| |
| |
| |
André Demedts / Geluk in december het tweede jaar
Het was Tilie Wallaert die sprak en zei: ‘Weet je wat ik nog van mijn vader gehoord heb? Er zijn drie dingen die jonge kerels aaneen snoeren, zolang er geen vrouwvolk tussenkomt: rond tjolen in een vreemd land, beulewerk verrichten en met de ponjaard vechten op leven of dood!’
Voor het eerste en het tweede waren wij niet in gebreke gebleven. Wij hadden bij bar winterweer, ver van huis in het Land van Louis, samen bomen geveld in Liekebos en ieder alleen zouden wij er de landziekte opgedaan hebben en ongelukkig geweest zijn. Hoe zwaar hij ook was, wij zwichtten de arbeid niet, omdat wij in elkaars ogen hele mannen waren. Maar onze messen hadden wij rustig in onze broekzakken gelaten. Wel hadden wij ons met de Compagnons de Sainte Adalhinde ingespannen om het feest van die heilige volgens de oude gebruiken te vieren, en bij die gelegenheid had onze geelharige Stonie Veelde de kans van zijn leven gekregen en gemist, dachten wij.
Om hem een beetje te plagen stelden wij het toch zo voor. Maar hij had er om zich op te verhovaardigen geen enkele begoocheling van overgehouden. Wat er tussen hem en Godelaine Dumoulin gebeurd was, daar hadden wij het raden naar, want hij zweeg als een graf.
‘Zulke avonturen kunnen iedereen overkomen’, was het oordeel van Tilie.
‘Maar natuurlijk het eerst en het ergst met de snelsten. Het kan zeer doen, maar bij wie zuiver bloed heeft ettert de wonde niet en geneest ze voordat het jaar om is.’
Wij waren vrienden gebleven. Tijdens de daarop volgende maanden had ik nu en dan een schip helpen laden of lossen en mijn ouders hadden er zich niet tegen verzet. Straks zal ik vertellen hoe dat in zijn werk was gegaan. ‘Met meer verstand te krijgen zal het zich zelf verbieden’, dacht vader luidop. ‘Anderen zouden met hun kameraden naar kermissen en ommegangen lopen, hij heeft liever zakken te dragen zolang als het duurt.’
Ik deed het niet zo slecht, beweerde Tilie met een scherts en een schimp.
‘Hij is er duidelijk voor geschapen, niet te lang of te dik, ook niet te klein of te dun. Er kan nog een stevige kerel uit groeien, als wij er geen duts op zijn.’
| |
| |
Moeder was over die liefhebberij in slaven en sleuren minder gerust. Veel liever dan op het land, op een schip, in een bos, had ze mij in een kantoor gezien. Keurig, veilig, beschaafd. Zij heeft nog meer dan tien jaar geduld moeten hebben, voor het eindelijk zo ver kwam dat haar hartewens in vervulling ging.
't Was naar het eind van februari, die bij ons kortemaand heet, en meegaande weer. Al wat wild was liep gelijk zot, om het leven voort te zetten, en liet zich gemakkelijker verschalken dan anders. Op een avond kwam Tilie met een gestroopte haas onder zijn kleren naar De Elsbosch. ‘Een geschenk voor Celesta’, zei hij. Dat was de naam van mijn moeder en hij sprak hem uit zoals zij het gaarne hoorde. Niet Zelesta, zoals het Wakkens vrouwvolk dat in daghuren kwam werken, wieden, loof zetten en aardappels rapen. ‘Ik dacht,’ zei de lepe vos, ‘dat het je plezier zou doen.’ Voor zulke eerbewijzen was mijn moeder altijd gevoelig en zij greep diep in haar zak om Wallaert een dikke stuiver drinkgeld te geven. Maar hij aanvaardde geen geld, hoe zij ook aandrong en van die dag af steeg hij geweldig in haar achting.
‘'k Zal het wel vragen, Celesta, mocht het passen dat ik iets nodig heb.’
‘Vergeet het dan niet!’ was haar wederwoord, want zij vermoedde niet licht dat er achter een vriendschapsbetuiging berekening kon schuilen.
Veertien dagen nadien stond hij terug in de winterkeuken met zijn lachend gezicht, om te vragen of ik twee dagen later een handje toe mocht steken, om een schip metaalslakken te lossen. Hij had een man te kort en aangezien ik voor dat werk als gegoten scheen, had hij, om het eens ronduit te bekennen, op mij gehoopt. Moeder besefte nu wel dat hij haar met zijn haas een listige strik had gespannen, maar Tilie bleek er zo eerlijk van overtuigd dat hij niets onredelijks vroeg, dat zij uit eergierigheid niet kon weigeren. Het duurde vier dagen voor het schip gelost was en intussen waren de oude vriendschapsbanden sterker dan ooit aaneengeklonken. Hulp voor wederhulp is schoon geld, verklaart een spreekwoord uit onze streek, en mijn maats van de waterkant deden het geen oneer aan. Eens dat zij voor de avond met hun werk gedaan hadden, kwamen zij wat beten zetten en op een zondag dat er onweer dreigde hielpen zij bij het inhalen van de laatste tarwe die in stuiken stond. Nog voor wij gedaan hadden begon het slagwater te regenen en kletsnat schoven wij bij het houtvuur dat het vrouwvolk in de achterkeuken aangestoken had om ons te drogen. 't Zou te jammer geweest zijn van Stonie, zei Miene Galle, als hij er de tering van op zou doen.
In Tilie Wallaert stak het zo nauw niet en zoals ik was, had je er wel dertien in een dozijn.
| |
| |
De maandag en dinsdag van de ommegang, die bij ons acht dagen vóór Sinksen gevierd werd, hadden wij bij Frieden Van Houtte aan de Leikant in Desselgem stenen ingevoerd. Brander Aarie Van Hulle van Wielsbeke, een vent als een boom, die niet kon verdragen dat er iets gezeid werd om te lachen als hij het op hem kon pakken, was om een kleinigheid met zijn helpers in twist gevallen. Hij verweet ze zwart en blauw voor al wat lelijk was, luiaards, kuifels, smeerlappen, luizevolk, nog niet het poer waard om in de lucht te schieten, en die kerels hadden er niet lang op gedubd. ‘Als het alzo is,’ zeiden zij, ‘dat wij van einds tot einds niet deugen, zouden wij zot moeten zijn om hier te blijven. Haal de stenen zelf naar je oven, en als 't niet gaat, speel met je tenen voor 't gemak van je hielen!’
Zij deden hun vesten aan en gingen bij Frieden om hun geld.
Je ziet van hier dat Aarie in nesten zat en Tilie, die verre familie van hem was, ten voete viel om hem uit de puien te helpen. ‘Was het maar voor een of twee dagen,’ drong hij aan, ‘tot ik andere invoerders gevonden heb. Ze zijn kwaad om krijgen, want het is geen kinderspel.’
Op die steenoven lag de droogvloer zo ver van de oven, dat er met drie invoerders nog geen man te veel was. Het stuk land dat uitgebakken werd vormde een lange spie, tussen een beek en een kavete met een strooien dak aan de andere kant, en vanzelfsprekend had Frieden Van Houtte het niet gewaagd de oven dicht bij dat oud huis aan te leggen. Een sprankel weggewaaid vuur kon genoeg zijn om het te doen laaien als sulfer.
‘'k Zal je redden uit de nood’, had Tilie beloofd. Hij kende twee schoelies, zei hij, die meer deugd zouden hebben van werken dan van kermissen en hij maakte zich sterk dat zij niet zouden ontzeggen wat hij hun vroeg. Stonie Veelde was seffens t'akkoord, want volgens een oud recht moet het loon, op kermisdagen verdiend, niet aan moeder afgegeven worden. Hoe zwaar de arbeid ook, zo'n vooruitzicht maakte hem onweerstaanbaar.
Het geval leek netelig genoeg om het met zijn tweeën te komen bepleiten. Het was zaterdagavond, heel het huis lag te blinken omdat het pas geschuurd was. Hoewel wij reeds in de zomerkeuken woonden en daar aan tafel zaten, zetten de bezoekers aan de achterdeur hun klompen af. Dat was niet zo zeer om te tonen hoe proper hun blote voeten wel gewassen waren, als om Celesta te behagen met hun schone manieren.
‘Wij zitten deze keer diep in de put’, zei Stonie, en met zijn hoofd in mijn richting gebarend, voegde hij eraan toe: ‘Hij zou ons moeten helpen, als het enigszins kan.’
Zij hadden van te voren afgesproken dat die met zijn geel haar het eerste woord zou voeren, opdat het niet altijd dezelfde zou zijn die beslag op mij wilde leggen.
| |
| |
Vader glimlachte alleen maar. Hij zal geweten hebben wat invoeren op een steenoven te betekenen had en moeder, door de ondervinding geleerd, vermoedde wel dat weerstand niet veel uit zou halen. Toch wilde zij niet onmiddellijk toegeven dat het haar nog weinig kon schelen, aan welke liefhebberijen haar oudste zoon zijn tijd en geweld verspilde.
‘Wat voor mensen werken er daar?’ vroeg zij.
Nu nam Tilie de leiding van het gesprek over. Buiten de invoerders en de brander met zijn twee helpers op de oven, was er niemand omtrent. ‘Geen vrouwvolk, Celesta,’ verzekerde hij, ‘en geen leegaards die maar komen guien en wallebakken.’
‘Hij moet het weten als hij verongelukt’, besloot moeder. Dat betekende dat zij, een beetje uit de hoogte, haar handen van mij afdeed.
‘Wij zullen hem wel in de gaten houden.’
Dan maar begonnen de maandagmorgen van de ommegang, voor de duivel zijn paneel geschud had, en aan al wat groen was blonk nog de dauw. De steenoven stond reeds op manshoogte en was afgedekt om 't vuur tegen te houden, maar Aarie en zijn toesmijters hadden na een half uur de bovenste steenlaag bloot gelegd en wij mochten onze krachten ontbinden.
‘Spuw maar in je poten!’ zei Tilie. ‘Het zal geen klein bier zijn!’ Hij keek naar de zon, die juist opgekomen een streng aangezicht toonde, en voorspelde een snikhete dag. Voor ouden van dagen, uitgeloogd, geplekt en gerimpeld als appels na de winter, is 't nooit warm genoeg, voor kerels tussen hun achttiende en vijfentwintigste jaar is de zomer een vagevuur, als het maar geen hellevuur wordt.
Wij grepen een van de bakwagens die in de werkkeet stonden, nadat Tilie, die als voorman zijn verantwoordelijkheid opnam, de spil waarrond het wiel draaide gesmeerd had met een veeg karrevet, dat daarvoor in een blikken doos op een plankje aan de muur stond. Stonie noch ik had daar niet eens aan gedacht. ‘Zij zijn allemaal eender’, spotte hij. ‘Zij krijgen maar hun verstand als zij geen piep meer kunnen zeggen.’
