| |
| |
| |
Boekbesprekingen
De muis
In De muis van Roger Pieters (Leuven, De Clauwaert, 1977) houdt het zoeken de aandacht van de lezer gaande. Het is een zoeken naar de innerlijke motieven, naar het geheim dat de personages samenhoudt. Uitgangspunt van het verhaal is de moord op Quadremont. De rijke jonge weduwe Sabine d'Alveringhem vermoedt dat Willy Persoons de dader is. Ze interpreteert de moord als een wraakneming voor de dood van zijn dochtertje, dat het slachtoffer werd van Quadremonts roekeloos rijgedrag. Wanneer het gerecht omwille van zijn sluitend alibi het onderzoek afsluit, neemt ze het recht zelf in handen. Ze tracht Persoons klein te krijgen door tal van pesterijen, dreigbrieven, anonieme telefoontjes. Ze dringt als vreemdelinge binnen in de gesloten dorpsgemeenschap om haar slachtoffer te isoleren. Het verhaal bereikt een climax wanneer ze ten slotte ‘de moordenaar’ aan zich bindt met haar lichaam. Persoons neemt zijn intrek in haar huis en het boek groeit naar zijn dreigende ontknoping. De muis is een sterk gevoelsgeladen boek: een drama van haar en liefde. In de verbeten machtsstrijd tussen Sabine en Persoons mengt zich een derde figuur, de kreupele knecht Mino, die sinds zijn kinderjaren aan Sabine gebonden is, eerst als speelgenoot, later als knecht. Ook hij heeft zijn gevoelens. Zij bespeelt hem, ze doet hem pijn zoals ze als klein kind haar dieren pijnigde.
De auteur tracht het geheim van de personages te achterhalen, de motieven van hun obsessioneel handelen. Door het wisselend vertelstandpunt zien we de gebeurtenissen nu eens vanuit Sabine, dan weer door de ogen van Mino of Persoons. Hij woelt in het verleden van de figuren, zoekt naar een psychologische verklaring. Vooral Sabine wordt erg genuanceerd getekend. In flash-backs zien we haar als kind, in relatie tot haar vader aan wie ze sterk gebonden is, later als opgroeiend meisje in de wereld van haar moeder. We kijken in haar ongelukkig huwelijksleven, haar luxueuze eenzaamheid, haar behoefte aan bewondering. De muis is een sterk boek omdat het zijn geheim niet prijsgeeft voor de laatste bladzijden, maar vooral omdat het groeit uit de psychologische confrontatie tussen de drie personages.
Rita Bouckaert-Ghesquiere
| |
De gijzelaars
De gijzelaars van Valeer van Kerkhove (Leuven, Davidsfonds, 1977) is een late oorlogsroman. Het is een soort dagboek, waarin de ik-figuur zijn ge- | |
| |
dachten neerschrijft tijdens de lange eenzame nachten die hij als bewaker in een bank doorbrengt. Zijn leven werd gebrandmerkt door één gebeurtenis: tijdens de oorlog raakte hij onvrijwillig betrokken bij een aanslag op de bank, waarbij een Duits officier gedood werd. Hij vlucht en als vergeldingsmaatregel worden vijf mensen uit zijn omgeving als gijzelaar terechtgesteld. Dit dramatisch gebeuren blijft hem achtervolgen en ook nu nog, na al die jaren, wordt hij door schuldgevoelens gekweld. Hij is een eenzaam man geworden. 22 jaar later ontmoet hij toevallig J.K., de dader. Een vraag dringt zich op: is het leven hem genadig geweest? J.K. heeft zich opgewerkt, hij werd als een verzetsheld gevierd, hij heeft carrière gemaakt, hij is gelukkig getrouwd. De ik-figuur is bang voor de ontmoetingen en toch wordt hij naar die man toe gedreven. Via Mary ontdekt hij de leegte, de kleinheid en de lafheid van J.K. In een gesprek met de Duitse almoezenier die de gijzelaars bijstond vindt de ik-figuur ten slotte bevrijding. Misschien is er voor hem nog een toekomst mogelijk. ‘Leeftijd heeft geen enkel belang’, zei ze. ‘Leeftijd is een konventie als een andere. Op de dag dat je sterft, heb je de hoogste leeftijd bereikt. Op de dag dat je gelukkig bent, is geen kind jonger dan jij.’ (p. 158)
Valeer van Kerkhove schreef een moeilijke roman. De oorlog wordt nergens een sensationeel gegeven, maar de lezer ziet alleen de pijnlijke psychologische nasleep van een enkel feitje dat nooit geschiedenisboeken haalde. Hij wordt geconfronteerd met de naaktheid en de lafheid van ‘de held’. Verleden en heden wisselen elkaar af in het monotone verhaal van de ik-figuur, zodat de lezer het gebeuren zelf moet reconstrueren. Het aantal personages is beperkt gehouden, maar de auteur is erin geslaagd naar de diepte te peilen.
