| |
| |
| |
Pieter G. Buckincx / Ik blijf wachten
Soms neemt het leven een onverwachte wending. Wat jarenlang in onze geest aanwezig was en gaandeweg vervaagde, krijgt plotseling een zeldzame betekenis.
In de herfst exposeerde ik mijn werk in een galerij aan de Naamse Poort. Het werd voorgesteld door de bekende kunstcriticus Prof. Dr. Hendrik Moerman. Hij begon zijn toespraak op ironische wijze met een citaat uit een reeds lang verdwenen tijdschrift waarin een anoniem auteur, onder het ontleende motto: ‘il faut déniaiser les niaiseries’, zijn gal over mijn werk had uitgespuwd. ‘Peter Haegedoorn heeft zijn roeping gemist, hij had kruidenier of handelsreiziger moeten worden, want hij heeft er een handje van weg om zijn waar aan te prijzen’, schreef deze onnozele hennetaster vijftien jaar geleden. Vanzelfsprekend werd dit citaat op hilariteit onthaald. Na een grondige ontleding van mijn doeken, waarbij vooral de nadruk op de geestelijke inhoud en de nieuwe vormgeving gelegd werd, besloot Prof. Moerman zijn toespraak als volgt: ‘Peter Haegedoorn heeft reeds lang zijn eigen stijl gevonden. De diepere zin van de dagelijkse realiteit, waaraan de hedendaagse mens als een blinde voorbijgaat, maakt hij weer zichtbaar in zijn doeken. De dominerende kleuren, rood, geel en blauw, getuigen van een poëtische sensibiliteit, die tegelijk fascineert en ontroert. Het werk dat hier tentoongesteld wordt brengt een schok teweeg die niemand ongevoelig kan laten.’
Deze toespraak ontroerde mij en maakte mij diep gelukkig. Ook de grote belangstelling was voor mij een verrassing. Het geroezemoes en de geur van schuimwijn en gin zorgden voor een gezellige sfeer.
Ik ontmoette weer de oude vrienden, die ik sedert jaren niet meer gezien had. Terwijl wij het glas hieven op ons weerzien, ontwaarde ik onder de bezoekers een jonge vrouw met blond, loshangend haar. Ze droeg een lange amandelgroene kapmantel en was vergezeld van een heer met grijze slapen, die zijn hand op haar schouder legde, terwijl ze samen naar mijn werk keken. Ze stonden vóór het doek dat ik ‘De Vlinderdans’ heb genoemd, ofschoon er geen vleugel van een vlinder op te zien is, al lijkt het wel een
| |
| |
dans van vlinders en libellen. In een ogenblik van vervoering heb ik uitdrukking willen geven aan het gevoel van blijdschap, maar ook van verdriet, dat mij telkens weer opnieuw vervult als ik terugdenk aan mijn jeugdjaren.
De jonge vrouw stak beide handen uit naar het doek en riep: ‘Het is groots, het is indrukwekkend.’
Er ging een schok door mij heen, niet omdat zij mijn werk indrukwekkend vond, maar omdat ik dadelijk haar stem herkende. Het was de stem van Catharina, van wie ik meer dan veertig jaar geleden gehouden heb.
De jonge vrouw moet mijn verwarring geraden hebben, ze keerde zich spontaan om en keek mij in de ogen. ‘Het is indrukwekkend, en wonderbaar van gelijkenis’, hoorde ik haar zeggen.
Ja, in alles was ze het evenbeeld van Catharina: haar ogen, haar glimlach, haar ranke gestalte.
In ‘De Vlinderdans’ heb ik een dierbare herinnering opgeroepen, de herinnering aan Catharina van Elslander. Wie zal ons zeggen wat er onbewust omgaat in de diepte van onze geest, als wij de kleuren over het doek strijken? Welke krachten worden dan wakker in ons? In een met madelieven bezaaide boomgaard danst Catharina onder een bloeiende appelboom. De bloesems zijn als zeeschelpen en in de verte voorbij de knoestige boomstam versmelten de burchten en kathedralen uit mijn geboortestreek met de verticale lichtlijnen die het hemelse met het aardse verbinden.
Zo heb ik dit doek in een droom gezien en ik schilderde het als in trance, in een soort van dronkenschap of van innerlijke vervoering, terwijl de kleuren en de lijnen, die ik bijna onbewust op het doek wierp, de glans kregen van de eeuwigheid.
Hoe zorgeloos waren mijn kinderjaren. Niets ontsnapte aan de verwonderde ogen van de achttienjarige knaap. 's Zondags ging ik naar de vroegmis omdat ik wist dat Catharina in de kerk was en ik al haar bewegingen gade kon slaan. Ze leek wel een engel, lange blonde vlechten vielen over haar schouders. Na de mis huppelde ze met haar moeder door de rode beukendreef en verdween dansend achter de ijzeren traliedeur van het kasteel.