Wat wij te verrichten hadden vergde een beetje handigheid, maar vooral meer inspanning. Wij laadden ieder zijn wagen en duwden hem naar de oven, waar wij de stenen met twee tegelijk in de hoogte wierpen. Daar werden ze door een helper van Aarie opgevangen en hem doorgegeven. Hij legde ze op hun plaats, wel zorg ervoor dragend dat hij de brandgangen open hield en heel zijn oven met rechte hoeken en zijkanten in de hoogte rees, als een gebouw onder de handen van een meester-metselaar.
Dat voeren en toewerpen van de stenen leek bij het begin een sport, waarbij je al je macht en lenigheid kon laten bewonderen. Maar na het eerste getij, terwijl wij een halfuur rustten, boterhammen aten met een schelletje
| |
| |
geriggeld spek en uit onze pullen koude koffie slurpten, werden wij reeds de eerste verschijnselen van vermoeidheid gewaar. Nog niet zo erg dat de ruwe stenen onze handen schuurden, een beetje darmvet in een blinkdoos meegebracht zou dat wel lenigen. Slechter was de schroeiende pijn in de lendenen, die verder toe zou nemen, en waaraan geen zalf te strijken viel. De week voordien had het twee dagen gevlaagd en geregend, met het gevolg dat de grond van de steenbakkerij nog doorweekt lag. Het wiel van onze bakwagens sneed daar diepe kerven in en op een plaats waar het water geen afloop vond, hadden onze voorgangers 's zaterdags voor de ommegang een smalle badden gelegd, om gemakkelijker door de modder te kruien. Een goed gedacht natuurlijk, maar voor wie er nog niet de gewoonte van had, een heksentoer om erop te blijven. Mijn bakwagen sprong er drie keer nevens in het eerste getij en telkens had ik de lading moeten lossen, waren mijn werkmakkers niet toegeschoten om het hele gevaarte weer op de houten loper te heffen.
‘Stom dat wij zo'n goed hart hebben’, zeiden zij. ‘Want eigenlijk kan hij niet genoeg afzien.’
Was 't voeren een karwei voor stevige knapen, de stenen aan de oven naar omhoog slingeren, zodat zij gepast in het bereik van een van Aaries helpers vlogen, die ze op moest vangen om breukschade te voorkomen, bleek het niet minder, hoewel er iets meer handigheid dan macht bij vereist was. Hier school het gevaar in een verkeerde beweging, die de spieren van de ruggegraat kon verrekken en zo'n pijn veroorzaken dat wie het tegenkwam zijn arbeid mocht staken. Om dat te voorkomen hadden Tilie en Stonie mij gewaarschuwd dat ik een sluier moest dragen, een lange strook halfwollen of katoenen stof, die tweemaal rond de lendenen gewonden werd. Zo'n sluier bezat ik niet. Maar Wallaert wist er raad op, tot ik in de gelegenheid zou zijn om mij dat onmisbare kledingsstuk aan te schaffen. Hij had een rode sluier meegebracht, die zijn vader gedragen had toen hij indertijd naar Frankrijk naar de beten trok, en ik mocht hem gebruiken.
Zo droegen wij gedrieën dezelfde uniform en zullen wij, voor wie slechts oog voor de algemeenheid had, als drie druppels water op elkaar geleken hebben. Zodra de zon de morgenfrisheid had opgezogen, hadden wij ook niet veel kleren meer aan. Wij liepen barvoets en blootshoofds, met een bruine ribfluwelen broek en een hemdje met korte mouwen, zoals er toen juist op de markt gekomen waren.
Het werden twee eindeloze dagen, met pijnlijke kuiten en handen, zweet, stof dat opdwarrelde terwijl wij onze kruiwagens leeg slingerden, en dorst, die door de brandlucht van de steenovens nog verhevigd werd. 's Avonds zagen wij eruit als halve negers, met kersrode lippen en ogen, de blikkerend
| |
| |
witte tanden nog daar gelaten, die blonken alsof wij ze van katten afgedeeld hadden.
Alvorens in de werkkeet aan 't eten te vallen, doken wij onder in de kleiputten aan de onderkant van het uitgebakken stuk land, in een water zo adembenemend koel dat het ons deed huiveren. Wij sprongen eruit gelijk de aakpuiden, voor de helft van onze ongemakken genezen en zagen meteen het leven veel aantrekkelijker dan het een kwartier te voren scheen.
Toch hadden wij ons te vroeg verblijd. Aarie daalde al mopperend van zijn steenklomp af en meldde, zonder daar doekjes rond te winden, dat er van slapen niet veel in huis zou komen. Zijn vuur brandde gelijk zot en met de beste wil van de wereld kon hij het niet tegen houden. Nu had hij de brandgangen, die evenveel trekgaten waren, met koolasse afgestopt, maar hij had er geen vertrouwen in. Het kon gebeuren dat de vlammen er toch doorboorden en dat zou tot gevolg hebben dat drie of vier lagen steen te weinig gebakken waren. Frieden Van Houtte zou geld aftrekken voor de schade die hij leed en onze brander, in zijn eer gestraald, zou niet weten op wie dat verlies afgewenteld.
‘Je zult waken!’ beval hij, alsof hij ineens de koning van Geenland was.
‘Elk op zijn toer, of 't gaat hier al om zeep. Als 't vuur doorbreekt, zul je de hele nacht moeten werken.’
‘En als wij niet willen?’ wierp onze voorman op, om te horen wat die loebas daarop zou antwoorden.
‘'t Is niet van willen, van gaarne of ongaarne, 't is van moeten!’
‘Wij zijn toch maar invallers?’
‘'t Spijt mij genoeg. Maar gelooft toch niet dat je daarom gespaard moet worden?’
‘Met zachter klauwtjes aangepakt,’ zei Tilie, ‘dat in 't bijzonder.’
Wij schoten in een lach, omdat de brander begon te vloeken als een ketter en maakten ondereen uit, dat ieder alleen en beurtelings waken om de anderen een uur of drie te laten slapen ook dát niet was. Wat zou er van rusten terecht komen, als je pas in 't droomland op wandel, weer wakker geschud werd? Wij besloten samen op te blijven en Aarie deed alsof hij het niet anders voorzien had. Hij zou waken met ons en om te tonen dat hij ons goed gezind was, zond hij Stonie naar de dichtstbij gelegen herberg om drank. Omdat hij zelf niet veel voelde voor bier, zei hij: ‘Breng een fles jenever mee. Je kunt niets beters drinken bij nacht, 't verhemt en 't verwarmt. Van bier en andere spuwdrank word je lam en stram.’
Dat was dus zoals 't was en 't viel nog mee, want nadat wij gegeten en, om onze stijf geworden spieren weer soepel te maken, een partij geworsteld hadden, sloeg Aarie aan 't vertellen. Hij was in de jaren zeventig van de
| |
| |
vorige eeuw geboren, in een andere tijd verklaarde hij, toen er nog geen fietsen en auto's, geen elektriek of telefoon bestonden, maar des te meer toverheksen en spoken, weerkeersels en boze geesten. Als brander en oudste van de bende had hij het recht de jenever te proeven met een ferme slok en daarna gaf hij de fles aan Tilie, zoals het behoorde, nadat hij de tuit met zijn hemdsmouw afgedroogd had. Wij dronken na hem en omdat het zo'n zwoele avond was bleven wij liever niet in de keet.
‘Nergens beter dan met onze rug tegen de steenoven’, zei Aarie. ‘Daar blijft het heel de nacht warm. Elders kruipt nog de koude in je vel, als 't naar de morgen toe gaat.’
Wij waren geen kaarters om de tijd te doden. Zo hadden wij geen licht nodig en wij vonden het goed, plat op de grond nevenseen te zitten. Vrouwen moeten elkaar kunnen afloeren als zij redeneren, voor 't mannevolk is dat niet vandoen. Wij zouden het zo wel snappen als er leugens uitgekraamd werden. Maar geen van ons had zin tot prietpraat en daarom vroeg ik aan onze brander: ‘Waarom vertel jij niet over eertijds?’
Het was hem niet onaangenaam. ‘Ja, die oude tijd’, zei hij. ‘'t Ziet er schoon uit van ver, maar van dichtbij was 't armoe met staarten, zorgen en borgen en op zijn kloefen naar de mis gaan. Velen konden hun naam niet zetten, zij waren zo dom als 't paard van Christus en dat was een ezel, maar zij maakten meer plezier dan nu.’
Stonie had zijn oren gespitst. ‘Wat voor plezier?’ taalde hij voorzichtig, want hij dacht veel verder dan wij.
‘Goed en slecht, krom en recht, gelijk dat gaat. 'k Zal je daarover enige strofen laten horen, 'k ben er zelf niet bij of omtrent geweest, maar 't werd mij voor de zuivere waarheid verteld door een die 't kon weten en wat ouder was dan ik. Een halve eeuw geleden stond er te Wakken een pastoor die Laridon heette, een man op zijn plaats, zoon van een rijke familie, die op zijn geld niet zat gelijk een broedhen op haar eiers. Hij gaf gemakkelijk een aalmoes aan mensen die zwarte sneeuw zagen vliegen en hij bouwde de tap, 't patronaat zoals ze dat nu heten, waar 't jong volk de zondag kon bollen, met de pijltjes of de kaarten spelen en een pint bier bestellen als zij drinkgeld hadden. Als zij, versta je dat? De kerels die in hun opkomen waren, vonden er hun vertier en waren de maandag niet verzeeuwd van de baldadigheden die ze nu uitsteken. Laridon meende dat geheel zijn parochie leefde gelijk de heiligen in de hemel, volgens God en gebod, tot hem ter ore kwam dat er in De Slavetse schandalen gebeurden.’
‘Wat voor dingen waren dat?’ vroeg onze Stonie opnieuw en aan zijn stem was te horen hoe betinteld hij was om er het fijne van te achterhalen.
‘De Slavetse was een herbergje, opengehouden door een eenarm en zijn
| |
| |
wijf, die van elders gekomen waren. Hun geburen vroegen zich af waarvan zij bestonden, want vast werk had geen van de twee. Iedere zondag tegen de avond kwam daar een speelman met een trekzak, iemand die ook vreemd aan de streek was, en werd er gedanst dat 't schaduw gaf. Dansen is een verzet gelijk een ander, maar in De Slavetse, zohaast het donker werd, staken zij de slagvensters toe en speelden hun kleren uit. Vijf of zes straatslepen gaven het voorbeeld en je moet niet vragen of de jonge kerels zich achteruit trokken. 't Waren ook Onzes Heren besten niet die ernaartoe gingen. Zodra pastoor Laridon dat gewaar werd, preekte hij erover in al de missen en riep uit dat degenen die in De Slavetse gedanst hadden, eeuwig zouden branden als ze niet tot inkeer kwamen. “Bovendien,” voorspelde hij, “zal dat kot ten gronde verdelgd worden, zodat de ene steen niet op de andere zal blijven staan.”