Rita Bouckaert-Ghesquiere
| |
Eindelijk mezelf
‘Veertig jaar ben ik nu, en zwanger, en vaak moet ik terugdenken aan de tijd dat ik drieëndertig was en, zoals ik dat toen graag noemde, eindelijk mezelf’ (p. 7). Dit zijn de woorden waarmee de ik-figuur Agaath de Goede uit het boek Eindelijk mezelf van Mischa de Vreede (De Bezige Bij, 1977) de lezer van bij de aanvang in vertrouwen neemt. Haar verhaal begint na de echtscheiding, wanneer ze haar leven reorganiseert en als kunstenares zelfstandig probeert te leven. Mischa de Vreede heeft dit psychologisch groeiproces van bevrijdend maar vaak ook pijnlijk zelfstandig worden scherp geanalyseerd: de onzekere passen waarmee je terug onder de mensen komt, het afwimpelen van medelijden en schuldgevoelens, de uitdaging van je lichaam, je defensief of agressief opstellen tegenover mannen en dan uithuilen omdat je nood hebt aan genegenheid, wisselende avontuurtjes, oppervlakkige ervaringen en leeg achterblijven. Agaath de Goede beschermt zichzelf door een leuze: ‘vrolijk, eerlijk en vrijblijvend’ (p. 53). Maar wanneer ze een relatie begint met een oudere man, André, die dezelfde beginselen huldigt, wordt haar filosofie van hebben en zijn aan het wankelen gebracht. Tijdens zijn vaak lange afwezigheid ervaart ze ster- | |
| |
ker dan voorheen wat eenzaamheid betekent. Er groeit in haar weer een verlangen naar twee-eenheid, naar banden en gebonden zijn, naar een teken van liefde, wat uiteindelijk gestalte krijgt in de verwachting van het kind. Op dat ogenblik staat de ik-figuur opnieuw aan een begin. Toch beweegt het boek zich niet in een cirkel, het is veeleer een spiraal. Pas op het einde van het verhaal is Agaath zichzelf geworden.
Dit schijnbaar lossamenhangend verhaal is knap gecomponeerd. Zo verloopt de geschiedenis van Anna contrapuntisch met het hoofdgebeuren. Na de echtscheiding verwaarloost ze haar kinderen, fladdert rond en verliest ten slotte zichzelf, verslaafd aan seks en drugs. Het ruimtelijk kader harmonieert met de psychologische ontwikkeling van Agaath.
Eindelijk mezelf is een bekentenisroman. De ik-figuur wil datgene wat haar bezield heeft opschrijven en prijsgeven, maar het is ook een bed-boek. Als lezer merk je niet dat ze moeite heeft om die ‘vertederende intimiteiten aan het papier toe te vertrouwen’ (p. 13). Er wordt heel wat gevrijd, gezoend en geknuffeld en overdag boetseert Agaath ‘geile’ vrouwenfiguurtjes. Opvallend is wel dat er meer ruimte komt voor andere ervaringen naarmate de vriendschap met André duidelijker gestalte krijgt. Misschien juist omwille van zoveel intimiteit, is Eindelijk mezelf een kwetsbaar boek. De problematiek van de gescheiden vrouw wordt er op een openhartige wijze benaderd.