Soms lag ik in de warme geur van het voorjaar onder de meidoornhaag en bespiedde haar als ze met een vriendin in de boomgaard stoeide. Ze was jonger dan ik maar onder haar licht voorjaarsbloesje raadde ik reeds haar kleine zachte borsten.
Mijn moeder had me als kind reeds alles over het leven verteld: dat men zolang mogelijk van sprookjes moet blijven houden, maar dat de kinderen niet zonder pijn uit de moederschoot komen en dat het huwelijk niet altijd
| |
| |
een feest maar ook vaak een begrafenis is. Eens had ze gezegd: ‘Ik ben dikwijls bedroefd als ik naar een trouwfeest moet.’ En toch hield ze van vader, dacht ik, want ze omhelsde hem innig als hij 's avonds thuiskwam. Maar ik was toen nog te jong om de keerzijde te zien. Want slechts later begreep ik wat ze met deze bittere woorden bedoelde. Vader was groothandelaar in koloniale waren en bleef soms weken weg om met zakenlui te onderhandelen en contracten af te sluiten. Toen ik negentien jaar oud was ontving moeder een brief van hem uit Genua: ‘Ik vertrek naar Brazilië’, schreef hij, ‘en ik hoop schatrijk terug te keren.’ Maar hij is nooit weergekeerd. Moeder zette de groothandel voort met haar jongere broer en de zaak floreerde meer dan ooit.
Ik vermoedde reeds lang dat ik een bastaard was. Iedereen in het dorp wist het, maar er werd door niemand op gezinspeeld. Het liet me trouwens koud of ik een onbekende vader had, of een vader die moeder in de steek liet om ergens in Zuid-Amerika een lodderig leven te leiden.
Ik was geen schitterend leerling maar ik droeg de palm weg in tekenkunst en mocht naar de Academie. Reeds had ik een paar doeken geschilderd en tentoongesteld en als wij, na de lesuren, in een of andere bierkelder onze vernieuwingsplannen bespraken, noemden mijn vrienden mij de nieuwe Rembrandt. Peter Haegedoorn een nieuwe Rembrandt. Ik duizelde ervan.
Op een herfstavond, de bladeren werden bedroefd en verkleurden, werd er aangebeld. Ik opende de deur. En wie stond daar? Catharina van Elslander. Ze droeg een wit hoedje en een witte mantel. Ze drukte mij de hand en vroeg of ik een paar kaarten wilde kopen voor het avondfeest dat ze met een paar vriendinnen organiseerde, ‘ten bate van de behoeftigen van het dorp’. Het was de eerste keer dat ik haar recht in de ogen keek. Ik beefde en wist niet meer waar ik stond. Haar blik was een glimlach waaraan niemand weerstaan kon en ik kocht vier kaarten, zodat bijna mijn hele spaarpot leegvloeide.
‘Ik kom met mijn vrienden’, zei ik.
‘Dat is lief’, antwoordde ze.
‘En met mijn zus Elly.’
‘Ik zal met je dansen’, zei ze lachend.
Die feestavond vergeet ik nooit. Er werd een toneelstuk voor kinderen opgevoerd, dat door Catharina zelf geschreven was en waarin ze de hoofdrol vertolkte. Het hoogtepunt was echter de vlinderdans die zij als apotheose uitvoerde. Ze droeg een sneeuwwit rokje in klokvorm, een helblauw bloesje en zilveren sandalen. Haar lange haarvlechten waaiden open terwijl ze danste. Het leek wel of een vogel over het toneel zweefde. De vleugels van haar handen schreven vlinderbloesems in de lichtwemelingen
| |
| |
die uit de schijnwerpers tuimelden. Het was verrukkelijk en er kwam bijna geen einde aan de toejuichingen.
Na de opvoering volgde een volksbal, dat door Catharina en haar vader, een voorname heer met grijze snor, werd ingezet. En nog waren de klanken van de walsmuziek niet helemaal uitgestorven of Catharina huppelde met uitgestoken handen naar mij toe.
‘De tweede dans is voor jou, ik heb het je beloofd’, zei ze.
We dansten op een wals van Johann Strauss. Haar lichaam leunde zacht tegen mij aan. Ik feliciteerde haar voor haar dans en haar toneelstuk. Ze straalde van geluk. Haar ogen keken verlangend naar mij op, we zweefden over de dansvloer, alles dwarrelde om mij heen.
‘Ik zal je portret tekenen als danseres’, antwoordde ik.
Voor de derde dans nodigde ze Elly uit. Het kastanjebruin krulhaar van mijn zuster stak vreemd af tegen de lange blonde lokken van Catharina. Ze dansten wang aan wang en het leek bijna of ze elkaar omhelsden.
Ik kon toen niet vermoeden dat hun dans een dodendans zou worden.