Dat gebeurde de zondag voor Allerzielen, die tijd van het jaar dat de dagen al rapper hun oren intrekken en op Allerzielen zelf was het al donker, toen de pastoor na de avonddienst in de kerk naar zijn pastorie afzakte. Er stond aan de doornhaag nevens zijn poortje iemand te wachten. Dat was de duivel in eigen persoon.
“Wat sta je hier zo alleen te schilderen, vriendschap?” vroeg Laridon, die meende dat hij te doen had met een onbekende schooier, die zijn nood kwam klagen. “Je zou wel verstijven. Kom mee binnen, 't is deze tijd van het jaar te koud om buiten te blijven.”
Maar de duivel vreesde als hij zich liet meetronen naar de pastorie, dat de pastoor meer macht over hem zou krijgen en daarom zei hij, als 't Laridon gelijk was, dat hij liever buiten bleef om niet te lang te verletten.
“Ik kan hier ook mijn redens uiteen doen.”
“Zoals 't je belieft dan,” zei de pastoor.
Zij wandelden wat over en weer om deswille van de koude en de duivel sprak: “Luister eens hier, pastoor van Wakken, ik wil niet hebben dat je nog vuur en vlam spuwt tegen De Slavetse. Ik laat je baas in de kerk, laat mij mijn gang gaan daarbuiten. Jouw Onze-lieve-Heer heeft de mensen puidenaakt geschapen en het zal hem welgevallig geweest zijn ze te zien zonder kleren. Zij kunnen maar zo schoon en zo proper zijn. Niemand vraagt dat jij daarnaar zou kijken! Kruip als een mol onder de grond en laat het jong volk dat daar voor is zijn gedacht doen.”
“Zondigen”, zei de pastoor.
“Als zij niet mogen zondigen, ben je er niet meer nodig, Laridon. Ik ken je op een draad, vanbinnen en vanbuiten. Ik zal meer zeggen. Als je ruzie zoekt, zal ik niet achteruit gaan. Je zult dat wel ondervinden.”
Zij scheidden zonder tot een overeenkomst te geraken. Laridon was niet
| |
| |
bereid de duivel een vinger breed toe te geven, maar van die dag af heeft hij geen gerust uur meer beleefd. Het spookte in de pastorie. De deuren gingen open en toe, zonder dat er iemand zijn hand naar uitstak, er vlogen stenen door de vensters en overal verschenen padden en ratten in huis, hoewel alles goed dicht gehouden werd, tot het mozegat in 't washuis toe, dat met een versleten dweil dicht gestopt bleef. Zij vertelden dat pastoor Laridon overal stemmen hoorde, die dreigden uit te bellen waarom ook hij geen heilige was. Hij voelde zich nergens meer buiten gevaar en waar hij kwam of ging, keek hij dikwijls om omdat hij stappen hoorde achter zijn rug. Daarvan is hij gestorven lang voor zijn tijd.
Toen heeft de gemeente er zich mee bemoeid en de burgemeester heeft De Slavetse doen sluiten. De jaren gingen erover heen, ze stonden nooit stil, en soms was er een kiekhoofd, dwars in de zak, dat lachte en zei: “Van die vervloekingen van pastoor Laridon is er ook niet veel in huis gekomen.” De herberg stond er nog, maar nu woonde er een timmerman in.’
‘Waar zijn ze dan gaan dansen?’ sloeg Stonie Veelde zijn haak in 't verhaal.
‘Vraag mij naar mijn eerste hemd, gladde vos! Dat weet ik niet en als ik het wist, zou ik het aan jouw neus niet knopen, omdat ik je in staat acht ook zulke dingen te doen.’
Onze Tilie, die zich voor zijn jonger maats, zijn binken zei hij, verantwoordelijk voelde, meende dat het zijn plicht was tussenbeide te komen. ‘Beeld je niet in dat Stonie de slechtste is’, zei hij. ‘Wij zijn geen stof beter.’
Aarie Van Hulle zat daar even over na te denken, maar hij wilde er niet te lang bij stil blijven staan. Zijn bratte jaren lagen al ver achter hem en om rustig te leven al werkend mocht hij het vuur onder de as niet oprakelen.
‘Wij hebben ons zelf niet gemaakt’, voegde Tilie eraan toe, om ons te verontschuldigen.
‘Er zou maar dat aan te kort zijn’, was het wederwoord. ‘Waarop zou je dan geleken hebben? Maar denk vooral niet dat pastoor Laridon ongelijk gekregen heeft. Bij de beschieting in 1918, toen de Duitsers van over de Leie heel de streek verdemeleerden met hun kanonnen, is een van hun zwaarste granaten plof op De Slavetse gevallen. Wat er van heel dat kot overbleef was een trechter in de grond, waar 's anderendaags al groen water in brobbelde. Hoe oud waren jullie dan?’
‘Twaalf jaar’, antwoordde ik, de jongste van ons drieën.
Met vertellen en praten verging de tijd en intussen was 't bij manier van spreken donker geworden. Maar er zaten al enige sterren uit, niet zoveel als in september als zij het beginnen koud te krijgen en bijeenkruipen om zich te verwarmen, en van ergens achter de hemel bleef er een speling van
| |
| |
licht in de lucht, die maakte dat wij tot aan de Leie de bomen konden zien. De brander stak een lantaarn aan en beklom de steenoven. Wij wilden met hem mee gaan en wij mochten niet. ‘Ziet dat je ervan valt en je nek breekt,’ zei hij. ‘Wie zou er dat moeten betalen?’ Dat zal wel niet zijn ware bekommernis geweest zijn. Waarschijnlijk had hij niet gaarne dat er zouden getuigen bij zijn als hij moest tot de vaststelling komen dat het vuur zijn vakkennis beschaamd had.
‘Hoe is 't?’ vroegen wij, toen Aarie terug kwam.
Het bleek dat de koolas het gered had, maar om helemaal zeker te spelen, besloot hij nog een uur te waken. Wij mochten gaan slapen. ‘'t Zal nodig genoeg zijn’, voorspelde hij. ‘Je bent dit werk niet gewoon en 'k weet hoe lastig het is voor beginnelingen. Ze zijn seffens de keest af.’
Wij zwoeren hem dat wij bij hem bleven en wat die vermoeidheid aanging, geen reden tot ongerustheid. ‘Je moet met mijn binken geen medelijden hebben’, zei Tilie, alsof hij een slavendrijver was, aan wiens willekeur wij machteloos overgeleverd waren.
't Was nu toch te laat om naar huis te fietsen. Wij zouden opblijven, als onze brander beloofde nog een verhaal te vertellen.
‘'k Ben al die oude zeisels vergeten,’ trachtte hij ervan af te geraken, ‘'t zijn ten andere al leugens. 't Zou beter zijn dat wij lazen.’
‘Bidden? Daar hebben wij nog al de tijd voor’, lachte Stonie.
‘Ik hoor het genoeg, vagebond, dat je nog veel op je donder zult moeten krijgen voor je mens wordt. Kun je nog je onzevader en je akte van berouw opzeggen? Dat is nochtans het eerste en het laatste waar het op aankomt.’
‘Vertellen, Aarie!’
‘Ter ere Gods dan, omdat je zo braaf geweest bent te komen invoeren om mij te helpen. Heb je nog over de weerwolven gehoord? Ze zijn nu schaars om vinden geworden, vooral in onze streek. Je zult dat gauw gaan verstaan. Om weerwolf te worden moest je de jongste van zeven naareen volgende zonen zijn en gaaf geschapen naar lijf en leden. Mismaakten, piefers en gasten die half of geheel zot waren, kwamen niet eens in aanmerking. Van wijze mensen heb ik, in de tijd dat ik koewachter was, nog gehoord vanwaar de weerwolven hun begin gehad hebben.
Lang geleden, toen onze voorzaten nog in de bossen en moerassen rondliepen, hielden zij twee of drie keer in het jaar een vergadering op een plaats waar ze niet wilden gezien worden. Over wat er daar gebeurde werd er altijd zo bedekt gesproken, dat ik nog niet weet wat ervan te geloven. In ieder geval waren er enige mannen aangesteld, die erop moesten waken dat niemand vreemds hen kwam storen. Dat waren de weerwolven. Zij droegen een wolvevel op hun bloot lijf en ze waren met een wolfsklauw
| |
| |
gewapend. Dat was eigenlijk een soort van een krauweltje met scherpe tanden dat zij in hun hand hielden en waarmede zij een vijand het vlees van zijn beenderen scheurden. Natuurlijk waren de weerwolven meestal jonge kerels, met scherp ziende ogen en een fijn gehoor, die bovendien onvervaard waren en gelijk de wilde beesten thuis in het wild hout.
Later van tijd heeft de geestelijkheid die vergaderingen verboden, maar de weerwolven zijn blijven bestaan. Waarom, weet ik ook niet. 't Wordt gezeid dat het een betovering is reeds in de schoot van de moeder, als zij een zevende zoon verwacht. De uitgediende weerwolf heeft daar een aanvoelen van en verbergt zijn wolvevel en klauw in een houtmijt, zo dicht als 't maar kan bij het huis waar zijn opvolger zal geboren worden. Zo draagt hij zijn macht en kennis over. Als die zevende zoon tussen zijn twaalfde en veertiende jaar zijn mannelijkheid krijgt, is hij als van de mieren gestraald. Hij wordt naar die houtmijt gedreven en blijft zoeken en snuisteren tot hij zijn gerief gevonden heeft. Dan legt hij zijn kleren af en trekt zijn wolvevel aan, waardoor hij geen gewone mens meer is. Hij begint 's nachts te zwerven, loopt overal rond en niets of niemand kan hem nog kwetsen. 't Moet nog gebeurd zijn dat een pensejager, die voor God noch duivel achteruit ging, naar hem schoot, maar de hagel van zijn geweer reuzelde uit de loop van zijn roer op de grond.’
‘Wat wil zo'n weerwolf als hij overal rondloopt?’ vroeg Stonie, die veronderstelde dat er iets in verband met het vrouwvolk en de liefde mee gemoeid was.
‘'k Mag niet van ondervinding spreken. Als wij dat konden achterhalen zouden er misschien geen weerwolven meer zijn. Wie of wat moet hij nu nog bewaken of beschermen? Zo ver mij bekend, worden er zulk geen vergaderingen meer gehouden. Alleszins niet aan onze kanten.’
‘Kan die weerwolf niet onttoverd worden vóór dat hij oud is?’
