| |
| |
| |
Kroniek
Annie Vyt / Poëzie is woord en poëzie is leven
Nieuwe bundels van H. Speliers en M. van Maele
In de traditie van de experimentelen verscheen een interessante bundel van Hedwig Speliers: De mens van Paracelsus (Manteau, 1977). Hieruit kan men meer leren over 's dichters poëtisch credo in 't bijzonder en dat van gelijkgestemden in 't algemeen. Zo bekent Speliers dat dichten neerkomt op een vorderen van wat wezenlijk is in de werkelijkheid. Dat onderstelt natuurlijk een zo breed mogelijke kijk, vanuit een adelaarspositie, en een gedesengageerde houding (echter niet onverschillig). Dit wezenlijke wordt niet gevonden door een oppervlakkig kijken naar de werkelijkheid (iets wat Speliers de (nieuw-)realisten verwijt), wel door zich te bewegen op het terrein dat ligt tussen zien en zin, m.a.w. door een inzichtelijk aanschouwen van de onmiddellijke en concreet ervaren werkelijkheid:
Te liggen in de vouw der woorden -
Op een steenworp van de dingen
begint het alfabet van binnen
het zingen van een inwaarts lied.
Al wat getekend staat: de akker,
en de boer die bij zijn zaaigebaar
de oerbeweging van de tijd herhaalt,
wordt denkbegin want taalgebed. (p. 17)
Dit heeft ook taalconsequenties. Beperkt men zich tot het zien en beschrijven van dat geziene, dan zal de wijze waarop de taal gehanteerd wordt hoofdzakelijk referentieel zijn. Stapt men echter over tot de zin in het geziene, dan zal men allicht de filosofische taal gebruiken. De dichter z'n taal moet de authentieke poëtische taal zijn, de taal die noemt, en in dit noemen zit dan wel een stukje referentie, maar tevens ook een creatieve zingeving; beide zijn niet te scheiden van elkaar, zodat elk woord eigenlijk een sym- | |
| |
bool is, het betekent wat het is, het haalt z'n betekenis niet elders. Speliers wist zich voor deze bundel geïnspireerd door de lectuur van ‘De woorden en de dingen’ (Michel Foucault), een werk dat thuishoort in de structuralistische taalwetenschap en -filosofie. In deze denktrant heeft het woord (tegelijk ‘signifiant’ en ‘signifié’) gelijktijdig een aspect van zien en zin. In dit kader zou men kunnen zeggen dat Speliers de autonomie van de taal onderschrijft en van de werkelijkheid daarin en daarvan, meer zelfs: de genoemde werkelijkheid is wezenlijker dan de grijze, nog ongenoemde. Deze laatste blijft hoe dan ook uitgangspunt (en zij kan zijn: natuur, wereld, een kunstwerk), waarin de dichter als een geroepene en nomade op de taalbrug - het woord noemensklaar - tussen zien en zin op zoek gaat naar visies, openbaringen, esthetische ervaringen, waarin hij licht ziet. Dit gebeuren wordt aanvankelijk roerloos ervaren als een feestelijk evenwichtsmoment van overwinning op de vlakke ‘dingen’, maar dit evenwicht wordt verbroken in het creatief moment, de unie van het geziene + zin gaat zijns weegs in een tekst (die op zijn beurt tot ding wordt en dit blijft zolang hij niet op de juiste manier gelezen wordt) of een gedicht, dat in de vouw der woorden steeds de in een flits geziene essentie zal bewaren, en aldus telkens een stukje geschiedenis bevat. Want de dichter
is een seismograaf en geschiedschrijver van zijn tijd.
Geschiedenis lezen is dan ook geen kwestie van verstand alleen, geschiedenis is een verhaal dat met voorstellingsvermogen moet gelezen worden, men moet weer de genoemde werkelijkheid in de woorden zien. En dat is wat anders dan zich afvragen waarnaar ze verwijzen, omdat de waarheid niet ligt in de referentiële werkelijkheid, want deze is vergankelijk en telkens weer anders.
De dichter heeft in z'n queste naar lichtmomenten te kampen met moeilijkheden, de twijfel (‘zie ik wel goed’), de druk van de pragmatische werkelijkheid die hem belet het wezenlijke te zien, en het belangeloos blijven. Speliers ervaart zichzelf als een gespleten persoonlijkheid tussen de wig van gegevenheid en bestemming, van mens en profeet. Het beste voelt hij zich nog in een vrij landschap van polder en zee; maar ook hierin wordt hij soms depressief, zodat het blad wel eens ‘een huilplaats van wanhoop’ wordt. Wat dan echter weer geïnterpreteerd kan worden als een wezenlijk stukje werkelijkheid, dat niet strikt beperkt blijft tot persoonlijke belijdenis, maar geabstraheerd waar menselijk gevoel is. Globaal bekeken is Speliers geen zwartkijker, maar een wijs, hoewel kritisch ingesteld iemand.
De beste gedichten in deze bundel, die zo goed gestructureerd is dat men hem als een soort poëtica kan lezen, zijn degene die beschouwd kunnen worden als illustratie van zijn techniek, zodat de lezer aan den lijve onder- | |
| |
vindt hoe echt taalwerkelijkheid wel is, hoeveel rijker dan de nog niet genoemde realiteit, hoe vol het noemende woord tot in z'n kleinste betekenisaspecten - metaforisch en symbolisch - wel is:
Vertaling van de ruimte, tulp -
weet een naam zich opgetild.
