Kroniek
Wiel Kusters / Bestaat de dichter wel?
Sjoerd Kuyper (o1952) schrijft poëzie in reeksen; ik ken van hem geen enkel ‘los’ gedicht. Daar komt bij dat ook zijn drie tot nog toe verschenen bundels een cyclische samenhang vertonen. Op het omslag van zijn laatste, Dagen uit het leven (De Bezige Bij, 1977), spreekt Kuyper zelf van een ‘trilogie’, waarvan de cyclus ‘Ik herinner mij Klaas Kristiaan’ uit zijn gelijknamige debuut (1974) het eerste deel uitmaakt en Handboek Voor Overleden Knaagdieren (1975) het tweede.
Wie zo aan samenhang hecht als Kuyper doet, en zijn gedichten in ware poëziestelsels onderbrengt, stelt daarmee een daad tegen dreigende desintegratie en dood, nog afgezien van de vraag of dit in de thematiek bevestigd wordt, - wat in het hier te bespreken werk zeker het geval is. Zulke dichters herinneren aan de man die, in De lotgevallen van Hugo Raes, de antidood wist te construeren: ‘Het werd een heldere, zonderlinge vorm uit het niets. Die mij het gevoel van een orkaan van macht en beheersing gaf. Ik zette hem in de woonkamer als een totem. De geometrische spanning was zo volmaakt dat het als gewichtloos, als een ballon in evenwicht was of bewoog. Ik bezat de ANTI-DOOD.’
Op zoek naar uitgebalanceerde structuren kan men wel nauwelijks voorbij aan het principe van de spiegeling. De opbouw van Handboek Voor Overleden Knaagdieren en Dagen uit het leven is erop gebaseerd. De volgorde van de ‘hoofdstukken’ in de eerste bundel is als volgt: na een openingsgedicht en een witte bladzijde eerst I, dan II (liedje plus gedicht), III, II (gedicht plus liedje), I en ten slotte een blanco pagina en een afsluitend vers. Spiegeling en cirkelgang tegelijk. Het begin- en slotgedicht refereren beide aan de titel:
een Handboek Voor Overleden Knaagdieren. (9)
als de eeuwigheid een cirkel is van energie, kan
het dan zijn dat ik hier zelf over mijn schouder mee-
lees in het Handboek Voor Overleden Knaagdieren? (23)