Iedereen was blij. De muziek, het geroezemoes en het zweven van de dansende paren schiepen een zeldzame sfeer van vrolijkheid en geluk.
Ik ging aan een tafeltje zitten, bestelde wijn, en probeerde op een bierviltje een schets te tekenen van Catharina, als danseres. Maar het lukte niet, neen, het lukte niet. Ik was nog te sterk onder de indruk, dat ik haar had mogen aanraken en dat ze verlangend naar mij had opgekeken, om een gelijkende tekening van haar te kunnen maken. Mijn hand beefde op het bierviltje. Het was reeds na middernacht toen ze mij nogmaals ten dans nodigde ‘om de feestavond te besluiten’, zei ze.
Er zijn nachten die men nooit vergeet. Nadat ik Elly naar huis had gebracht maakte ik een lange wandeling door de velden. De roes van het feest en de zware wijn die ik gedronken had benevelden mijn geest. Ik voelde mij licht als een vlinder en ik had nog steeds het gevoel dat ik met Catharina over de dansvloer zweefde. De volle maan wierp poederlicht over het struikhout, dat naar de herst geurde. Ik neuriede de muziek waarop ik met haar gedanst had. Lieve God, hoe zacht waren haar fijne handen. Hoe vreemd schitterden haar ogen, toen ze naar mij opkeek.
Toen ik thuiskwam tekende ik opnieuw een schets van Catharina, maar de lijnen werden ruwe vegen waarin ik niets van haar warme schoonheid terugvond. Ook in de dagen die daarop volgden trachtte ik vergeefs de trekken van haar zacht figuurtje op het papier vast te leggen. Ik knoeide en knoeide en nam mij voor haar op een avond te gaan opzoeken om haar naar het levend model te tekenen.
Maar op een zondag in november vroeg de priester in de ochtendmis een
| |
| |
gebed voor de ziel van Catharina van Elslander, die vorige nacht zacht in de Heer ontslapen was.
Het werd muisstil in de kerk. Ik had het gevoel dat de stoel waarop ik zat onder mij wegzakte en ik moet doodsbleek geworden zijn, want Rietje, een oude boer die naast me zat, nam me bij de arm en leidde me naar buiten. ‘Rook een sigaret, Peter, het gaat wel over.’
Ik deed een paar trekken en begon te klappertanden. De koude vrieslucht beet in mijn gezicht. Er was iets onbegrijpelijks gebeurd. Ik wist dat ik iets dierbaars verloren had, voor immer.
Bijna het hele dorp was aanwezig op haar begrafenis. Iedereen schreide. De priester sprak: ‘Jezus zei tot haar, ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in mij gelooft, ook al is hij gestorven, zal leven.’
Met het verdriet in de keel probeerde ik 's avonds opnieuw haar figuurtje te tekenen. Ben ik, zovele jaren nadien, daarin geslaagd?
Drie weken later stierf ook mijn zuster Elly.
De laatste morgen, nadat ze bediend was geworden, hield ik de wacht bij haar ziekbed. Steeds zwaarder werd haar ademhaling, steeds gloeiender haar voorhoofd. Ze vroeg nog: ‘Hoe laat is het, Peter?’
‘Tien uur’, antwoordde ik. Daarna sloot ze voor altijd de ogen.
Na de begrafenis werd haar kamer ontsmet, ze was gestorven aan tyfuskoorts. Gedurende haar ziekte had ik de hemel gesmeekt dat ze mocht genezen en nu ze gestorven was voelde ik mij door de hemel verlaten. Ook de dood van Catharina droeg ertoe bij om mij in verwarring te brengen. Meer en meer kwam ik tot het besef dat het leven door de gebeurtenissen uiteengescheurd en verbrokkeld wordt. Ik ontweek moeder, haar stille droefheid verhoogde nog mijn neerslachtigheid. Met een jonge priester sprak ik over mijn twijfel. Hij zei me dat ik een crisis doormaakte, die ik alleen met wilskracht en bidden overwinnen kon. En hij voegde eraan toe: ‘Bidden kan een hart van diamantsteen breken, schreef Vondel in Lucifer. Het gebed geeft aan het leven een nieuwe geheime kracht en verheft het geloof tot een realiteit. Bidden is een subliem gesprek met een onzichtbare minnaar, om hem deelachtig te maken aan ons lijden. Daardoor krijgt het lijden een geheime glans en het wordt tot zijn waarachtige betekenis herleid. Ook ik heb met de twijfel gevochten, Peter, ook ik heb de laatste hoop zien wegzinken eer ik wist wat dit gesprek met de onzichtbare minnaar betekent.’
Wij stonden in de zijbeuk van de kerk onder de twaalfde statie van de Kruisweg. De priester sprak heel stil als in een biechtstoel en spande zich in om mij met zachte woorden van mijn twijfels en mijn naargeestigheid
| |
| |
te genezen.
