| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / Nieuw werk van Hugo Claus
Hugo Claus blijft maar produktief, al zit hij zoals enkele anderen van zijn generatie kennelijk in een dorre periode. De teksten blijven komen, maar naar mijn gevoel is de fut er voor een goed deel uit. Bovendien tekent zich alsmaar duidelijker een tendens af die grote sectoren van zijn werk sinds de jaren '60 is gaan domineren, met name het tweedehandse schrijven op de thema's en schrifturen van de traditie. In de laatste twee teksten die ik las, het toneelspel Het huis van Labdakos en de roman Jessica! (beide uitgegeven bij de Bezige Bij in 1977), komt die karakteristiek van Claus' jongste maaksels duidelijk naar voren. Vooral de bewerking van de Atriden-geschiedenis in Het huis van Labdakos laat zien hoe moeizaam zijn eigen teksten zich enkel nog als parodie overeind kunnen houden, aanleunend bij en roofbouwend op de gegevens en conventies van bestaande schrifturen. Wat er bij Claus, de ‘doctor doctissimus’, al lang inzat, ontplooit zich nu openlijk en (ondanks het gebrek aan inspiratie) met veel lef: zijn werk is meer dan ooit theater, spectaculair gebluf, met ‘ficelles’ allerhande en met veel ogenverblinding - maar altijd in de troublerende schaduw van Meesterwerken waarop zijn eigen werk parodistisch parasiteert. In een regie-aanduiding bij Het huis van Labdakos (blz. 68) staat: (De grote Oidipoesschreeuw. Ja, die van 2000 jaar theater). Wat je tegenwoordig bij Claus kunt horen is inderdaad een vernuftige, eigenzinnige, doorlopend parodiërende amplificatie - desnoods met behulp van elektronische versterkers - van de literaire Oidipoesschreeuw. Zijn werk is meer dan ooit doorzichtig theater met geleende coulissen geworden.
Het huis van Labdakos werd naar een scenario van Franz Marijnen geschreven in opdracht van het RO-theater te Rotterdam en gecreëerd onder regie van Franz Marijnen op 14 oktober 1977. (Het stuk werd ook al in Vlaanderen opgevoerd, maar bereikte bij mijn weten de traditionele schouwburgen nog niet. Komt dat er ooit nog van, na de recente opvoeringen van andere adaptaties van de Atriden-stof als Thyestes, Oidipus, Orestes?) De grote thema's die Claus daarin blijven fascineren, zijn die van 2000 jaar theater: machtswellust, corruptie, gezag, schuld. Op de stof van Oidipoes-Laïos-Iokaste, plus nog Antigone-Eteokles-Kreoon, kleefde hij de vervreem- | |
| |
dende rekwisieten van het begin van de 20ste eeuw. Kennelijk zit de bedoeling voor, de eeuwenoude stof zó te actualiseren dat tegelijk de oeroude, zgn. eeuwige en algemeenmenselijke structuren van verdrukking en gezag én bepaalde structuren van fnuikende macht in onze tijd zichtbaar worden. Het stuk deed mij denken aan sommige tirades in Thyestes, waar via een kritiek van het koningschap eveneens het structurele geweld van iedere gezagsuitoefening aangevochten werd. Kreoon fungeert duidelijk als spreekbuis:
Je kunt niet regeren of aan politiek doen
zonder in de modder te graaien
van de corrupte handel van de mensen (blz. 28).
Elders zegt die cynische machtswellusteling:
Macht is voor mij geen tragisch fenomeen.
Zij heeft niets van enige (smalend uitgerekt)
me-ta-fy-sische waardigheid (blz. 39).
Oidipoes verklaart ten aanhoren van de hele Labdakos-stam dat een koning ‘niet blij’ op zijn troon zit, maar dat hij, gezeten op een klip in hagel en wind, bij de lichtste bries zijn aangezicht verschroeit (51). Het gezag kan blijkbaar niet zonder vuile handen uitgeoefend worden. Claus laat de kibbelende Atriden de autoriteit als zodanig morbide desacraliseren. Zij bemodderen de macht met ronkende Helleense frasen of - conform de vervreemdende actualisering die Claus doorvoert - met replieken in het banaalste 20ste-eeuwse Nederlands, zoals Eteokles bij voorbeeld zegt:
Ik heb een neus voor corruptie, voor verraad
in alle kringen (blz. 74).