‘Dat kan als iemand die hem gaarne ziet zijn wolfsvel vindt en het verbrandt eer hij het gewaar wordt. In Maarlope moet er jaren geleden een boerin geweest zijn en haar jongste zoon, de schoonste van geheel de bende, was een weerwolf. Zij had het ondervonden en zij besloot niet te rusten voor zij hem verlost had. Eens dat hij met een voer vlas naar de Leie gereden was en niet voor de avond thuis kon komen, keerde zij de houtmijt onderste boven en vond het vel. Zij stookte in de oven, met koolzaadstro en de scheerlingen van de haag, een groot vuur tot de stenen gloeiden en smeet er dan dat wolfsvel in. Het brandde gelijk sulfer en haar zoon was bevrijd. Maar 't wordt ook verteld dat er op Zandvoorde in Wielsbeke een vader was die hetzelfde probeerde, maar zijn zoon die in de Wulfputten bomen velde, voelde in zijn binnenste aan wat er gebeurde. Niet wetend
| |
| |
dat hij er zijn vader kwaad mee deed, sprak hij de woorden uit die hem macht over veel dingen verleenden en op hetzelfde ogenblik sprong de ovendeur open, en de vlammen hebben zijn vader levend verbrand.’
Wij hadden denkstof genoeg voor de rest van de nacht.
‘'t Is toch beter nog wat te slapen’, waarschuwde Aarie. ‘Wij zijn 't vuur meester en nog een uur of vier en je moet weer in 't gareel.’
De zomer liep met al zijn armen open. Hooien, slijten, pikken, ik zag Tilie en Stonie slechts toevallig en een zeldzame keer. In augustus sloeg het weer om, het reinde en sleinde zo dikwijls dat tarwe en haver, die nog niet ingehaald waren, op het land begonnen te schieten. Eindelijk op een zaterdag bleef het over, de zondag woei er een drogende wind, en de pastoor riep in de missen af dat er zonder gewetensangst mocht gewerkt worden om de oogst te redden.
Wij waren niet langer dan een half uur begonnen, toen Wallaert en Veelde ongevraagd opdaagden en slag om slinger hielpen, de een met op te geven en de ander met de schoven toe te smijten op de schelf, tot het avond was. Zij aten bij ons in de zomerkeuken en bleven lang napraten alvorens naar huis te gaan. Eerst aanvaardden zij geen geld, maar vader drong aan en moeder stak het in de zakken van hun kieltje.
‘Wij moeten daarvoor niet betaald worden, Celesta’, zei Tilie, met een schuine blik in mijn richting. ‘Wij hebben het gaarne gedaan en als 't mag zullen wij het ook komen vragen, als 't is dat wij hulp verlangen.’
‘Je moet maar spreken’, antwoordde moeder en daardoor had zij, zonder het te vermoeden, te veel beloofd.
Ik hielp nog tweemaal een schip aardappelen laden en op de vooravond van mijn feestdag kwamen Tilie en de geelharige Veelde met een geschenk naar het hof. Zij hadden voor mij, zoals zij er een bezaten, een kleine ponjaard gekocht. ‘Dat had hij nog te kort!’ verklaarden zij. ‘Anders begon hij er al echt uit te zien, maar zoals hij nu is kan hij geen steekmes meer missen.’
Was dat geen verboden wapen?
‘Verboden en niet verboden. Als de gendarmen het zien, pakken zij het af, maar je zou zot zijn als je 't hun toont. Steek het in je rechter broekzak en haal het er niet uit, tenzij als je aangegaan wordt of om vlees te snijden als er geen mes op tafel ligt.’
‘Ik had het van te voren moeten weten’, zei Celesta. ‘Heeft hij om die ponjaard gevraagd?’
‘Met geen enkel woord’, verzekerden zij. ‘Wij hebben hem daarbuiten gelaten, 't zou anders geen verrassing geweest zijn.’
Maar eigenlijk waren zij voor nog iets anders gekomen. Zij zouden op Sint- | |
| |
Elooisdag naar Escotte vertrekken, om in de bossen te werken en zij hadden, omdat zij met drieën moesten zijn, aan mij gedacht. Als ik nu nogeens mee mocht gaan, zou er een steen van hun hart vallen en ik zou er, wel integendeel, geen kwaad van hebben.
‘Verleden jaar is hij toch gaaf en gezond thuisgekomen. Wij zorgen voor elkaar en in de winter, als er niets op het land te verrichten valt, kan hij hier gemist worden.’
Moeder zag dat haar oudste zoon door dat voorstel niet opgeschrikt werd en dat vond zij bezwarend.
‘Heb je dat achter mijn rug afgesproken?’
‘Wij vonden het niet nodig, Celesta, omdat je gezeid hebt dat wij ook eens een plezier mochten vragen.’
Dat was na 't inhalen van tarwe en haver geweest.
‘Heb ik een jaar geleden niet gezeid, dat het zijn eerste en laatste keer was dat hij meeliep naar Frankrijk?’
‘Wij zijn intussen allemaal zoveel ouder geworden.’ En wijzer bedoelde hij. Dat laatste als er een doen aan was.
Belofte is schuld en wie ze niet vervult, wordt in de helle gebult.
Moeder kon tegen de voorvaderlijke waarschuwing van de spreekwoorden niet op en dus gaf zij toe. Maar zij stelde als voorwaarde, dat ik in ieder geval op Kerstdag thuis moest zijn.
‘Dat zal’, verzekerden mijn maats. ‘Wij komen samen terug om veertien dagen uit te winteren.’
Dus vertrokken wij op maandagmorgen 1 december 1925 en alles verliep gelijk het jaar te voren. Bij onze aankomst in Kales aten wij in hetzelfde koffiehuis van verleden keer soep met stokbrood en gehakt. De waardin, die ons herkende, sprak er haar verwondering over uit dat wij van zo ver kwamen om zo'n zware arbeid te verrichten. Daarvoor moesten wij sterke, en als zij dacht aan het barre winterweer, ook vurige kerels zijn. ‘Je zou het van onze knapen niet gedaan krijgen, deze tijd van het jaar.’
Na het maal bestelden wij nog een kop hete koffie en zij trakteerde ons daarbij met een cognac. Maar wij moesten eens recht staan, nevens elkaar tegen de muur, die vol aanplakbrieven voor verkopingen hing. Wij stonden daar op onze benagelde schoenen, met iets scheef geschoven petten, als soldaten in een rij en zij beweerde, als zij het gekund had, dat zij ons zou schilderen.
In de plaats van Dumoulin, de eigenaar van de Manoir de l'Elbecq, was het Féli de onderboer die ons kwam opscheppen met de rammelkast van 't vorig jaar. De baas was toch niet ziek? Dat niet. Nadere uitleg was blijkbaar te veel voor die bullebak, een oud sergeant-majoor van 't Frans voetvolk,
| |
| |
die zijn poilus bij Verdun en de Chemin des Dames in 't vuur gejaagd en overleefd had. Het ovenbuur waarin wij mochten wonen en slapen was er niet op verbeterd, wat ook niet kon, en wij begonnen met het uit te vagen en hout aan te slepen, om een groot vuur aan te leggen. Een godganse dag buiten werken, 't mag bij hondeweer zijn, doorwaaid en doorregend, stijf van de koude en half bevroren, het kan geen kwaad, als je je 's avonds door en door kunt verwarmen vooraleer te gaan slapen.
Wij hadden afgesproken dat wij geen toespelingen zouden maken op hetgene verleden winter gebeurd was. Als de Compagnons de Sainte Adalhinde ons vroegen een handje toe te steken, om het feest van de parochieheilige volgens de overgeleverde gewoonten te vieren, zouden wij niet weigeren. Geen gevaar, dachten wij, als Godelaine weer als Sainte Adalhinde optrad, dat zij onze Stonie een tweede keer aan de haak zou slaan.
‘Of zou je het toch liever hebben?’
‘Lach met je zelf!’ beet hij van zich af.
Over die liefdesgeschiedenis werd in alle talen gezwegen, al voelden wij aan dat iedereen die Stonie bekeek en van zijn avonturen op de hoogte was, eraan dacht. Wij schenen bijzonder welkom te zijn bij de huis- en stalmeiden van de manoir, als wij althans voort mochten gaan op hun gekwetter, gekir en geklir, toen wij hun keuken binnen rukten voor het avondeten. ‘Oh, les flamands!’ Wij waren helemaal niet in ons nadeel veranderd, integendeel nog flinker en kraniger geworden naar het scheen. 't Werd hoog tijd, als wij ons daartoe nog niet begeven hadden, dat wij begonnen te vrijen. Daarom hoefden wij er het trouwen niet in een hap en een snap bij te nemen! Dat kon nog even wachten, tot wij ons schoon jong leven beu en meteen wat droger achter onze oren geworden waren.
‘Je kunt zien,’ werden wij door Tilie verwittigd, ‘dat je je niet in hun netten laat vangen. De eerste die met een van die wijven zou lopen, krijgt het met mij aan de stok. Hij zou er niet met een kruisje en een vaantje van afkomen.’ Wij keken verrast op om zo'n dreigement, te meer daar er op zijn gezicht niet een zweem van een glimlach viel te bespeuren.
‘Met welk recht ontzeg je ons dat plezier?’ werd hem plagend gevraagd.
‘Ben ik je voorman, of ben ik het niet? Je moeder rekent erop dat ik voor je zorg. Daarmee is alles gezeid. Wie niet kan horen moet voelen. Ik haal een zweep uit de paardestal en 'k ransel je af tot je op je knieën genade vraagt.’
‘Tilie is drie jaar ouder dan ik’, bracht Stonie daar spottend op in. ‘Toch heeft hij nog niet de helft ondervonden van wat ik meegemaakt heb. Tijdens de oorlog zat ik meer bij de Duitse soldaten dan in school en zij leerden mij mausen. Dat was op het hof van Maesens, waar zij gaarne rond Guusta
| |
| |
draaiden. Op zekere keer wedden zij tegen haar dat zij haar witte konijntjes zouden stelen, zonder dat zij het kon verhinderen. Guusta verzekerde de deur van het hok met een maalslot en zorgde ervoor dat de soldaten de sleutel niet in handen kregen. “Doet nu wat je kunt”, zei ze. “Maar wel te verstaan, dat je niet mag inbreken.”
Zij kwam er toch bedrogen uit. Er was in dat kot een venstertje, waar nog de helft van een Duitse knul niet door kon, maar ik was van armoe mager en rilde als een sprinkhaan en de soldaten staken mij door die opening naar binnen. Rap als een kat snapte ik de konijnen bij hun oren, zodat zij niet schreeuwden, en stak ze een voor een naar buiten. De Duitsers wonnen hun weddenschap, Guusta kreeg haar witte konijntjes terug. Maar zij moest wafels bakken en alvorens te beginnen eten deden ze mij op de tafel staan. Ik was de dief, bekenden zij, de held van de dag en zij zongen van gloria, victoria en dat ik lang moest blijven leven.’
‘Je bent nooit te vertrouwen geweest’, zei Tilie. ‘Dat weten wij al lang.’
‘En die daar!’ wees Stonie in mijn richting. ‘Zou hij een haar beter zijn?’