Zwijgend luisterde ik naar hem terwijl hij keek naar Jezus op het kruis.
‘Het lijden kan een bron van vreugde worden, zei hij, als het je leven verdiept en er een duurzame betekenis aan geeft. Vooral voor een kunstenaar, Peter. Jij schildert poëtische doeken en je kan een groot kunstenaar worden als het persoonlijk lijden ook het lijden van de hele mensheid in je werk weerspiegelt en sublimeert.’ Hij klopte me op de schouder en besloot: ‘De tijd slijt alles, Peter, de tijd veegt alles uit, ook het bitterste leed.’
Dat waren eerlijke woorden, maar ze betekenden voor mij geen troost. Toen nog niet. Ik kon niet bidden, ik kon niet berusten, ik kon de gebeurtenissen niet wegvegen uit mijn geest, zij hadden zich vastgebeten in mijn vlees. Ik voelde mij geradbraakt, uitgeput, overspannen. De moeheid woog als lood in mijn benen en ach, die knagende pijn in de hersenen.
De zware koortsaanval waaronder mijn zuster bezweken was achtervolgde mij. 's Avonds gin g ik naar bed met een steen van angst op de borst en 's morgens ontwaakte ik met diezelfde angst in mijn keel.
De dood van twee lieve wezens liet me niet los. Ik wilde ook weten ‘hoe’ Catharina gestorven was. Ik dwaalde rond het kasteel, maar het leek een doods domein. Meneer en mevrouw bleven onzichtbaar.
Op een avond, er hing een grijze mist in de beukendreef, en een geelgebekte merel zocht naar voedsel in het gras, ontmoette ik Maria, de grijze huishoudster op het kasteel, die lang geleden bij ons in dienst was geweest. Als kleine jongen had ze me vertroeteld en verwend. Ze omhelsde me en weende. Ik zei haar dat ik op het avondfeest nog met Catharina gedanst had en in haar zachte handdruk een zeldzame vreugde had gevonden.
‘Daarna is het begonnen’, zei Maria. ‘Meneer was woedend omdat ze jou voor haar tweede dans had uitgenodigd. Er vielen harde woorden, en de volgende dagen werd het heel stil op het kasteel. Alleen de hond blafte nu en dan. Twee weken later lag Catharina met hoge koorts te bed. De dokter bleef machteloos. Ze stierf aan tyfuskoorts, zoals Elly. Op haar sterfbed vroeg ze nog: “Waar is Peter?”.’
Maria, de oude vrouw, die mij en Elly als kind vertroetelde, lag snikkend aan mijn schouder. Haar hoofd gloeide, ondanks de bijtende kou. ‘Alles draait om me heen’, zei ze.
Ik bracht haar tot bij de ijzeren traliedeur van het kasteel. In het halve duister zag ik dat ze de deur openduwde, struikelde en in elkaar zakte op het bordes. Vier dagen later werd ze begraven. Enkele familieleden en oude vrouwen, ook mijn moeder en ik, wierpen een handvol aarde op haar kist.
| |
| |
Neen, de tijd veegt niet alles uit. Ik werkte in razend tempo, om aan mijn gebrokenheid te ontkomen en schilderde in de daaropvolgende jaren meer dan veertig doeken, waarin vooral de sombere donkerbruine kleurtonen overheersten. Een van mijn vrienden zei: ‘Dat is het werk van een oud en rijp man.’ Ja, ik was onverhoeds een oud man geworden.
Ik ging op reis, naar Frankrijk, Italië en Spanje. Ik was een zwervend schilder geworden. Ik exposeerde in Madrid en Parijs en na iedere tentoonstelling werd in de kranten meestal lovend over mijn werk geschreven.
Toen ik vier jaar later naar mijn dorp terugkeerde lag moeder al maanden te bed: longvliesontsteking. Ik kon haar nauwelijks herkennen, ze droeg reeds het masker van de dood. Ze nam mijn hand in de hare en met gesloten ogen sprak zij: ‘Je bent nog juist op tijd gekomen, Peter, want ik moet je wat zeggen. Ik was achttien jaar oud toen je ter wereld kwam. Je eigen vader... dat blijft een gesloten koffertje waarop geen enkele sleutel past. Mijn eerste nooit vergeten liefde. Maar je zal nooit in de kou moeten blijven staan, Peter, daarvoor heb ik gezorgd. En wat ik je nog wilde zeggen: kunstenaars doen er best aan niet aan een huwelijk te denken, het verlamt de verbeelding, het is een noodlanding voor ongedurige of bedreigde naturen. Neen, Peter, je mag de vrijheid niet opofferen aan een burgerlijk bestaan, je moet alleen leven voor je werk, zoals de priesters.’
De volgende dag vroeg ze te drinken. Ze wilde opstaan om mij in de kommode een vergeelde foto te tonen, maar ze moest er bij gaan zitten.