Aldus schrijft Hugo Claus de Atriden-stof om tot een tragikomisch spektakel van idiote machtswellust. De belangrijkste ingreep en toeëigening van de Griekse theaterstof bestaat erin dat Claus de structurele relaties die binnen de waarschijnlijkheid van de Griekse mythe stof konden bieden voor aangrijpende menselijke drama's, opvijzelt tot buitensporige macchiavellistische toestanden, waarmee de toeschouwer zich niet meer kan identificeren, omdat hij geen mensen meer voor zich heeft maar verkrampte ledepoppen, die niet spreken maar peroreren, d.w.z. Sofokles en Euripides parodiëren en banaliseren. Natuurlijk wordt daarbij de elektronische versterker ingeschakeld en gaat dat gepaard met het spectaculair lawaai van de poesjenellenkelder.
Het wekt geen verwondering dat in Claus' bewerking Het huis van Labdakos de grootste aandacht besteed wordt aan de familierelaties. Oidipoes zelf legt in dat stuk de vinger op de wonde:
Dit is het. Het familieverhaal, het sprookje.
| |
| |
De nachtmerrie in mijn klieren,
die nu aan het licht gekomen is,
het sterkste, meedogenloze licht (blz. 68).
Hoe vaak heeft Claus dat familieverhaal al niet geschreven? Zou een belangrijke functie van zijn schrijven er niet in kunnen bestaan dat hij zich over zijn familieverhaal heen wil werken door het al schrijvend aan het licht te brengen? De Oidipoesmythe met haar troebel mengsel van agressiviteit, incest, autoriteit, schuld en bestraffing fascineert hem op een irrationele manier. Zijn theatrale navertelling van de Atriden-geschiedenis, met de episode Antigone-Kreoon erbij, toont nog maar eens aan hoe diep die nachtmerrie hem in de ‘klieren’ zit.
Hugo Claus bedient zich bij zijn bewerking van absurd anachronistische technieken. Het begintafereel speelt zich af in een concertzaal en toont de vluchtende Atriden in een kledij uit de jaren 1930 en in een ‘vaag Centraal-Europees’ milieu. Zodra er verwijzingen naar de Griekse tragedie opduiken, begint het formele spel op de schrifturen, met name het desacraliserende herschrijven van de gewijde mythische teksten van de oude Grieken. Je ziet Oidipoes in sportcar; Ismene spreekt over haar roze Chaneljurkje, Kreoon over zijn armagnac, Dom Pérignon en havana's; Menoikos houdt zich bezig met modelvliegtuigen; Polyneikes beroept zich ‘op het recht van elk kristen, namelijk: een godsoordeel’; als de broers Polyneikes en Eteokles zich voor een tweegevecht klaarmaken, trekken zij een gevechtsuitrusting aan, ‘een mengsel van ijshockeyuniformen en harnassen’. Oidipoes' ogen worden door een lange batterij halogeenlampen uitgebrand, zodat ‘zijn oogballen smelten’. Daarna jammert hij dat hij zich wil terugtrekken in een klooster of in ‘een caravan op de rand van een rots’. Met dergelijke ingrepen houdt Claus de gewijde tekst op afstand, terwijl hij hem zich toch terzelfder tijd toeëigent, er de hand op legt, als een ready made, met de bedoeling de eerbiedwaardige, ‘gezaghebbende’ tekst te ontmythologiseren. Hij dicht hem om tot een overtrokken spektakel, een tragikomedie, een parodistische tegenzang op de melodie van de literaire Vaders. In feite rekent hij op die agressief-iconoclastische manier af met de autoriteit van de culturele traditie; hij gaat met grove voeten over die teksten heen, manipuleert ze agressief en betrekt ze op zijn eigen probleem. Dat is het werk op de schrifturen waartoe zijn huidige produktie van teksten aan het verschrompelen is. De overvloed van Claus' literaire regieaanduidingen ligt in dezelfde lijn. Het theater wordt meer en meer logomaan, het
