door intellectuelen, die zware inspanningen zwichten en zeer ruime opvattingen koesteren. Hier draait het hele gebeuren rond een Design Office, waarin op zekere dag een zekere Paul Changuin opdaagt, blijkbaar een vlotte homme de lettres, die bovendien leraar Frans is. Het loopt echter verkeerd met hem, want naar het einde van de geschiedenis wordt hij ‘van een vervuild bed in een onderkomen woonst op de Zeebrugse Zeedijk’ gelicht. En ‘een jongeman, wiens identiteit onzeker blijft, slaagt erin te vluchten.’ (248) Nog iets later zal die rampzalige Changuin onder een auto geduwd worden en aan zijn verwondingen overlijden. Verder is er nog spraak van afzetterij en bedrog, waaraan het Design Office ten onder gaat. Kenschetsend voor de sfeer van het boek is meteen de platste minachting voor de mens, die in woord en daad veruitwendigd, over de meeste verhoudingen ligt uitgesmeerd. Renée van Hekken kan niet helemaal van een tekort aan afwisseling vrijgepleit worden. Maar haar werk reikt nogeens zo hoog als Dieper dan huiddik, waar eenheid en authenticiteit aan ontbreekt. Als dit laatste met Het gesloten oor gelijkgesteld werd, is het waarschijnlijk omdat het zo ongegeneerd aandoet en dat eerlang, nu de seksuele | |
[pagina 362]
| |
manie en geweldpatserij versleten raken, een aansporing en meteen de aanloop tot de volgende nieuwe mode kan zijn: ordeloze in- en uitvallen, zoals in Ubu Roi van Alfred Jarry, tot een onsamenhangend en burlesk blijspel bijeengeraapt. |
|