‘Het gaat wel alleen’, zei ze, terwijl ze voorgoed de ogen sloot. Ze is gestorven in mijn armen.
Moeder liet mij een fortuintje na dat mij toeliet onbezorgd te leven. Mijn jonge vriend Eemarc en ik vertrokken naar Parijs en huurden twee zolderkamers op Montmartre, rue Francoeur nr. 18. Een onvergetelijk uitzicht op de stad. Parijs fascineerde me. Ik voelde me opgenomen in het gewoel van de menigte. De boeiende ontmoetingen met Jean Cocteau, Michel Seuphor, Paul Eluard, Max Ernst e.a. verruimden maar vertroebelden ook mijn levensinzicht. Bij voorkeur tekende ik de verweerde koppen van de verschoppelingen die langs de lanen zwierven en van de uitgehongerde daklozen die zich op de Avenue Secrétan stonden te wassen in het water van de straatgoot, om daarna zo maar wat van de zon te genieten op een bank in de Butte Chaumont.
Eemarc en ik, wij wilden een nieuwe kunst scheppen die uit het onderbewuste de verborgen, poëtische verlangens en verbeeldingen zou oproepen van een pelgrim naar het absolute. Het waren grootse dromen, maar wie kan iets groots bereiken zonder grootse dromen te koesteren?
Ik moest echter, vele jaren later, naar Brabant terugkeren om er opnieuw
| |
| |
de ingekeerdheid en de stilte te vinden en er De Vlinderdans te schilderen, het doek dat mij nu, in de Galerij aan de Naamse Poort een onverwachte verrassing bezorgde.
De hele avond na de vernissage van mijn tentoonstelling, dacht ik aan de jonge vrouw met lang, loshangend haar, die zo levendig in mij de herinnering aan Catharina van Elslander en aan mijn jeugdjaren opgeroepen had. Zonderlinge vragen rezen in mij op. Wie is zij? Waar komt zij vandaan? Is het mogelijk dat een dode onder de levenden terugkeert of dat het verleden plotseling weer levend wordt en wij het uurwerk jaren terugzetten?
De verstokte vrijgezel, die zich jarenlang had opgesloten in zijn werk en ongevoelig was geworden voor de vrouwelijke tederheid en vriendschap, werd plots weer de knaap, die met verwonderde ogen, boordevol verwachting, opkeek naar het leven. De mysterieuze verschijning van een jonge vrouw had dit wonder verricht. Ik vroeg mij af of onze wegen elkaar nog ooit zouden kruisen en of zij geen droombeeld was geweest.
Maar de volgende dag stond ze weer voor ‘De Vlinderdans’ en stak beide handen uit naar het doek. Welke verdwazing beving mij toen? Kreeg ik de kolder in het hoofd? Ik ging naar haar toe en zei: ‘Ik ben blij dat u het indrukwekkend vindt, Catharina.’
Verrast, bijna angstig keek ze naar mij op. ‘Hoe weet u dat ik Catharina heet?’, vroeg ze.
‘Zomaar, door intuïtie’, antwoordde ik.
‘Het is vreemd’, zei ze. ‘Het komt me voor dat wij elkaar reeds eerder ontmoet hebben.’ Ze keek weer naar ‘De Vlinderdans’ en zei: ‘Ik zou dit doek willen kopen.’
‘Het is niet te koop’, antwoordde ik, ‘maar vermits u het indrukwekkend vindt moet u het als een geschenk van mij aanvaarden.’
Ze bloosde en dankte met een handdruk waarin niets dan blijdschap en genegenheid lag. Een handdruk waarmee een vriendschapsverbond gesloten werd?
‘Woon je hier in de stad, Catharina?’ vroeg ik.
‘Ik ben alleen maar op doorreis’, antwoordde zij. ‘J'ai été partout et nulle part comme un air de musique, heeft een dichter gezegd.’
‘Schrijf je gedichten?’
Een vreemde glimlach was haar antwoord.
‘En die grijze, kalkwitte heer met de helblauwe ogen die je gisteren vergezelde, heb ik hem niet reeds eerder gezien?’
‘Hij is een hartstochtelijk jager en al vele jaren mijn dierbaarste vriend.’
Nog lang bleven we samen praten. Ze kon boeiend vertellen en aandachtig naar me luisteren.
| |
| |
Plotseling vroeg ze: ‘Hoe ben je ertoe gekomen mijn portret te schilderen?’
Er ging een huivering door me heen.
‘Een oude belofte’, antwoordde ik ten slotte.
Ze was nog bijna een kind, haar ogen keken verwonderd naar mij op. Ik hoor haar nog zeggen: ‘Je bent een zonderling man. Ik zal je nooit kunnen doorgronden. Maar je bent uniek en je werk is geniaal.’