spektakel rammelt altijd maar krampachtiger met blikken donders. Een theaterman in ademnood haakt zijn frasen aan de tirades van Sofokles, daarbij gewiekst de kaarten vervalsend, de referentiekaders vermengend en vertroebelend,
| |
| |
de sporen uitwissend, zodat een vreemde mengtekst ontstaat waaraan vele touwen geknoopt kunnen worden, maar geen enkel min of meer vast. Met zijn spectaculaire gruwelscènes vloert hij Seneca op diens eigen terrein. Zo mag Iokaste - bijvoorbeeld - op het achtertoneel ‘op een onopvallende manier’ zelfmoord plegen... Zijn stuk werkt op een onopvallende manier op de lachspieren, zoals het overigens een parodie betaamt. Tussendoor schrikt Claus er niet voor terug zijn eigen poëtische beelden te plagiëren. Kortom, die tekst is enkel genietbaar als een erudiet en formalistisch spel met een allegaartje van teksten.
De lectuur van de romantekst Jessica! liet bij mij een gelijkaardige verveelde en verwarde indruk na. Na de opvoering van de toneelversie door de K.V.S. heb ik de romanversie als nog meer spectaculair ervaren. Is het toneel Jessica! goedkoop kunst- en vliegwerk, dan is de roman een nog buitenissiger ‘practical joke’ of, op zijn zachtst uitgedrukt, nog bedenkelijker literair boerenbedrog.
Voor de exegeten en de psychologen bevat Jessica! eens te meer interessant materiaal. De hoofdfiguur, Paul Bekkers, publiciteitsmanager bij de firma Neyrinck, lijdt aan een minderwaardigheidstrauma, sinds de welgeschapen dochter van de baas hem ontglipt is. Hij ‘wou een hapje eten met de upperten’ (blz. 271) maar hij werd de pas afgesneden. Het establishment, in casu Neyrinck genaamd, heeft hem genekt. Zoals in De dans van de reiger, waarmee de tekst hier en daar een gelijkenis vertoont, broedt Pauls behekste geest uiteindelijk zelfmoordplannen uit. Hij is een halfzachte ‘held op sokken’ (blz. 60), die in het drama rond Neyrinck en Jessica bepaalde jeugdervaringen herbeleeft. Het Neyrinck-trauma activeert diepliggende frustraties die uit zijn relatie met de vader zijn voortgevloeid. Jessica! laat immers door middel van spectaculaire dag- en wensdromen, fantasmagorieën en nachtmerries het fundamentele ‘familieverhaal’ zien, hetzelfde verhaal dat de relaties in het huis van Labdakos compliceert en verziekt, totterdood. Daarom zien we Paul Bekkers in drie of vier gedaanten verschijnen, telkens in hetzelfde probleem gekneld, met name in zijn relatie met de vaderlijke instantie: de jonge Paul koestert al heroïsche wensdromen, de volwassen Paul Bekkers ligt volop overhoop met het familieverhaal en combineert heroïsche met erotische verlangens, zijn zoon Frederikje gaat dezelfde kant op. Kortom, met Jessica! zitten we goed en wel in de overbekende problematiek.