Wij waren bijna een week bezig met bomen te vellen, toen ik vaststelde dat er iets aan mijn slagbijl scheelde. Wie gewoon is met alaam om te gaan, voelt het onmiddellijk aan als er ook maar een kleinigheid aan hapert. Er was een barstje in de sloof en er verder mee kappen zou de breuk verbreden, met het gevaar dat het blad van de bijl kon losvliegen en iemand zijn kop inslaan. Drie mannen met slechts twee bijlen, dat ging al geen kanten, hoewel het kon geregeld worden dat er een uitblies terwijl zijn makkers aan de slag waren. Dat zou evenwel op een luiaardsbedoening geleken hebben en wij dachten er hetzelfde over, dat mijn bijl moest hersteld worden. Op het hof kon men niet helpen, al liep er daar een halve draaier rond, die beweerde van smeden verstand te hebben, maar het onmisbare gerief niet bezat: een blaasbalg met een groot vuur, om de dikke sloof zo te doen gloeien dat zij kon aaneen gelast en goed sluitend rond de bijlsteel gespannen worden.
Féli wist raad en zei dat er te Hermelinghem een smid woonde die mij kon helpen. Een zonderling man evenwel, een profeet zogezeid, waarvan je sommige dagen alles en andere niets kon verkrijgen. 't Hing ervan af of je hem mee of tegenviel. Dat Hermelinghem lag westwaarts in de richting van Markieze, anderhalf uur van de Manoir de l'Elbecq. Om er te geraken moest je dwars door Liekebos. Volgens zijn zeggen geen kleinigheid, want de weg slingerde krinkeldewinkel door het struikgewas en gedeeltelijk door een moerassige inzinking, waar je de draagkracht van de grond niet mocht vertrouwen. Feitelijk was het niet meer dan een karreslag, waarlangs de gevelde bomen 's zomers weggesleept werden. Hij keurde het af dat wij
| |
| |
er 's avonds laat naartoe zouden gaan en zei: ‘Zet morgen aan, 't is zondag en, als de smid met het rechte been uit zijn bed gestapt is, zal hij doen wat je vraagt. 't Is een noodgeval. Zonder bijl kun je niet werken en zonder werken niet verdienen.’
Féli mocht een ijzerbijter zijn, deze keer had hij menselijk gesproken en 's anderendaags na 't middageten vertrokken wij, nieuwsgierig en met lichte stap, naar Hermelinghem. De maats wilden mij niet alleen laten gaan.
‘'t Zou al te jammer zijn als je zou verdwalen,’ zei Stonie, ‘en in een slecht gelage terecht komen. Zij zouden je daar kunnen houden, maat, en wat zouden wij moeten uitvinden om voor je moeder te verbloemen waar je gebleven bent.’
Wij kwamen zonder onze weg te verliezen in Hermelinghem aan en hadden het niet moeilijk om de smidse te vinden. Het dorp was slechts een voorschoot groot: drie boerderijen, met de kaveten van de landarbeiders er om heen, een herberg waar men ook winkel hield, 't huis van een paprentenier achter een laag muurtje met ijzeren spijlen bezet, een kloostertje, de pastorie en een kerkje, te schoon om waar te zijn zoals er zoveel in Frankrijk liggen te dromen.
Wij troffen de smid, die bleek Théodule Masson te heten, niet alleen aan. In zijn keuken zat een vergrijsde priester borrels te drinken. Onze verschijning scheen hen niet eens te verrassen, het was alsof zij eraan gewoon waren iedere dag iets ongewoons te beleven. Théodule bekeek ons nauwlettend van tussen zijn zware oogschelen en de mond van de geestelijke, de pastoor van de parochie zoals weldra bleek, bibberde een beetje zoals de muil van een paard als het in zijn hals gestreeld wordt.
Wij verklaarden de reden van ons bezoek en ik toonde mijn bijl, met de verzekering dat de smid dadelijk betaald zou worden als hij mij wilde helpen. Voor hem was het een kort werk, voor mij hing mijn broodwinning ervan af. Terwijl ik die woorden uitsprak, besefte ik wel dat het een tamelijk beetje bij het haar getrokken was, maar hoe kon ik hem wijsmaken wat ik erbij liep te doen? De pastoor knikte ten andere dat hij het begreep en wat ik vroeg niet onredelijk was.
‘Des flamins?’ wierp Théodule op. ‘Je kunt het niet loochenen. Frans met haar op, stevige knuisten, drie schavuiten uit een sterk ras. Ga zitten en snap ook een borrel.’
Hij nam drie glaasjes zonder voet uit een lage kast achter zijn rug en schonk ze boordevol brandewijn. ‘Die schooiers willen mij verleiden om 's zondags te werken en de dag des Heren te ontheiligen?’ vroeg hij met een sarrend glimlachje. ‘Heb je dat thuis geleerd?’
‘Nood breekt wetten. Als ik morgen kom ben ik een halve dag kwijt en
| |
| |
's avonds laat door de bossen lopen wordt mij ontraden.’
‘Ben je bang?’ Hij schoof zijn stoel nader bij de plaats waar ik zat en legde zijn hand op mijn broekzak. ‘Wat steekt hier in?’
‘Mijn ponjaard’, antwoordde ik.
‘Had je moeten liegen, je vloog buiten. Ik zag wel dat je gewapend bent. Laat mij dat mes maar eens bekijken.’
Hij deed het openspringen, betastte de snede en met zijn duim in de ring duwde hij de punt op mijn borst. Ik maakte geen afwerend gebaar en verpinkte zelfs niet, wel wetend dat hij het daarbij zou laten.
Zich tot de priester wendend zei hij, en het klonk raadselachtig: ‘Dat zijn de kerels die van God zijn gezonden.’
De pastoor hief zijn hoofd op en keek mij en mijn kameraden met keurende blikken aan. ‘Ze zijn nog zo jong’, merkte hij op en tot onze verbazing had hij dat in een gebroken Vlaams gezeid. Verder in het gesprek kregen wij daar een verklaring voor. Tijdens de oorlog was hij in Normandië aalmoezenier geweest in een kamp waar Vlaamse vluchtelingen uit de frontstreek een onderkomen gevonden hadden.
‘Zo jong?’ hernam de smid. ‘Ze zijn oud en fel genoeg om te trouwen, dus volwaardige leden van kerk en maatschappij. Bovendien zullen zij als flamins wel gelovig zijn en als ik hun handen bekijk zie ik dat zij niet bang zijn voor een slag en een stoot. Je kon ze niet beter dromen voor wat je ze nodig hebt. Bedank de hemel op je blote knieën, dat ze hier zo maar uit de lucht gevallen zijn. Als dat geen tussenkomst is van hierboven, mogen ze mij rekken.’
Hij zei dat met hele mondsvollen in zijn ouderwets met Picardische woorden en uitdrukkingen doorschoten Frans, zodat wij naar de betekenis moesten slaan.
Maar de pastoor had het al zo dikwijls horen middag luiden, dat hij niet licht te overtuigen was. ‘De bisschop moest zulke toestanden opklaren,’ mopperde hij, ‘in plaats van het op de nek te schuiven van een eenvoudige, domme en versleten onderdaan, die niet gaarne vijanden maakt, zij het dan nog onder de helse geesten.’
Tilie Wallaert die in de grond een schalkse kerel was, kon zijn vrolijkheid niet langer bedwingen. ‘Wij verstaan er noch appels noch peren van,’ zei hij. ‘Wat is 't waarover het gaat?’
Om een lang verhaal kort te vertellen, het spookte in 't kloostertje van Hermelinghem. 't Was Théodule die het uitlangde omdat hij het vlotst ter tale was, maar als de pastoor oordeelde dat een verzwegen bijzonderheid of een nadere toelichting onmisbaar was om de juiste toedracht van zaken te begrijpen, kwam hij even tussenbeide. 't Was niet van vandaag of giste- | |
| |
ren dat de nonnen getreiterd en het leven onmogelijk gemaakt werd. Zij waren slechts met hun vieren, gaven lager onderwijs aan de kinderen uit de streek en trokken zich verder niets aan dat hen in moeilijkheden kon brengen. Toch was het al jaren, dat zij boven hun krachten beproefd werden en het nooit aangedurfd hadden daarvan te gewagen. Intussen waren er al drie zusters de moord gestoken, vóór het geheim van hun doodsoorzaak aan het licht kwam.
De enige dokter in de streek, die met paard en sjees van Fiennes moest komen, had veel te veel werk om lang over wat dan ook te piekeren en liet eerst uitschijnen dat de zusters aan tering geleden hadden. Maar hij geloofde het zelf niet. Hoewel hij sedert zijn eerste-communie nooit meer een kerk aan de binnenkant gezien had, was hij niet tegen de geestelijkheid als zij op haar plaats bleef, en zo had hij de pastoor er eindelijk over ingelicht dat de nonnen zijns inziens aan een onbekende ziekte bezweken waren.
‘Het zou kunnen liefdeverdriet zijn’, had hij gegrinnikt. ‘Zondaars komen dat te boven, maar waarschijnlijk dat nonnen die erdoor aangetast zijn minder weerstand bieden en liever doodgaan dan verder te leven.’
De kwestie was dat het bisdom de zaak niet vertrouwde. Vier eenzame vrouwen, zonder enige afwisseling in hun bestaan, konden zich gemakkelijk inbeelden dat zij verdachte geluiden en stemmen hoorden, zelfs vreemde personen of wat voor wezens het waren in hun slaapkamer zagen verschijnen. Het zouden ongetwijfeld geen engelen zijn, want daarvoor waren die bezoekers al te brutaal in de mond, met voorstellen en schimpredenen die de zusters deden beven van schaamte en vrees.
‘Gaat van ons weg, boze geesten’, baden zij en als zij zich lieten gaan, gilden zij als kinderen die zich door een hond bedreigd voelden.
‘Nu gaan wij voort,’ was het wederwoord, ‘maar wij zullen zo lang terug keren tot je naast elkaar op het kerkhof ligt en er geen nonnen in Hermelinghem meer zijn. Dan zullen wij het klooster in brand steken.’
Dat kon nog lang duren, want telkens als er een slachtoffer begraven was, zond het moederhuis van de congregatie een vervangster naar de parochie. Konden zij daar toch mee ophouden! Maar waarom, aangezien de algemene overste over de grond van de zaken onwetend bleef? Dat duurde tot er eindelijk vier maanden geleden een non van Bretoense afkomst te Hermelinghem aankwam, een boerendochter die thuis op een steenachtig akkertje met een magere os geploegd had en niet gewoon was het in te slikken als er iets op haar tong lag.
Zij bracht de pastoor op de hoogte en hij trok, met de hoop ervan af te zijn, naar het bisdom om monseigneur in te lichten. Die zei: ‘Nog vier weken geduld. Blijven de verschijnselen waarover je spreekt zich herhalen,
| |
| |
kies dan drie flinke mannen uit die geen ingebeelde vizioenen hebben en vraag hun enige nachten in 't klooster te slapen. Zij zullen dan zeggen wat ervan is. 'k Geef hun de toelating. Natuurlijk zullen de zusters zo lang elders hun nachtrust moeten zoeken. 't Lijkt mij dat de pastorie daarvoor het eerst in aanmerking komt.’