Wat kan een man van zestig daarop antwoorden? Ik ben niet ijdel, maar ik hou van mijn werk en ik ben blij dat Catharina het bewondert. Ik schilder alleen als ik er innerlijk toe gedreven word, dan wordt het een losbarsting en een openbaring van een nieuwe wereld. Dat Catharina iets van deze nieuwe wereld heeft aangevoeld geeft me de kracht om niet aan mijzelf te twijfelen. Ik heb niet tevergeefs gewerkt. Al weet ik dat genialiteit een groot woord is, dat we niet misbruiken mogen, de spontane bewondering van Catharina heeft me gelukkig gemaakt. Dat er een brug ligt van veertig jaar tussen haar en mij maakt me nog gelukkiger. Toen ik dertig was werd ik door mijn generatiegenoten op de handen gedragen en door de ouderen gewaardeerd. En nu ik bijna een oud man geworden ben kijkt de jeugd met bewondering naar mijn werk op. De jeugd, dat is Catharina. Ik hou van haar zacht gelaat en haar fijnverzorgde handen. Ik hou vooral van haar stem, een beetje dof maar vol golvende zangerigheid.
Toen ik haar zei dat haar zuiver figuurtje mij aan de fresco's van Giotto deed denken, antwoordde ze dat ze geen heilige wilde zijn. ‘Ik heb ook mijn gebreken’, zei ze. ‘Ik ben te werelds en te koel om tussen de engelen te zweven, te eigenzinnig om de handen te vouwen en te trots om te knielen. Ik voel me soms als een vogeltje in een kooi, dat naar vrijheid en vriendschap verlangt en dat zijn vleugels zou willen uitslaan om weg te vliegen uit de eenzaamheid. Maar ik ben een glazen vogeltje met naalddunne poten.’
Ze zei dit alles met zoveel zachtheid in de stem, dat het me voorkwam of haar gebreken hoedanigheden waren.
‘Je bent al te streng voor jezelf, Catharina, maar ik kan niet aan je koelheid geloven, je bent inderdaad een vogeltje met naalddunne poten, maar je zit niet in een kooi. Je bent overal en nergens, zoals een muziekdeuntje, heb je de dichter nagezegd.’
Weer glimlachte ze vreemd en zweeg.
In de namiddag liepen we samen door de stad. We keken naar de uitstalramen en gingen daarna op een terras zitten in de nog warme oktoberzon. Ze vroeg me of ik hield van het werk van Mondriaan, Chagall, Magritte en Servranckx? Ik antwoordde dat ik vooral van mijn eigen werk hou. Ze nam mijn hand in de hare en keek me zwijgend aan. Deze vreugde
| |
| |
had ik sedert mijn jeugd niet meer gekend. Ik weet niet wat er in me omging, ik herkende mezelf niet meer, een gevoel van warmte doorstroomde mij.
's Avonds ging ik naar bed met datzelfde gevoel van warmte en geborgenheid. Ik dacht aan Catharina. Ik riep haar verschijning in mijn geest op, haar ogen, haar mond en haar handen. Ik zag haar stoeien in de bloeiende boomgaard van mijn kinderjaren; ik jubelde bij haar dans op het toneel; ik stond met gevouwen handen bij de graven achter de kerkhofmuur: de graven van Catharina en Elly. En van moeder.
De derde avond zaten we tegenover elkaar in een rustiek eethuis, waar blijkbaar alleen verliefden samenkwamen. De met kaarsen verlichte tafels, het hagelwitte linnen, het zilveren eetgerei, de blauwe, doorschijnende wijnglazen en de geur van versgebakken vlees en van vruchten, verhoogden de feestelijkheid van ons samenzijn. Catharina straalde van blijdschap en na iedere teug leek ze nog blozender.
‘Je bent erg lief voor me’, zei ze.
‘Ik ben blij je ontmoet te hebben’, antwoordde ik. ‘Mijn leven is plotseling heel anders geworden, lichter en zorgelozer. Ik ben weer de kleine jongen die in het geluk gelooft, als ik naar je opkijk. Het komt mij dan voor of het leven maar pas begint. Ik ben niet meer bang voor het leven, Catharina, waarom glimlach je zo vreemd? Omdat een oud man je dit alles zegt?’
‘Een man is nooit oud’, antwoordde ze bijna onhoorbaar.