Daarnaast gaat de romanschrijver er doorlopend zwaar satirisch tegenaan. Hij zet hier voor de zoveelste keer al de mytische exemplaren uit het Vlaamse schietkraam op een rijtje: een industrieel, een minister, een syndicalist,
| |
| |
een Zuster van het Heilig Graf, een stel Antwerps wauwelende politiemannen, Sporting Club Anderlecht, De Standaard, en soortgelijke specimina uit Claus' panopticum. Sinds zijn Suite flamande in Avenue heeft hij dat Vlaamse rariteitenkabinet al uitvoerig genoeg beschreven. Er komt sleet op zijn clichés, zijn humor is soms nog geestig en absurd, maar de grapjes worden doorzichtig. Spectaculair is het maaksel wel, dat kan niemand ontkennen. Midden in een scène tussen Paul en zijn vrouw Nicole zegt de verteller plots: ‘(Dit heb ik allemaal al eens op de TV gezien)’ (blz. 112). Inderdaad, Claus trekt riskant ver mee op met de banaliteit om ze te kunnen satiriseren. Naar mijn smaak blijft zijn tekst meer dan nodig op een zielige en sullige manier in de banaliteit steken. Kitscherige banaliteiten, absurde toestanden, flauwe grappen - het is allemaal goed voor een bizar mengsel, waar je als lezer of toeschouwer best niet te lang op moet zitten dubben. Je voelt je meer bekocht dan geboeid, meer om de tuin geleid dan geïnformeerd.
Het interessantst in Jessica! is andermaal de agressieve manipulatie van conventionele schrifturen en structuren, zowel literaire als maatschappelijke. De tekst wordt als roman opgezet, maar vlug blijkt hij op de willekeurigste manier af te wijken van de te verwachten narratieve patronen. In de toneelversie brengt Claus duidelijk schokkend antitoneel op de scène; in zijn roman springt hij heel ludiek en eigenzinnig met de mogelijkheden van het genre om. Zijn tekst is een doorlopende kritiek van conventionele verhaalstructuren. Verder levert hij kritiek op clichés in verschillende registers van taalgebruik. Met een copywriter als hoofdfiguur ligt een parodistische manipulatie van de reclametaal voor de hand. Daarnaast draait hij evenzeer de clichés van de banale omgangstaal als die van het ambtelijke of literaire jargon door de molen. Hij schrijft dat geclicheerde en verroeste jargon met een onbetwistbare virtuositeit na, maar hij verstrikt zich in zijn spel, ook zijn stem slaat over in overtrokken frasen, die hij overdadig laadt tot ze, overspannen, kraken en zielig uit elkaar spatten. Ik citeer volgende blabla als voorbeeld van destructieve taalkritiek die in haar eigen overdrijving vastloopt: (‘Frederik, erfgenaam van mijn genen en klieren en broze tanden, sta op met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen. Frederik, neem mij als voorbeeld, hang nog bang, laf, lui, vast aan de ketting, aan de lintworm die mensen aan elkaar bindt, verzuip in hun wetten, godsdienst, theorema's, principes en alle varianten en afgezwakte fotokopieën daarvan, en therapieën...)’ (blz. 111). Zoiets zal wel zwaar parodistisch bedoeld zijn, maar in het overtrokken stijlregister van Jessica! kan ik daar niet meer in zien dan kwijlerige blabla. Wie zich daardoor laat vangen verdient een plaats in Claus' schiettent.
| |
| |
Natuurlijk manipuleert hij ook de denkschema's, de ideologische a priori's, de ‘mythen’ van onze samenleving. Hij speelt met de serieuze mythen van de traditie, o.m. de Oidipoes-mythe. Daar blaast hij enorme zeepbellen mee. Je zit daar verveeld naar te kijken en je denkt: (‘Dit heb ik allemaal al eens op de TV gezien’). Hugo Claus is een meester in het inlassen van aparte's, van tussenhaakjeszinnen en ludieke restricties die alles op de helling zetten in een leuk-vrijblijvend fluïdum van veel formele frasen. Ook in Jessica! had ik het nare gevoel dat de huitige teksten van Claus alleen nog bestaan in een parasitair formalistisch spel met schrifturen. Ze zijn voor mij te veel kunstige ogenverblinding, kunst- en vliegwerk, woorden- en mythengekraam dat onder veel frasen en spektakels een zielige leegte verdoezelt. Die teksten parasiteren op andere teksten en draaien als blinde tollen in een vacuüm rond. Zijn er nog lezers die zich door dergelijke futiele taalspelen laten doen?
|
|