Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123
(1978)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
1.Geschonden waarom, door schaamte aangerand,
tot schunnige, lichtschuwe schema's herleid.
En ziedend als een wesp in webben
van toevallig opgevangen weerberichten, wisselkoersen,
van verklaringen allerhande, kontrakten, instruksies
en, bij monde van onverstaanbaar krakende mikrofoons,
de vertraging van treinen vol krantenlezers
en brokkelige adem, en die er niet langer toe doen.
Geen bloed heeft mij voorvoeld, geen adem mij geschapen:
geen lippen zullen tot de jongste dag
mijn onrust vrouwelike bekkens binnendragen,
watervallen al te landerig, beddingen zeer zandig
en met wanhopig traag verval. In webben leef ik
en stamel en herhaal de schaamte, ik sla vergeefs
mijn glanzende angel, ik tast en al mijn vingers verstuiven.
In webben als een wesp gestrikt: ik weiger te stranden,
weiger dienst, weiger het ontzind bewind
der spinnen te bestendigen. En zie, hoe stamel ik en sta
- geen bloed heeft mij voorvoeld, geen adem mij geschapen -
hoe stamel ik en spreek me moeizaam naar u toe.
| |
[pagina 338]
| |
2.Veel trager dan de aarde en haar aangetaste plantengroei,
haar dieren om hun pels doorstoken en gevild,
hun warme adem uitgeroeid: veel trager in hun drift
wentelen mijn dagen, om steeds dezelfde as.
Weet: ik leef in een onttakeld
paleis vol spiegels die elkaar weerspiegelen, ontkennen.
Spiegels die me bespringen, waarin ik
dans en splinter, dronken te hijgen sta. En spuw.
Soms droom ik dat ik droom dat ik met treinen reis
die weigeren te ontsporen, tussen boeken heen
en weer reis: rijen van niets dan ruggen, niet langer
reikt het oog. Trappen en liften feilloos voeren mij.
Wanneer dan 's avonds de horloges zijn gesmolten,
na vage rituelen slaap ik in: zinkende scherven
van een kruik nooit ontsloten, nooit aan de mond gebracht.
Dag na dag stel ik mijn vreugde uit,
voeg aan het overjarig
(zo vroege sneeuw vermengd met slijk en slijm en asse,
zo iedere eeuw als alle eeuwen eender),
voeg aan het alfabet van deze herfst geen nieuwe letters toe.
| |
[pagina 339]
| |
3.Mijn leven ongehoord en enig: duif en distel, weerwil,
weergaloze roos. Ik heb als tederste
van alle vilten leugenaars en dieven met gevilde handen
ook uw droefheden dieper dan het merg geteld.
Velen heb ik verlaten, schrapte hun adres uit mijn agenda.
Als zovele vreugdeloze krassen in mijn hersenschors,
als jaargetijden waarin tradisioneel
gestorven wordt en de doden bij de doden dode bloemen plegen.
Verhalen gaan. Ik sta beschreven als een man
met vreemde drinkgewoonten, die weigerig spreekt en twijfelt
aan zijn lippen. In het geheugen van de vrouwen
beschreven als een glimlach bij het toekennen van vuur.
Ik kom van ver, door schaamhoog ijs heb ik gewaad
onder het grijnzen van menhirs en blatende kruisen. Onthoud,
want enig, ongehoord zal ik mijn leven spreken:
De moordenaars, de rovers en brandstichters, de dichters,
zij allen staan met blinde, met onmogelike
handen inderdaad. Zich kwetsend (oh! deze eeuwigheid
die splijt, deze kans, deze kus tussen schrede en schrei),
kwetsend zich als zwaluwen aan zwarte, luchtledige rozen.
|
|