De pastoor zou de nonnen gaarne gastvrijheid verlenen. Daar lag de knoop niet. Maar die drie mannen uithalen, dat leek hem een ander paar mouwen.
‘Ach Théodule,’ had hij verzucht, ‘grote heren in beide staten, wat kunnen zij niet alleen hoog boven, maar terzelfder tijd buiten de wereld zweven!’
Wij schenen wel drie muurbrekers, geharde kerels te zijn, maar waren wij niet te jong? De smid antwoordde dat hij geen andere uitweg zag en de pastoor, die liever beslissingen van anderen uitvoerde dan ze zelf te moeten nemen, vroeg ons of wij dat werk van barmhartigheid op ons wilden nemen.
‘Van barmhartigheid dan nog?’ wierp onze Tilie op. ‘Staat dat in de catechismus alzo beschreven?’
‘De bedroefden vertroosten, 't kan daaronder tellen,’ liet ik mij ontvallen, zonder het ernstig te bedoelen.
Maar de kameraden namen het wel zo op. ‘Je bent geleerder dan wij,’ zei Tilie, ‘en als je meent dat het moet, wat ik niet gezeid had, gaan wij het aan. Mag ervan komen wat wil. Wij hebben nog onze ponjaards, g.v.d., of durven wij ze niet uit onze broekzak halen? Zij zullen wat beleven, als het op een gevecht met de blote messen aankomt.’
‘Dat is gesproken!’ prees de smid. Hij had het van onvervalste, stoere flamins niet anders verwacht. Hij zou dadelijk de sloof van mijn bijl herstellen, zodat zij sterker was dan voor de breuk en de pastoor beaamde de lofspraak van Théodule, met de verklaring dat ook hij nooit aan onze landgenoten was bedrogen geweest. ‘Zij zijn de fijnst gemanierden van Europa niet’, meende hij. ‘Zij zouden niet zoveel mogen vloeken, maar zij hebben een taaie wil, een hart zonder bedrog en een lichaam dat hen nooit in de steek laat.’
Wij waren nu ingescheept om te varen met de riemen die wij hadden. Overeen gekomen werd dat wij de volgende zaterdagavond in Hermelinghem zouden slapen en als 't nodig bleek daar tot de maandagmorgen blijven. Als het spook zich dan nog niet getoond had, moesten pastoor en bisschop, van de smid nog gezwegen, er hun besluiten uit trekken.
Théodule had niet alleen mijn bijl stevig hersteld, hij had ook de snede geslepen en zij beet in het hout als een mes door de boter. Ons werk in Liekebos verliep zonder tegenslagen, al vonden wij het spijtig dat het niet vroor. Verleden jaar was het, hoe koud ook, veel schoner geweest met die
| |
| |
grimmige wind en de werveldans van de sneeuwvlokken tussen de bomen. Wij verheugden er ons over dat ons waakvuurtje zo volhardend brandde en uit de diepste vezels van ons lichaam stuwden krachten omhoog die nu achterwege bleven, omdat wij er geen beroep op moesten doen. Het regende dikwijls en was het, als bij misslag een halve dag droog weer, er steeg mist uit de moerassige laagten en zompen in 't bos, die het gezicht afschermde en als slijm aan onze kleren bleef plakken.
Wij hadden onder elkaar gezworen dat wij aan mens noch beest een woord over de nonnen van Hermelinghem zouden reppen en misschien was het daaraan te wijten, dat wij er innerlijk zoveel mee bezig waren. Geboeid en tot schertsen geneigd naar spookgeschiedenissen luisteren, zoals er Aarie Van Hulle verteld had, dat wel. Maar er zelf beleven of helpen maken, dat leek een ander paar mouwen. Wij trachtten er een grapje in te zien, kapten in de boomstammen dat de spaanders rond onze oren vlogen, plaagden elkaar en sloegen er zottepraat uit, maar konden toch een gevoel van onrust niet versmachten.
De zaterdagavond wierp Stonie op: ‘Zouden wij ons alaam niet meenemen?’ Tilie was er tegen. ‘Hoe wil je in een slaapkamer vechten met een bijl? Voor je kunt uithalen met die lange steel, heb je al een mes in je darmen. Niets voor een ponjaard, want als er iets gebeurt, zal 't wel een lijf-aan-lijf-gevecht worden.’
‘Als 't al te erg gaat, loop ik weg!’ dreigde Veelde.
Wij wisten genoeg dat hij het niet zou doen. Juist andersom. Als het erop aankwam, slachtte hij van een fluwijn, beet met zijn tanden in wat hij vatten kon en loste niet meer.
Gewonnen of verloren? Wij hadden nog nooit iets verloren gegeven en zouden het ook nu niet doen. Waar wij soms op een kermis verschenen, gingen de windhanen en kletsers, pochers en ruziemakers ons uit de weg. Tilie was er de man niet naar om verwijten en dreigementen goedschiks te verdragen en als je de naam hebt dat je niet van een klein gerucht vervaard bent, bespaart je dat veel hakkelgaren.
Dus trokken wij die zaterdagavond alleen met onze ponjaard gewapend naar Hermelinghem. 't Was donker en zeker van onze weg waren wij allerminst, want niets is zo misleidend als een bospad in 't duister, als je er slechts een paar keren langs gelopen hebt. Wij vertrouwden op onze ervaring en de wassende maan, die soms tussen drijvende wolken doorkeek. Wij wilden toch geen kwaad, was dat ook geen geruststelling? Aanvankelijk praatten wij zonder onze stemmen te dempen, maar allengerhand verlaagde hun toon. De vermoeidheid van een week zware arbeid deed er wel iets aan, maar een veel drukkender invloed ging toch van onze onzekerheid uit.
| |
| |
Wij waren naar schatting bijna halfweg, een brugje over een beek genaderd, toen ik meende onder de laag hangende takken van een boom, een mens te zien staan.
‘Daar is iemand!’ Zonder erbij te denken, tastte ik naar de ponjaard.
Eerder dan mijn blik had het aanvoelen van een ongewone aanwezigheid mij gewaarschuwd. Bezijds van de brug stond er inderdaad een man, die toen wij naderden te voorschijn kwam. Het kon een herder zijn, met zijn makke onder de arm, en gekleed als hij was met een lange schapenpels.
‘Waar moeten de kerels naartoe?’ vroeg hij.
Het is nooit aangenaam om op onbeschaamde vragen van een vreemdeling antwoord te geven en in ons geval werd het bijzonder moeilijk.
't Was zaterdagavond, wij wilden er eens uit.
Dat verstond hij maar al te goed, wij mochten dan nog Vlamingen zijn.
‘Maar als het is om te dansen en met de meisjes te vrijen,’ zei hij, ‘loop je in de verkeerde richting. Je moet aan het eerste kruispunt naar rechts afslaan. Dan kom je in Bouquehaut uit en daar is er veel plezier te koop.’
‘Bedankt en goede avond’, vermeed Tilie verdere praatjes, maar aan dat kruispunt gekomen, stapten wij rechtdoor naar Hermelinghem. Na nog een half uur marcheren lag Liekebos achter de rug. Nu nog twintig minuten lopen langs een smalle, bultige steenstraat, aan beide zijden met olmen bezoomd, waartussen hier en daar wat struikgewas stond. Wij hadden het als een overgeërfde voorzichtigheid in ons, langs zulke verraderlijke wegen in het midden van de weg te blijven, om niet ongemerkt van achter een boom aangevallen te worden. ‘Toch een benauwelijke avond’, zei onze Stonie ineens.
‘Ben je bevreesd?’
‘Nooit van mijn leven. Zij zullen glad moeten zijn die ons kunnen deren.’
Toch waren wij nog aan het einde van de onverwachte ontmoetingen niet. Uit een zijweg kwam een lantaarn aangeschommeld. 't Was een boer, die ons vroeg of wij zijn ruin niet gezien hadden. Ruin, merrie noch hengst. Hij had in de namiddag zijn paarden in de weide gelaten, omdat zij beweging nodig hadden, want paarden worden ziek als zij te lang op stal moeten blijven. Stel je nu zijn ontzetting voor, toen hij het dier tegen de avond wilde binnen halen! Zijn ruin was verdwenen, een beest als een olifant naar hij zei, dat een muur omver zou getrokken hebben. Het paard moest uitgebroken zijn, want er was een plaats waar de prikkeldraad van de tuin gebroken en in de grond gestampt lag, wat deed vermoeden dat er een kwaadwillige hand verantwoordelijk voor was. Paarden beschadigen een omheining niet op die manier. Zij verlieten slechts de weide als er een opening was.
| |
| |
‘Ik zoek al de hele avond, maar ik ben mens alleen. Als je mij helpt, zul je het niet voor niet moeten doen.’
Met de beste wil van de wereld was het ons onmogelijk, luidde ons antwoord. Wij hadden een afspraak tegen een vastgesteld uur en riskeerden reeds nu te laat te komen. Dat nam hij niet zo maar aan. Als door een bij gestraald, zette hij zijn lantaarn op de grond en begon ons uit te schelden voor al wat lelijk was.
‘Dat vreemd gespuis komt in ons land al de vette brokken binnen slokken en 't is hun te veel wat hulp in nood te bieden. Voor mijn part mag je naar de verdoemenis lopen!’
‘Maak je niet dik, man, en wees blij dat wij willen naar je paradijs komen’, zei Tilie. ‘Anders zou je vergaan in je eigen smeerlapperij.’
Terwijl hij die woorden sprak, hield hij veelbetekenend zijn rechterhand op zijn broekzak en wij kortten verder onze wegen zonder nog om te kijken.
De boer brieste achter onze rug zo lang wij het konden horen en het speet ons een beetje dat wij hem moeten teleurstellen hadden, maar zijn onredelijke kwaadheid hielp ons over dat gevoel heen.
Smid en pastoor wachtten ons op en hadden zelfs voor eten gezorgd. Een broodmaaltijd met gedroogde worst en landwijn genoeg voor zes man. Thuis en ook op de Manoir de l'Elbecq waren wij aan gekookt avondeten gewend. Dikwijls waren het aardappelen met zoete-melksaus overgoten, een lapje gebraden spek en boterhammen, maar dat scheen ons steviger kost dan wij hier voorgezet kregen.
Veel gesproken werd er niet, de gedachten die ons vervulden waren zo moeilijk onder woorden te brengen, dat wij ze liever elk voor zich hielden. Wij vroegen of de nonnen nog altijd onder die toverij te lijden hadden en Théodule zei dat alles bij het oude gebleven was. De pastoor beaamde het, door bevestigend met zijn hoofd te schudden.
