| |
| |
| |
De laatste ronde
Panta rhei
Ik heb velen de raad gegeven te leren schrijven al lezend in hun ‘Zuid en Noord’ of ‘Gouden Poort’, zoals men een behang kiest in een staalboek. Nooit heb ik daarbij gedacht dat ik het zelf heb geleerd door alle staalboeken deur en venster uit te gooien. Toen ik mij van deze tegenspraak bewust werd kwam het mij voor dat het er welbeschouwd geen is. Ik doe nog steeds mijn raad gestand en verdedig mijn rebellie als zijnde logisch ermee te verzoenen. In deze dagen die niet meer opengaan lees ik aandachtig de negende druk van het vijfde deel van de bloemlezing ‘Proza en poëzie van 1200 tot heden’ in zes delen, een Salamander van Querido.
Ik kies nog steeds mijn staal. Over elk gedicht, elk prozastuk heb ik iets te zeggen. Soms is het niet méér dan ja, neen, ba of o! maar vaak kan ik het daar niet bij laten.
Waarom ik daar nu voor eenmaal de pen bij opneem aan blz. 152 tot 158, toegewezen aan H.A. Gomperts, en bijvoorbeeld niet aan bladzijde 77, om er te noteren hoe mooi en mij woord voor woord uit het hart genomen ik het sonnet vind van Karel Jonckheere, ‘Op de ondermijning door het boek’, dat kan ik verklaren maar niet verantwoorden. ‘Video meliora, deteriora sequor.’ Waarschijnlijk zag ik te vaak de naam Gomperts vermeld zonder een letter van hem te hebben gelezen en merkte ik met voldoening dat hem genoeg bladzijden werden ingeruimd om een eerste kennismaking mogelijk te maken. Namelijk zeven tegen een aan Jonckheere, een aan Engelman enzovoort. Hier wil ik echter geen kritische opmerking van maken tegen de bloemlezer Adriaan Morriën. Het is te goedkoop. Ik wil er ook geen maken tegen de dichter, criticus en hoogleraar H.A. Gomperts. Alleen maar in twee woorden een gewone opmerking van verbazing, al weten we sinds tweeduizend jaar dat panta rhei.
In zijn opstel over ‘De prozaschrijver Paul van Ostaijen’ vindt Gomperts het vreemd dat uit het werk van Leopold en Boutens geen verwantschap met hun tijdgenoten Gide en Valéry blijkt en uit dat van Couperus geen maatschappelijke betrokkenheid. Bij de prozaschrijver Paul van Ostaijen looft hij dat hij ‘meer kontakt had met Europa dan de meeste andere schrijvers in onze taal’.
Gisteren oordeelde men over oorspronkelijkheid, zelfstandigheid, onthevenheid aan buitenlandse invloeden precies andersom.
Ten adresse van een ander criticus nog even dit citaat over Van Ostaijen:
‘Ondanks de taalmishandeling waaraan
| |
| |
deze door franse en duitse invloeden meegesleurde Vlaming zich te buiten gaat, ontkomt men niet aan de indruk dat Van Ostaijen een voortreffelijk prozaschrijver is.’
Gerard Walschap
| |
De Vlaamse literatuur, ni vu(e), ni connu(e)
Tot rond 1940 bestond er op Buitenlandse Zaken zoiets als een Zuidnederlandse literatuur niet. Van deze toestand zijn nog sporen. Eén daarvan vond ik toevallig terug in een lijvig boek, Great Short Stories of the World, door Gerda Charles. Het werd in 1925 in Londen uitgegeven en opnieuw gepubliceerd in 1976 in Sydney, New York, Toronto. Voor de keus van de Nederlandse schrijvers zorgde Herman Heyermans, voor de Belgische Camille Lemonnier.