‘Prosit daarop, Catharina. Ik weet het, men rekent mij nog altijd tot de jongeren. Ik heb mij inderdaad nooit oud gevoeld, omdat ik ongebonden geleefd heb, omdat ik alleen maar gewerkt heb als ik er zin in had, omdat ik mij meer met mijn innerlijke wereld dan met de realiteit ingelaten heb. Men noemt mijn werk bevreemdend, omdat ik van de realiteit een geheimzinnige toverwereld maak. Alsof het leven zelf niet bevreemdend en geheimzinnig was, ja, beangstigend zelfs. Ik schilder de dingen gewoon zoals ze zijn: een roos, een vogel, een hand, een stoel, een gelaat, maar ik geef aan de dingen een nieuwe zin, die door het onbewuste gedicteerd wordt. Zo ontstaat een nieuwe wereld, die mijn eigen innerlijke wereld is. Ik moet in die wereld kunnen wegvluchten om aan de wanhoop te ontkomen. Glimlach niet zo verdrietig, Catharina. Het leven is een mesthoop, een rotkuip, als men er geen geestelijke betekenis aan geeft. Alleen daardoor krijgt het waarde. Ik praat maar altijd door, terwijl jij luistert. Waarom zeg je niet dat ik moet ophouden met dat gezeur? Waarom vertel jij niets over jezelf, hoe je heet, waar je woont? Je kijkt me aan als een mistroostige goudvink. Heb ik je pijn gedaan?’
‘Ik ben alleen maar moe’, antwoordde ze.
| |
| |
‘Voor jou is het leven mooi, Catharina, je hebt er nog alles van te verwachten’, ging ik verder terwijl ik haar hand streelde. ‘Toe, kijk nu niet zo verdrietig.’
De antieke wandklok wees negen uur. ‘Dat klopt niet’, zei ik.
‘Men moet ze kennen’, antwoordde de roodharige, altijd glimlachende kellner. ‘Het is een heel bijzondere klok. Als de wijzer op negen staat is het elf uur drieëntwintig. Het is heel eenvoudig, maar men moet het weten.’
Toen wij buitentraden regende het. Een kille, miezerige regen die als olie aan de schoenen kleefde en langzaam door de kleren drong tot op de huid. Een regen die het lichaam ineen deed krimpen en rimpels op het voorhoofd tekende. Troosteloos en dof waren de straten, de huizen roken naar schimmel. Zou het nooit meer ophouden met regenen? Wij kwamen aan het hotel waar Catharina verbleef. Mijn hand lag op haar schouder. Ze rilde. Het kwam mij voor alsof ze zeggen wilde: ‘Ik heb mij nog nooit zo zielig en zo alleen gevoeld.’
Ik streelde haar handen en wilde haar omarmen, maar ze keek mij zo hulpeloos aan dat ik het gevoel had dat ze in tranen ging losbarsten.
‘Nee, doe het niet’, zei ze, ‘doe het niet.’
Haar stem klonk smekend en dof. En haar blik liet me niet meer los. Er lag iets droevigs in haar ogen, een verdriet dat ik nooit meer vergeet. Was het de regen die haar zo treurig stemde? Toen zij uit haar verdoving ontwaakte, zei ze, bijna fluisterend: ‘Je werk moet voortaan alleen nog een akte van blijdschap en liefde zijn.’ Dan greep ze mijn hand en keek me weer doordringend aan. Ik voelde me als verslagen.
‘Vaarwel’, riep ze nog, terwijl ze in de helverlichte hall van het hotel verdween.
Slaapwandelend zocht ik mijn blauwe wagen, alles duizelde om me heen. Een man zonder hoofd, of zat zijn hoofd onder zijn zwarte regenkap, liep in zichzelf te praten, ik kon niet uitmaken of de klanken uit zijn mouw of uit zijn schoenen kwamen. De koning glimlachte op zijn van regen druipend standbeeld. Een graatmagere hond sloop langs de huizen. In een portiek op de hoek van de Schildknaapstraat verkocht een kwartjesvinder felgekleurde wonderkaarten. Als hij ze tegen het licht hield kwamen mooigevormde, perzikdonzige lichamen te voorschijn. Ik walgde van dit vernikkeld boerenbedrog. Druipnat vond ik eindelijk mijn wagen terug en, ik weet niet waarom, maar sneller dan ik mocht, reed ik ontgoocheld naar het witgekalkte huis dat ik jaren geleden op een Brabantse heuvel bouwde en waarin ik, als een zorgeloze kluizenaar, geleefd en gewerkt heb. Het eindeloze vergezicht waarover ik iedere ochtend mijn blik laat gaan en
| |
| |
waarin ik telkens nieuwe wonderen ontdek, lag nu weggezonken in de druilerige duisternis. Hier en daar pinkte een gele lamp op een afgelegen hoeve.
Terwijl ik door de tuin stapte leek het mij of ik Catharina hoorde zeggen: ‘Ik heb me nog nooit zo zielig en zo alleen gevoeld.’
De zwaluw die in het voorjaar zijn nest onder de dakgoot bouwde is reeds lang vertrokken.
Ik dacht: ‘Ik zal weer mijn stilte terugvinden, maar de stilte van de kluizenaar, die mij zo dierbaar is geweest, maakt mij nu bang.’