Rita Bouckaert-Ghesquiere
| |
De wilde katten
Robin Hannelore is sinds lang geen debutant meer. De wilde katten (1977) is zijn vierde roman in de Clauwaertreeks. De hoofdfiguur, Barthol Sas, gaat tijdens zijn zomervakantie op zoek naar ene Cor Everix, een steenrijke diamantair, die zowat een jaar geleden op mysterieuze wijze verdween. Zijn pad wordt gekruist door een knappe kleuterleidster, Ran Riewald, die haar vermiste vader zoekt. Wanneer blijkt dat de twee vermisten elkaar kenden, slaan de speurders de handen in elkaar. Na een spannende zoektocht slagen ze erin het ‘vreselijke’ geheim te onthullen.
Robin Hannelore schreef een vlotte detectiveroman waarin zowat alle klassieke ingrediënten aanwezig zijn. Van bij de aanvang wordt Barthol Sas geconfronteerd met een grote groep verdachten die elk om de een of andere reden belang konden hebben bij het verdwijnen van de diamantair: zijn bijzit Violette en haar liefje, Freddy Everix, een neef, of zijn verleidelijk vrouwtje Monja, de mannen van Balaer, de rattenvanger Xander Dirven, die duidelijk liegt. Moeten we het spoor volgen van de jeneverstokers, gaat het om een afrekening tussen diamantsmokkelaars of moeten we eerder aandacht hebben voor de magische driehoek die de paragnost aanduidde op de kaart? Alles is mogelijk. Stap voor stap zoekt Barthol Sas naar een verklaring voor de verdwijning. De lezer verzamelt met hem de nodige gegevens om het raadsel zelf op te lossen, maar er is voldoende onzekerheid, zodat het boek spannend blijft tot op het einde. De auteur slaagt er ook in sympathie te winnen voor het detectivestel: hij een snuggere jongeman, vaak wat onhandig tegenover vrouwen, zij een ‘simpel’ Kempens meisje. Omdat de held zich in
| |
| |
onze twintigste eeuw met een racefiets moet behelpen (omwille van een vroeger verkeersongeval) en zo de Kempense dorpjes afschuimt op zoek naar de sleutel van het geheim, krijgt de auteur de kans het landschap breed uit te borstelen: de bossen, de mulle zandwegen, de rustige dorpjes waar de tijd stilstaat. Af en toe geeft Hannelore de knoeiers een veeg uit de pan. Electoraal opportunisme en architectonisch utilitarisme hebben in luttele jaren de schoonheid veel geweld gedaan (p. 48, 64, 79, 115).
Hoe geheimzinnig de plot ook is, toch zal de lezer zich herkennen in de wereld van De wilde katten. De gemeentearbeiders moeten een straat opbreken, op elk marktpleintje staat een frietkraam en overal vindt onze speurder een cafeetje om zijn dorst te lessen. Bovendien heeft hij tussendoor nog wat tijd en energie vrij om verliefd te worden op het meisje met de grote blauwe ogen, zodat ook de meer romantische zielen in dit boek hun gading vinden.
Rita Bouckaert-Ghesquiere
| |
Het ruisen van de stroom
Bij Colibrant verscheen onlangs een nieuwe dichtbundel van Erik van Ruysbeek onder de suggestieve titel Het ruisen van de stroom. Zoals het water van de stroom voorbij vliet, zijn bestemming (de zee) tegemoet, zo ook het leven van de dichter, maar het ruisen suggereert en bevestigt de permanentie van het leven. De paradoxale beleving van zijn en niet-zijn, van leven en dood, geeft heel deze poëzie een metafysische dimensie, een bezinning over dichterschap, liefde, natuur en dood.
De poëzie beweegt zich voor Van Ruysbeek op de rand van de stilte. De haast niet meer te zeggen, kosmische bestaanservaring kristalliseert tot een groeiende verbondenheid (Osmose) met de natuur.