De uitslag van de inspanningen van die heren is merkwaardig. In Nederland heeft Heyermans een onbenullig fabeltje uit de Emblemata van Jacob Cats ontdekt, dan Saïdjahs buffel en ten slotte een van zijn eigen Falklandjes. Van zijn kant vond C. Lemonnier een novelle van Charles De Coster, de Moord op de Onnozele Kinderen van Maeterlinck, Een Nacht van E. Verhaeren en De Ziel van Veere van hemzelf. Naar een Zuidnederlands auteur moet men in de 1078 bladzijden van dit boek niet zoeken. In haar inleiding tot het hoofdstuk Belgium signaleert Gerda Charles weliswaar het bestaan van Nederlandstalige schrijvers in ons land. De literatuur is bij ons geboren in 1880. Vóór die tijd maakten enkele nationale schrijvers zoals Henri Conscience ‘a sporadic appearance’. In 1880 had vader Conscience reeds een honderdtal boeken op zijn naam staan en was hij wereldberoemd. Hoe sporadisch kan een schrijver zijn in de ongenadige ogen van Gerda Charles!
Het is, dunkt me, de taak van onze culturele attachés op dergelijke dwaasheden en onrechtvaardigheden te wijzen. Ik heb het vele jaren gedaan.
Marnix Gijsen
| |
‘Vrijdag’ door de Spaanse bril (af)gekeurd
Op woensdagavond 16 november 1977 deed Hugo Claus met ‘Vrijdag’ zijn intrede in de Spaanse theaterwereld, op de scène van het bekende Madrileense Teatro Benavente. Enkele dagen voordien reeds publiceerden een paar kranten veelbelovende vóórkritieken, hoofdzakelijk gebaseerd op verklaringen van de twee hoofdverantwoordelijken voor die première: de auteur van de Spaanse versie, een niet-ongunstig aangeschreven essayist en vertaler, José Méndez Herrera, en de regisseur Manuel Manzaneque. H. Claus wordt er voorgesteld als het voornaamste literaire genie van het hele Nederlandse taalgebied, en ‘Vrijdag’ als zijn meest geprezen en gespeeld meesterwerk. Vertaler en toneeldirecteur kondigen het thema van ‘Vrijdag’ aan als ronduit diep-menselijk, persoonlijk en sociaal, een spel van seks en dood, van eenzaamheid bewoond met obsessies, van de mens in confrontatie met de wreedheid van de samenleving en met de werkelijkheid van een eigen fout op zoek naar rechtvaardiging. Op het eerste gezicht wat vreemd - maar bij enig nadenken licht begrijpelijk in
| |
| |
de gegeven politieke en sociale situatie van Spanje - is de interpretatie die aan de titel van het stuk ‘Vrij-dag’ wordt gegeven: door een verklaring in de Spaanse titel ‘Viernes, día de libertad’, ‘Vrij-dag, dag van vrij-heid’, wordt een element naar voren geschoven dat, voor zover me bekend is, niet zó klaar in het daglicht stond bij ons, waar bij een eventuele polysemie van het begrip ‘vrijdag’ eerder aan andere connotaties kon worden gedacht die etymologisch beter verantwoord lijken. Maar goed. Naast liefde en dood trilde dus op de Spaanse scène in Claus' toneelstuk een derde belangrijke menselijke snaar mee: die van de vrijheidsdrang. Geen wonder dat de vertaler in een interview, bij een dergelijke transcendente analyse van ‘Vrijdag’, Hugo Claus in één adem citeert met niemand meer doch ook niemand minder dan Sofokles en Pasolini. Dit alles vóór 16 november laatstleden. Na de eerste vertoningen slaat de toon om en de kritiek in de Spaanse pers is ongeveer unaniem afwijzend. Het mag de rustige Vlaamse lezer bespaard blijven kennis te nemen van de overvloedige rijkdom van de Spaanse woordenschat om kort te vernemen dat ‘Vrijdag’ van H. Claus als een nodeloos import wordt afgewezen en als een hopeloos verouderd stuk.