Nog lang zat ik die nacht weggeborgen in mijn verlorenheid, vechtend met mijn spijt. Ik luisterde naar de geluiden buiten. Ik luisterde naar het ritselen van een tak tegen de rolluiken. Ik luisterde naar het gekraak van een voetstap op de grindweg. De hond lag wakend aan mijn voeten. Alsof hij iemand verwachtte. Op het spiegelglas van de roltafel geurden herfstrozen, maar hun geur kon me niet troosten.
Ik voelde me als gebroken en dronk de ene borrel na de andere. Wat ging er om in mijn geest? Verdwazing en geluk, spijt en vervoering verdrongen elkaar. Het was drie uur toen ik naar bed ging en doorsliep als een das.
Toen ik laat in de morgen wakker werd, ging er een schok door me heen. Ik ontwaakte uit een vreemde droom. Voor het eerst in mijn leven droomde ik in kleuren: ik wandelde met Catharina door een zonnig landschap te midden van vlamrode berken en helgroene weiden, ik zag haar diepblauwe ogen en haar blonde lokken, haar beeld versmolt met het heldere azuur. Neen, nog nooit had ik voordien in kleuren gedroomd, al gebeurde het soms dat rode en blauwe vlammetjes door mijn sluimerdromen dansten, vóór ik insliep. Ik nam me voor over mijn droom opheldering te vragen aan mijn vriend dokter De Wondel, die in vreemde dromen geheime tekens ziet. Ik weet dat ontelbare mensen meer vertrouwen stellen in hun horoscoop dan in God. Maar die morgen raadpleegde ik voor de eerste keer in mijn leven mijn gesternte en vernam wat een hoogstaand geleerde deze week aan de Watermannen voorspelde: ze mochten rekenen op geleidelijk succes (ik had inderdaad drie doeken verkocht), maar wat de liefde betrof zouden ze alleen maar ontgoocheling kennen, omdat ze te hoge eisen stelden.
Zou ik Catharina niet meer terugzien, tenzij in mijn dromen?
Dromen en voorgevoelens hebben me altijd gefascineerd. Twee jaar na de dood van moeder droomde ik dat ik haar terugzag op haar sterfbed. Ze lag daar glimlachend en met biddende handen onder het fijn glazen weefsel dat haar aangezicht bedekte. Ja, zo zag ik haar terug in mijn droom.
| |
| |
Wekenlang heb ik gewacht op een bezoek van Catharina. Waarom heeft ze ‘De Vlinderdans’ niet afgehaald? Ze vond het een indrukwekkend doek, ik schonk het haar omdat haar verschijning iets dierbaars in mij wakker geroepen had. Waarom versmaadde ze mijn dankbaarheid? Heb ik iets heiligs gebroken in haar ziel?
Toen ik in het hotel navraag deed naar haar adres kreeg ik als antwoord dat Catharina, wier familienaam ik niet eens kende, maar wier verschijning ik uitvoerig beschreef, hier nooit verbleven had. Ook de kalkwitte heer verbleef er nooit. Was Catharina dan een droombeeld geweest? Ik wilde het niet geloven.
Om het gevoel dat haar verschijning in mij had opgewekt te bewaren, heb ik een nieuw doek geschilderd dat ik ‘Het mirakel van een ontmoeting’ noemde. Ik wilde opnieuw de helderheid bereiken die haar in ‘De Vlinderdans’ heeft gefascineerd. Maar gaandeweg werd ik behekst door de angst dat het doek een mislukking zou worden. De kleurtonen van het heldere wit zochten naar het kobaltblauw en spreidden zich dof en grijs uit over het doek; het rood versomberde tot roetbruin en riep mij terug naar de aarde. De olijfgroene en lijstergrauwe vlekken versmolten met elkaar of verbrokkelden tot flarden mist.
De onrust liet mij niet meer los. De bedwelmende geur van verf en tabak stemde mij treurig. Ik kon niet meer bij mijn werk blijven en dwaalde verloren door de stad, tevergeefs zocht ik naar de tengere verschijning van Catharina.
Voor de tweede keer heb ik haar verloren. Zal ik haar nooit meer terugvinden? Ach, het geluk is een glazen vogeltje met naalddunne poten, het breekt als wij het aanraken.
Maar ik blijf op haar wachten. Ik zal haar blijven zoeken, wie het zoeken opgeeft valt in de leegte. Ik zal nog slechts schilderen om haar zachte figuur in mij op te roepen en te verheerlijken. Nieuwe motieven en symbolen zal ik vinden om haar beeld in mij te bewaren. En ik zal haar steeds opnieuw terugvinden in mijn geest, stralender dan ooit.
Misschien hadden de Provençaalse troubadours niet helemaal ongelijk toen ze beweerden dat de zuivere en waarachtige vervoering niet in het bezit maar in de verering van een onbereikbare geliefde gezocht moet worden?
|
|