Vooral de boom fungeert hier als een veelzeggend symbool van levenskrachtige wijsheid, van verbondenheid met de aarde én de hemel. Daarenboven verwijst de ervaring van het vrouwelijke (moederlijke) in de natuur (Yin) naar de dialectische verhouding tussen het mannelijke en vrouwelijke element in de kosmos, en dus naar de liefde. Vervolgens wordt de thematiek verbreed tot en ingebed in het thema van de tocht, de weg: de dichter pelgrimeert naar het zijn dat hij in zichzelf ontdekt en beleeft als zijn bestemming.
Vanuit het grondeloze besef dat alles - en dus ook hijzelf - ‘een zetel van eeuwigheid’ is, kan de dichter de dood omduiden tot een dageraad, een voorgoed begonnen begin van één-zijn met het zijn. In ‘De dood en dageraad’ (een gedicht dat dezelfde titel draagt als Van Ruysbeeks roman) bidt de dichter de dood om hem oneindig te maken. De dood is ‘de voorspiegeling van het volstrekte zijn’. De dichter weet zich hier aan de ‘Uiterste grens’ van ‘Het grondeloze’ en (h)erkent de rechten (en vreugden!) van een contingent bestaan dat immers de uiteindelijke ‘Ungrund’, de bron van alle zijn weerkaatst.
Wanneer een dergelijk getuigenis dan nog verwoord wordt met de soberheid van taalmiddelen zoals in het slotgedicht, krijgt deze poëzie een waarachtigheid mee die - ook poëtisch - over- | |
| |
tuigt. De lezer oordele zelf.
De golf en de zee
Laat mij jou zijn die ik reeds ben.
Nauwelijks steeg je op uit mij en dacht:
Wat liet je mij opkomen uit je schoot
Wees nu reeds wat je bent
dan wordt niets uitgewist
als straks je nederdaalt.
Ik kom, niet meer tot jou,
Ik kom niet meer. Ik ben.
Paul Gillaerts
| |
Karel Jonckheere
De man met de ruiker (uitg. Manteau, Brussel) is de titel van het vierde deel van Jonckheeres memoires. Het verhaal begint op zijn drieëndertigste jaar. De dichter leeft in zachte vrede met zijn vrouw en weet tevens dat zijn oudleerlinge Denise hem diep bemint. De vrees voor een nakende oorlog heeft iedereen te pakken. Jonckheere roept het speciale tijdsklimaat op en vertelt over zijn beslommeringen als huisvader, leraar (in extremis zelfs schoolbestuurder) op een eenvoudige, vlotte causeurstoon, doorspekt met anekdoten. Wanneer de oorlog losbreekt, beslist de Belgische regering dat de niet-gemobiliseerde mannen van 16 tot 35 jaar op eigen kracht naar Rouen moeten vluchten om aan de greep van de vijand te ontsnappen en als Belgische weerkracht te worden opgeleid. Het gehele boek verhaalt deze uittocht der honderdduizenden, met al de ellende, angst, zenuwachtigheid, al de plantrekkerijen, dieverijen en potsierlijke situaties die ermee gepaard gingen. Het voertuigje, waarin de schrijver, zijn vrouw, hun hond Tita, alsmede de schrijver Van Hoogenbemt met zijn gezin worden samengeperst, is een versleten, rammelig FN-wagentje, dat niet opgewassen is tegen zijn taak temidden van het infernaal gewoel op hobbel- en slijkwegen. Van Hoogenbemt wordt in heel dit avontuur de gewichtig doende, potsierlijke figuur. Na korte tijd mag het gehele gezelschap naar België terugkeren.
Het boek legt weinig innerlijke spanning bloot. Het is veeleer een realistische, af en toe ironisch-humoristische reportage van duizenden kleine feitjes, die Jonckheere in een computergeheugen moet hebben verzameld of tijdens de reis zelf in notitieboekjes moet hebben neergeschreven.
Dit is een aangenaam leesboek, zonder hoogten of diepten, dat mensen die het rustig kunnen nemen, toelaat driehonderd bladzijden lang naar Jonckheeres onvermoeibare causeurstoon te luisteren.
Albert Westerlinck
|
|