Een korte bloemlezing uit de Madrileense bladen kan er wellicht een idee van geven hoe onze Claus, met Spaanse saus, ginder over de bergen werd gesmaakt, in een land dat naast preutsheid zeker nog vele andere gebreken heeft, maar waar rekening dient te worden gehouden met een ontegensprekelijk levendige en talentrijke theatertraditie. ‘Als dat stuk thuisgebleven was, dan hadden we helemaal niets verloren; het straalt slaperigheid uit...’, schrijft een criticus, die in zijn opinie wordt bijgesprongen door een andere, die meent dat er meer dan voldoende goede eigenlandse theaterprodukten zijn die nog wachten op uitvoering, zonder nood aan ‘slechte en vervelende handelswaar’ van buiten, ‘zonder inhoud en slecht gemonteerd’. Rond het thema van de incest zijn meesterwerken geschreven, zo meent nog iemand, maar ‘dit stuk, dat hangt tussen frivool en transcendent, tussen achterhaald naturalisme en melodrama’ kon wellicht als zotternij, grand-guignol, of als poppenfarce opgezet, iets betekend hebben; nu is het ‘een slechte vaudeville verpakt als drama’. Twee punten komen in de kritiek - zelfs in de minst agressieve en rustigste - voortdurend terug: het stuk komt vijftig jaar te laat, het lijkt wel een flauw afkooksel van Duitse expressionistische en miserabilistische drama's van de jaren twintig, en bij de uitvoering druipt het van grootspraak en gemakkelijke effectzoekerij. Hierbij wordt de verleidingsscène in alle kritieken als nutteloos en laag commercieel veroordeeld: ‘... een soort dorpsimitatie van de sluierdans van Salome’ noemt een fantasierijke criticus die onirisch ingeklede (!) flash-back en voegt er, in een echt Spaanse reactie van eergevoel aan toe: ‘We zijn hier in Spanje en op het theater anno 1977. Vergeet het niet.’ Wat de Spanjaard blijkbaar zwaar op de lever is gevallen tijdens de recente euforie om Vicente Aleixandre's Nobelprijs voor literatuur,
is het bericht dat men hier in Vlaanderen en in Nederland aan Hugo Claus heeft kunnen denken als een mogelijke kandidaat voor diezelfde prijs. Dit berichtje was te lezen in de inleiding op het program van
| |
| |
‘Vrijdag’ in het Teatro Benavente. ‘Gedurende de voorstelling dacht ik voortdurend maar bij mezelf: hier moet een vergissing in het spel zijn...’, bekent een argeloos criticus in zijn bespreking.
En om dit onaangenaam ‘laatste rondje’ af te schieten nog een laatste bloempje: ‘Eindelijk hebben we het kruit in België ontdekt, maar het schot was loos.’ Gelukkig maar is niemand in dit tijdschrift verantwoordelijk voor de opinies van een ander. Voor Hugo Claus is Pasen ondertussen niet op vrijdag gevallen. Tenminste niet in Spanje.
Christian de Paepe
| |
Daele en de reconstructie van het verleden
Een ‘leek’, een ‘amateur’ noemt Jan Emiel Daele zich in zijn documentaire roman Je onbekende vader (137), en wanneer een repressielotgenoot van zijn vader hem in 1975 het relaas van de vreselijke maanden in de gevangenis doet, is dit verhaal voor de 33-jarige schrijver zo schokkend en nieuw dat hij noteert: ‘ik hoorde alleen en luisterde en bleef luisteren en almaar horen wat ik altijd zal moeten blijven weten, omdat ik het vroeger nooit heb geweten’ (108, cursief L.S.).