‘Je weet mij wonen’, besloot de smid. ‘Als je moet vluchten, klopt op het venster van mijn slaapkamer aan de achterkant van mijn huis en 'k zal met mijn voorhamer komen helpen.’
Zij vergezelden ons naar het kloostertje, dat met het belendende schooltje onder één dak was gebouwd. Daar binnen was geen levende ziel en 't geluid van onze stappen en stemmen klonk er zo hol als in een kelder. Nu konden wij van twee zaken één: waken of slapen. Dat de tijd sneller voorbij zou gaan als wij sliepen, wij waren het daarover eens.
De slaapkamer van de zusters lag aan de achterkant van het gebouw. Er stonden drie een-persoonsbedjes in, die wij na het vertrek van pastoor en smid tegeneen schoven. Terwijl wij daarmee bezig waren, zei Tilie dat wij een zware kleerkast tegen de deur zouden plaatsen. Vreemd dat ik juist
| |
| |
hetzelfde gedacht had. Daarna keek Stonie, met de ervaring die hij daarvan had, de vensters na. Zij bleken voldoende stevig gesloten. Er hingen gordijnen voor, die de zusters dichtgetrokken hadden en wij weer openschoven, want wij hadden liever uitzicht naar buiten. De nacht mag nog zo donker zijn en toch is hij niet zonder enige klaarte, waar in een potdichte kamer niets dan duisternis heerst. Die vage schemering van licht is als het geloof in een levende God, zei mijn vader, en daarbuiten is er alleen de nacht van het niets.
Wij verlangden te slapen. Er was geen elektriciteit op het dorp, maar er hing in onze kamer een petroleumlamp aan een rib van de zoldering en er stond, aan mijn kant naast ons bed, een tafeltje met een kaars in een blaker. Wij hadden liever geen licht om zelf onzichtbaar te blijven. Maar ik haalde een doosje lucifers uit mijn zak en oefende tweemaal om op de tast, voor het geval het nodig mocht blijken, de kaars aan te steken.
‘Verwacht je toch bezoek?’ vroeg Stonie.
‘Onze voorman heeft ons geleerd niets aan het toeval over te laten.’
‘Je hebt je les goed onthouden.’
‘Wij zullen kletsen noch zwetsen,’ kwam Tilie tussenbeide. ‘Wij zijn moe genoeg om te rusten.’
Maar je kunt de slaap niet dwingen, al hield ik mijn ogen toe en vermeed aan hetzelfde te denken. Dat duurde en bleef duren, tot ik eensklaps het aanvoelen had dat wij in het gebouw niet alleen meer waren. Ik ging rechtop zitten om beter te luisteren en keek meteen naar de vensters. Er was niets te zien in de vage schemering die van buiten kwam en evenmin iets te horen, tot ik na enkele seconden, bijna gerust gesteld, mijn hoofd weer neer liet zinken. Juist op dat ogenblik, daardoor minder scherp waargenomen, weerklonk een geluid als het openen of sluiten van een deur.
Ter verduidelijking van wat nu verder gebeurde, moet ik zeggen dat onze slaapkamer op een gang uitzag, waaraan ook de keuken van het kloostertje, een zitkamer en een kleine huiskapel gelegen waren. De pastoor had die verschillende plaatsen getoond, om ons met het grondplan en de indeling van het gebouw vertrouwd te maken.
Mijn hand greep naar de lucifers om licht aan te strijken, maar Tilie die nevens mij lag hield mij tegen. ‘Niet doen!’ vezelde hij. Ik begreep zijn bezwaar. Als er werkelijk iemand in het kloostertje binnengedrongen was, niettegenstaande de deuren gesloten waren, mochten wij onze aanwezigheid niet verraden. Wij waren immers alleen als getuigen, niet als bewakers of politieagenten gekomen.
Spoedig zaten wij met onze rug tegen de sponde van de ouderwetse bedjes en spitsten onze oren als vinken, om geen geluidstrilling te laten verloren
| |
| |
gaan. Nu hoorden wij duidelijk slepende geluiden, als van iemand die traag verder slofte en tussenin even bleef staan om te rusten. Terzelfder tijd drong een gelispel, als een versterkend en weer afnemend ruisen van blaren tot mij door, waar ik geen verklaring voor vond tot Tilie mij toefluisterde: ‘'t Is iemand die bidt.’
Als Théodule en de pastoor over verdachte verschijnselen, om in onze kerelstaal uit te drukken, over spoken en toverij gesproken hadden, was het niet om aan biddende bezoekers te doen denken. In onze sagen en streekverhalen speelden de engelen ten andere geen rol van enig belang.
‘Zoveel te beter’, meende Stonie te moeten zeggen, om er de moed in te houden. ‘'t Zal nog een schoon meisejong zijn, dat onze tanden komt tellen!’ In andere omstandigheden zouden wij onze kameraad aan zijn avonturen van 't jaar te voren herinnerd hebben. Toen was hij de uitverkorene, de Alouin van Sainte-Adalhinde of liever van Godelaine Dumoulin geweest. Hij kon dus wel iets over het tellen van tanden en andere liefkozingen weten.
Intussen hoorden wij dat er weer een deur, blijkbaar die van de kapel, geopend werd. Het bidden klonk nu iets luider en werd door muziek overstemd. Ik had het kleine harmonium zien staan en beeldde mij in dat er een bejaarde zuster op speelde. Weldra zou zij zingen. Toch vergiste ik mij in dat vooruitzicht, want plotseling werd de muziek afgebroken. Er was geen ander geluid meer te horen, tot wij ineens opgeschrikt werden door kijvende stemmen, die even aanhielden en dan weer verstomden. Wij hadden er geen woord van verstaan en na die behekste nacht, met rustiger zenuwen erover pratend, waren wij het erover eens dat het een vreemde taal was en geen Frans dat wij gehoord hadden.
Weer was ik geneigd licht te maken. ‘Niet doen!’ waarschuwde Tilie. ‘Laat de spoken hun gang gaan. Als zij ons met rust laten, mogen wij geen ruzie zoeken.’
Wie of wat waren zij die in het gebouw binnengedrongen waren? Was het toch niet veiliger ons vlug aan te kleden en met getrokken ponjaards op alles voorbereid te zijn? Nog hadden wij niet beslist was ons te doen stond, toen er aan onze kamerdeur gemorreld werd. Wij hadden ze niet alleen met een ouderwetse sleutel, maar ook met een schuifgrendeltje aan de onder- en bovenkant gesloten.
Als van de hand Gods geslagen, zagen wij plotseling dat de kleerkast, die wij voor de deur gezet hadden, in beweging kwam. Zonder nadenken richtte ik mij op, om uit het bed te springen en mij te weer te stellen, tegen wie of wat in de kamer zou binnen komen. Maar ik kon het niet. De lucht scheen een zwaar gewicht geworden dat mij tegenhield en neerdrukte,
| |
| |
zodat ik niet meer kon bewegen.
Later bekenden Tilie en Stonie dat zij door dezelfde kracht gedwongen werden te blijven liggen.
Meteen scheen het weifelend licht achter de vensters door de donkere nacht opgeslokt. In verplichte roerloosheid lagen wij, bezeten door afgrijzen en angst, op de onafwendbare gebeurtenissen te wachten. Gedurende een korte tijd was er niets te zien of te horen, tot eensklaps een vuurhoutje langs het fosfoor van een lucifersdoosje gestreken werd en een blauwachtig licht de duisternis verhelderde.
Gedurende enkele seconden zag ik dat vlammetje en in zijn klaarte een hand, eerst boven mijn gezicht en daarna boven de hoofden van mijn kameraden. Meer gebeurde er niet en de stilte bleef volkomen. Kort daarop hoorden wij het sluiten van de kamerdeur en daarna, alsof het uit zichzelf mogelijk was, schoof de kast weer op de plaats waar zij gestaan had.
Wij konden opnieuw bewegen en als door een zweepslag opgejaagd sprongen wij uit het bed, maakten licht en trokken onze broek aan. Helemaal vanzelf hadden wij onze messen opengeklapt en toen er niets verdachts in de kamer te bespeuren viel, keken wij verbijsterd naar elkaar. Er was niets veranderd, de kast stond waar zij gestaan had, de deur was in het slot. ‘Hoe kan het!’ vloekte Tilie Wallaert. ‘Wij zijn toch niet zot!’ Zeggen is het juiste woord niet, het was eerder schreeuwen wat hij deed. Uit verzet tegen de vrees die ons haar doen krijzelen en ons hart doen beven had, was er een kwaadheid in ons losgebroken, die de doorstane vernedering wilde wreken. Wij hoefden het niet eens voor elkaar te verduidelijken wat wij nu wilden. Door onze kaars bijgelicht doorzochten wij opgezweept en roekeloos het gehele huis van onder tot boven. Nergens vonden wij iets uit de haak of in wanorde, de deuren en vensters waren gesloten, alle meubels stonden op hun plaats.
‘Wat nu?’ was de vraag.
‘Ons niet belachelijk maken. De spoken hebben ons gespaard, ofwel hebben wij gedroomd.’
Terug in onze kamer, was het Stonie die op de vloer vier bijna opgebrande lucifers vond.
Ik was er zeker van dat ze niet van mij konden komen, want om geen brand te stichten had ik degene, die door mijn handen gingen, zorgvuldig in de schelp van het kaarsepannetje gelegd.
Half gekleed strekten wij ons weer op het bed uit, maar om nog te kunnen slapen waren wij te opgewonden. Over en weer allerlei veronderstellingen opperen verdreef de tijd, en wij herhaalden tot in de kleinste bijzonderheden wat wij ervaren hadden. Het schiep geen klaarheid en de nacht stond
| |
| |
achter de vensters als een stalen plaat die enigszins blonk in het duister.
's Morgens begaven wij ons naar de smid en troffen hem aan in zijn keuken. Omdat het zondag was stond hij zich te scheren aan de watersteen. ‘Oh, les flamins!’ was zijn groet en hij bekeek ons alsof het hem verwonderde dat wij nog levend en geheel waren. Wij vertelden ons wedervaren en hij besloot: ‘Nu hebben wij zekerheid. De pastoor zal opschrijven wat je gezien en gehoord hebt. Je zet er je naam onder of een kruisje, als je niet geleerd bent, en wij sturen het stuk op naar het bisdom. Zij moeten daar zelf weten wat ermee te doen valt. Laten dat is, of iemand zenden om de duivels te verdrijven.’
't Klonk zo gewoon alsof hij het had over het beslaan van een paard of het spannen van een hoepel op een wagenwiel.
‘Wat je beleefd hebt verbaast mij niet. Mensen die niet naar de mis gaan geloven in spoken, maar de priesters die de mis doen geloven er niet aan. Hebben jullie al gegeten?’