Voor zover dit boek een poging tot historische reconstructie is (daarnaast is het, zoals bekend, een ‘stukje autobiografie’, een ‘verhaal’ en alles samen ‘een roman’), is het misschien jammer te noemen dat de auteur, al was het maar ter controle, niet wat vaker historische bronnen heeft aangeboord, waardoor hij een aantal gissingen en vergissingen had kunnen voorkomen. Over zijn grootvader, Florimond Daele, bij voorbeeld, die in het verhaal uitvoerig ter sprake komt, staan heelwat bijzonderheden in het boek van pater Hildebrand over De Belgische Standaard (Antwerpen 1957). Grootvader Daele was immers de drukker van dit tijdens de Eerste Wereldoorlog in De Panne verschijnende Vlaamsgezinde dagblad, waaraan de namen van de kapucijn Ildefons Peeters en die van Marie-Elisabeth Belpaire verbonden zijn. De titel van de krant brengt de auteur overigens in de war: op blz. 88 is sprake van de Belgische Standaard, op blz. 66 van de Vlaamse Standaard, op blz. 22 zowel van de Belgische Standaard als van De Standaard tout court.
In het boek van pater Hildebrand wordt heel nauwkeurig de rol beschreven die grootvader Daele bij het drukken van De Belgische Standaard speelde. Zo blijkt het dat Florimond Daele-Devroe al in 1914 een blaadje, De Vrijheid, drukte, dat echter spoedig verdween; daardoor kwamen de persen vrij voor het produceren van De Belgische Standaard, waarvan het eerste nummer verscheen op 10 januari 1915. De geringe capaciteit en de slechte uitrusting van de drukkerij bezorgden de redactie van het blad weliswaar heel wat kopzorgen, maar dat kon niet beletten dat de zaak floreerde; het blad verscheen tot 31 december 1919, eerst in 4.000, later in 8.000 en meer exemplaren. Drukker Daele moest zijn machinepark daarvoor aanvullen en maakte verder gebruik van alle beschikbare handen, die van zijn huisgenoten maar ook die van toevallige bezoekers en vrijwilligers, om de bladen te vouwen en voor verzending klaar te maken. Na de wapenstilstand van 11 november 1918 verhuisde het blad naar Brugge en was de rol van
| |
| |
Florimond Daele uitgespeeld.
De Belgische Standaard verscheen in onbezet België, achter het front en onder toezicht van de legerleiding; de redactie had haar zetel in de villa waar de even Belgisch- als Vlaamsgezinde mej. Belpaire verbleef. De vraag van de auteur aan zijn bejaarde oom Jozef: ‘Werkte De [Belgische] Standaard mee met de Duitsers?’ (22) getuigt dan ook van de jeugdige onwetendheid die de schrijver bij zijn poging tot reconstructie van het verleden zelf avoueert. Zo is ook de verhouding tussen de aan de IJzer opererende frontbeweging der Vlaamse soldaten en het in bezet België met de steun van de Duitsers agerende activisme hem blijkbaar niet erg duidelijk (44, 59), Borms heet ten onrechte Brouns (44) en Jeroom Leuridan wordt Jef genoemd (67). Verrassend is ook dat bisschop Aemilius-Josephus van Brugge als een sinds lang overleden personage ten tonele wordt gevoerd (28-29)...
Afgezien van deze kleine misslagen en onvolkomenheden is Je onbekende vader een boeiende documentaire, en het repressieverhaal van Frans B. (hoofdstuk 9) ronduit aangrijpend. En na de gebeurtenissen van Valentijnsdag 1978 vergeet je ook niet licht deze reflexie van de schrijver: ‘Machteloosheid en woede kunnen (.) slechts door zelfdestructie als protest, zelfmoord bijvoorbeeld, worden overwonnen.’ (122-123)
Ludo Simons
| |
Weekeind van ons tijdschrift
Het traditionele weekeind van ons tijdschrift zal dit jaar plaatshebben op 3 en 4 juni a.s. in het hotel van het KAJ-domein te Dworp. Op het programma staat de projectie van de televisiefilm Een voetreis naar Rome naar het gedicht van Bertus Aafjes. De dichter zal op het weekeind aanwezig zijn. Michel van der Plas en Anthony Mertens zullen spreken over het ontstaan en de weerklank van het gedicht. Nadere inlichtingen volgen. Deelnemers kunnen zich reeds aanmelden bij Joos Florquin, Predikherenweg 7, 3040 Korbeek-Lo.
Redactie
|
|