Hoe zouden wij in dat klooster, naar iets dat het onze niet was, onze klauwen uitgestoken hebben? Théodule riep zijn huishoudster en zij kwam bij ons, nog niet gewassen en met heur haar in haar tanden. Zij zette koffie, haalde tarwebrood en boter en schoof dat op tafel zonder boe of ba te zeggen. Als wij ons daaraan ergerden, waren wij niet waard dat wij leefden.
Wij stilden onze eetlust en beantwoordden tussenin de vragen van de smid, die ten slotte inktpot en pen van de schoorsteenmantel nam en daarna uit een hoge lessenaar op poten een blad ministerpapier. Daarop schreef hij zelf onze verklaring neer en wij ondertekenden met onze hanesprieten. ‘Nu je leeftijd en adres eraan toevoegen.’ Hij zelf schreef er nog bij dat wij bij monsieur Dumoulin bosarbeid verrichtten.
Daarmee waren wij ervan af. Het was niet nodig nog die zondagavond te waken, aangezien er niet meer aan te twijfelen viel dat de nonnen niet gelogen en zich evenmin iets ingebeeld hadden.
Meteen was het ogenblik gekomen om af te rekenen. Zo zagen wij het althans. Pastoor en smid hadden beloofd ons treffelijk te betalen en Tilie, ouder dan Stonie en ik, en die al door veel troebele watertjes gezwommen had, besloot die kwestie ten berde te brengen.
‘Wat zou ik geven?’ vroeg Théodule, alsof hij die vraag niet kunnen voorzien had.
‘Met bomen te vellen, verdienen wij iets meer dan dertig frank per dag, boven de kost.’
‘Vanwaar komt al dat geld?’ vroeg hij, alsof hij nog nooit van zo'n gewin gehoord had. ‘De kerk van Hermelinghem is arm en van de gemeente
| |
| |
krijgen wij geen gloeiende duit. 't Bisdom trekt zich onze moeilijkheden niet aan en wij zijn al tevreden als wij geen schulden moeten maken.’
Wij voelden ons uitgebuit en vernederd als onnozele dwazeriken, waarmee men zo maar de zot mag houden. ‘Begraaf je geld!’ zei Tilie. ‘Neem het mee in je kist. Je zult ondervinden of je ermee in de hemel geraakt. 't Is wraakroepend de werkman zijn loon te weigeren.’
‘Dat is de bedoeling niet. 'k Zal je gaarne wat drinkgeld geven, maar verkwist het niet aan beestigheden.’
Na de belevenissen van de voorbije nacht bestond er daar niet veel gevaar voor, maar wij beloofden het niet, omdat wij ons misnoegen wilden tonen en wij kregen ieder zes frank. 't Was oneffen geld, te veel of te weinig en wij staken het maar in onze zak.
Achteraf hebben wij vermeden op die nacht in Hermelinghem terug te komen. Bomen vellen, gekscheren, 's avonds onze schenen warmen en onze herinneringen laten rusten. De Compagnons de Sainte-Adalhinde vroegen onze hulp en wij weigerden niet wat wij het jaar tevoren toegestaan hadden. Weer beeldde Godelaine Dumoulin de ongelukkige heilige uit, maar het moet zijn dat zij zich bekeerd had, want zij had voor onze Stonie geen genadige blik. Zo kwam zij niet in de verleiding hem tot vriend te verheffen, niettegenstaande zij even zorgvuldig als de vorige keer geblinddoekt werd. Het toeval diende haar uitstekend en maakte dat haar keus op een boerenzoon viel die, pas van het leger terug, niet liever verlangde dan zich hals over kop in de liefde te storten.
Wij keerden op kerstavond naar Vlaanderen terug en mijn maats verlangden dat ik na Driekoningen weer naar Escotte mee zou gaan. ‘Als dat spook van de nonnen ons lastig komt vallen, zullen wij toch sterker zijn als jij erbij bent.’ Wij lachten erom, maar ik durfde hun niets beloven, want moeder zou er wel bezwaar tegen hebben.
Enige dagen na Dertiendag zakte Miene Kaliene met haar kruiwagen naar De Elsbos af. Zij vroeg om een kluts aardappelen, omdat haar voorraad door rotziekte aangetast was. In de zomer werkte zij veel op de boerderij, soms op het land, maar meer in huis om moeder te helpen. Zij kon geestig zijn en was vriendelijk voor ons allemaal, maar het Wakkens vrouwvolk dat in daghuren wiedde, loof zette, aardappels raapte of cichoreien trok, had het niet voor haar. Zij beweerden dat Miene Kaliene kon toveren en daarover waren verhalen in omloop waarin man en paard, plaats en andere omstandigheden genoemd werden.
Kinderen die haar bespotten werden de luizen gezet; een boer die haar een plezier geweigerd had zag zijn vlasgaard door de springers verdelgen en Ferdinand Berghe, de bedelaar die haar niet gegroet had terwijl hij biddend
| |
| |
langs het land liep, had zij doen verdolen. Hij moest naar 't Otteka, zijn slaapnest, en hij kwam aan de Vijf Eken uit. Maar in het bijzonder werd Miene door jonge vrijers geschuwd. Het heette dat zij jaloers was en altijd stokken in de wielen stak, als er enigszins doen aan was, om een trouw te beletten.
‘Allemaal verzinsels’, oordeelde vader, die geen kwaad geloofde als 't niet bewezen was. ‘Miene maakt zich verdacht, dat is alles.’ Zij gedroeg zich gaarne ongewoon en bovendien las zij oude boeken, met gotische letters gedrukt. Dertig jaar geleden was zij met een onderwijzer gehuwd, maar voor het jaar om was liet hij haar zitten, week uit naar Amerika en liet nooit nog iets van zich horen.
't Was een natte winter gebleven en de aardewegen waren zo moeilijk met een geladen kruiwagen berijdbaar, dat vader tot zijn oudste zoon zei: ‘Voer Mienes aardappels naar huis. 't Is geen werk voor een vrouwmens.’
Zij kwam achter en ik voelde aan dat ze mij van boven tot onder bekeek, terwijl ze schertsend mij prees. ‘Sinds je te Desselgem in een steenoven gewerkt hebt, gaat een kruiwagen voeren je goed af. Ik heb daarover gehoord van iemand die het gezien heeft.’
‘Waarom niet? Wij hoeven toch niet in een zak te lopen?’
‘Daarin heb je gelijk. Er moet niets verzwegen blijven, hoe vreemd het ook schijnt. Gelijk ginder in Frankrijk.’
Ik zette de kruiwagen neer, om Mienes gezicht te zien.
‘In dat klooster,’ verduidelijkte zij met een vriendelijk en toch dubbelzinnig lachje.
‘Hoe weet je dat?’
‘Niet van jou, maar er zijn veel monden die gapen.’
‘Het is geen geheim.’
‘Ik dacht van wel. Of heb je met dat spook kunnen spreken? Heeft het zijn leven verteld?’
‘Een spook?’ zei ik, om iets te zeggen. Ik nam de tramen van de kruiwagen weer op en reed verder. Zij volgde zwijgend alsof zij pruilde, tot wij bij haar thuis aankwamen. Daar wilde zij zelf de aardappels in haar keldertje dragen, maar ik liet het niet toe, omdat met zakken sleuren geen werk voor vrouwen is.
Zodra ik weer in haar keuken stond, verontschuldigde zij zich omdat zij geen bier in huis had. ‘Drink een spoelkom koffie,’ bood zij aan, ‘en eet er een boterham bij, om mij een plezier te doen.’
Altijd was het in de streek zo geweest, dat een bezoeker eten of drank aangeboden werd. Wie dat niet deed kreeg de naam hondegierig te zijn of gaf door zijn botheid te kennen dat hij liever de hielen dan de tenen van zijn
| |
| |
gast te zien kreeg. Weigeren iets te aanvaarden was even onbeleefd, en waar het bij een mindere gebeurde, werd het als een krenking beschouwd.
Dus dronk ik koffie, opzettelijk brandend heet, die ik langzaam opslurpte, wat Miene Kaliene de gelegenheid schonk om het onderbroken gesprek over Hermelinghem weer op te nemen.
‘Als er in een klooster gespookt wordt,’ zei ze, ‘is het omdat een non groot kwaad gedaan heeft. Zij kan ruzie gestookt, een medezuster belasterd, misschien geld verduisterd en verteerd hebben. Maar met al zulke dommigheden weten de moeder-oversten licht wat gedaan. De zondares wordt naar een ander klooster verbannen en, als zij daar geen schone manieren heeft, geplaagd en gesard tot zij zich schuldig toont of desnoods opgesloten en afgetroefd.’
‘Geloof je dat en waarom wil je mij dat wijsmaken? Hoe lang zou zo'n non dat dulden, zonder haar kap over de haag te smijten?’
Miene lachte met korte schokjes, uit medelijden met de jonge kerel, die zo weinig kennis van de wereld bleek te bezitten.
‘Beeld je toch niet in dat alle nonnen heilig worden. De hemel zou een klooster zijn. Wil je weten wat dat spook in Hermelinghem misdaan had? Zij moest een kind hebben van een werkman, die in de tuin de bomen kwam snoeien en zodra de nonnen dat gewaar werden, zonden zij haar naar een strafklooster wel honderd uren boven Parijs. Daar is zij in het kraambed gestorven en dat zal voor de rossen die haar verbannen hadden een steen van hun hart geweest zijn. Nu komt dat ongelukkig zustertje terug om boete te doen en naar haar kindje te zoeken, tot zij de hemel mag binnengaan. Zolang dat duurt worden die andere nonnen meteen gestraft en dat is welbesteed. 't Was beter geweest je daar niet in te mengen.’
‘Je zuigt dat allemaal uit je duimen,’ zei ik, opstaande om weg te gaan.
‘Loop na Dertiendag met je maats terug naar Hermelinghem en vraag aan de pastoor of anderen die het kunnen getuigen of ik gelogen heb. Je zult nog veel ondervinden en leren vóór je droog achter je oren bent. Ik zal je een stuiver drinkgeld geven voor je hulp en je moet niet verzwijgen wat ik verteld heb.’
Zij greep uit haar geldbeugel een halve frank en stak het geld met een vrijgevig gebaar in mijn hand.
‘Dat neem ik in geen geval aan.’
‘Als je 't niet aanvaardt, zijn wij geen vrienden meer en ik smijt het op straat. Je mag zo verwaand niet zijn!’
‘Dat ben ik toch niet. Vraag het aan Tilie Wallaert en de anderen waarbij ik werk.’
‘Wie werkt moet zich laten betalen, al zij het ook door een vrouw als ik.
| |
| |
Des te beter als het voor jou een vernedering is.’
Maanden lang is het muntstukje in mijn broekzak blijven zitten, tot het in de voering een gaatje geboord had waarlangs het kon ontsnappen. Ik heb het niet als een verlies, wel als een bevrijding aangevoeld, het teken dat mijn schuld tegenover Miene Kaliene die ik gekleineerd had gedelgd was.
|
|