Warmte zegt de mond ervan,
Tussen behang en bloem vergroeit
het onbenoemde. De stamper,
een licht bevruchtend lid. (45)
Dit is een bundel die blijk geeft van een bedreven dichterschap, maar naar mijn gevoel nogal ernstig, theoretisch-stroef is, killetjes en abstract. Behalve dan in de paar gedichten die een geloof moeten uitdrukken in de vruchtbaarheid van leven op esthetisch-voelende wijze, en dit doen in erotisch-symbolische termen die de zinnen verzet na de geestesinspanning:
Met betekenis getatoueerd
plant ik in mijn continent
het van zaad geladen lid,
de eikel naar het licht gewend -
wennend aan de wenteling,
hij seint, getrouwe seismograaf,
de beefbeginsels van het beest.
Verenigd met het vrouwelijk deel,
het woord wordt spier. Ik speel. (53)
Uit dezelfde traditie als die waaruit Speliers kwam, is ook Marcel van Maele gekomen, met een gelijkaardige stijl en een gelijkaardige bekommernis om authenticiteit en wezenlijkheid, maar met dit fundamentele verschil dat Van Maele niet het credo, dat poëzie woord is, deelt. Want bij hem heeft poëzie met leven te maken, met psychologische, sociale en - in de verte - politieke toestanden.
| |
| |
Het eerste luik van de bundel Tweeluik (Manteau, 1977) geeft een thematische ontwikkeling die dialectisch verloopt, steeds dieper zoekend en zakkend in de put van wanhoop, waarin hij blijft ronddraaien.
Het aanvangsgegeven, de wereld waarin de dichter dagelijks moet leven, wordt op een nogal pathetische wijze voorgesteld en belicht in z'n kwalificaties die de dichter, minnaar van echtheid, individualiteit en vrijheid, voor de borst stoten: inauthenticiteit van het zich laten leven, de slaafsheid in willekeurige meester-knecht-verhoudingen, bange kneuterigheid en karakterloosheid, egocentrische liefdespatronen, en vooral de toenemende vervreemding van de mens die van zichzelf gestolen wordt en dit maar laat gebeuren:
bij het stollen van de tijd
is het deemsteren nauwelijks van het gloren
is het verdriet nauwelijks van de vreugde
Tussen een verschroeide ruiker
(de papegaai heeft het reeds begeven)
achter witgewassen gordijnen
(de familiale helpsters zijn onvermoeibaar)
de oude man en de oude vrouw
met versteende blikken en vermolmde gebaren
met klagende klieren onder een droge huid.
En bij het ploffen van de dolk
in het hart ontsnapt er een zure
walm van honderdjarige wensen.
luisteren zij naar niet uitgesproken
woorden op zoek naar klankbord.
zijn reeds absolute onbekenden. (I, 14)
M.a.w. een late nabloei van de contestatie der 60er jaren tegen alles wat een hipvoelend individu toen in de weg stond om mens te zijn, en het vuur aanwakkerde van revolutionaire wereldverbeteraars. Maar Van Maele lijkt niet van gisteren, en de presentatie van het gegeven gebeurt dan ook met ironie, evenals de kennisgeving van wat bij wijze van antithese gebeurt:
| |
| |
Voortaan wil ik luider klinken,
voortaan sla ik wijze raad in de wind,
voortaan weiger ik te berusten
tussen zwerende beloften en versteend geduld.
als ik bij het beramen van de stilte
iemand zijn vreugde hoor slurpen.)
Ik vier me bot en verdrink mijn troost.
Het betaamt zich hier te schuilen
in luchtkastelen ijlkoorts
Ter redding van de authenticiteit voelt de dichter zich geroepen om vanuit zijn positie en zijn aard (het langst contact houden met wat waarachtig is, zich niet laten indoctrineren, ook al dragen allen reeds maskers) zich te verzetten tegen een ontwikkeling naar verval toe. Dit verzet wil aanvankelijk zowel op maatschappelijk als individueel vlak gebeuren. Maatschappelijk door poëzie te schrijven die de mensen bewust moet maken van hun ellendige toestand, wat vechten tegen de bierkaai is: de zelfgenoegzame passiviteit der burgers die hun liefste wensen veilig hebben opgeborgen en op het punt staan slachtoffer te worden van een op kapitalistisch systeem gerichte welvaartsmaatschappij, is grenzeloos. Hij spreekt voor dovemansoren. (Dat kan ook zijn omdat z'n stijl, sterk metaforisch meestal, te moeilijk is om de massa tot nadenken te brengen, indien poëzie hier al voor zou moeten dienen.) Hij begint zich, boos wordend, af te vragen of het wel de moeite loont de ‘slachtoffers’ bewust te maken, want elke vorm van bewustzijn maakt een beetje ongelukkig:
Daarom: stoor de slachtoffers niet, staar hen niet
zo aan. Zo blijven ze dodelijk
gespaard van alle vragen en wordt hun hoogste
verlangen, vredig te mogen ontslapen,
Uiteindelijk moet hij z'n altruïstische bekommernis uit z'n hoofd zetten, rancuneus, en quasi-onverschillig (‘stik dan maar’).
Zijn persoonlijk verzet blijft wat langer duren, maar is te zeer gevoed door angst om heroïsch te zijn. Hij weet dat hij machteloos is, zijn verzet breekt
| |
| |
zo nu en dan uit in dronken of roekeloze buien, explosief en onredelijk, verongelijkt, de rationele orde verwerpend en eindigend in droeve sissers, in Don Quichoteske verslagenheid, tot groot jolijt van de gelijkhebbers. Contestanten in de zestiger jaren werden gewaarschuwd dat ze met hun kop tegen de muur zouden lopen. Dat is wellicht velen overkomen. Van anderen wordt gezegd: ‘Hij is wijs geworden’ (I, 8), en voor de onverbeterlijken, die nog niet tot ‘het ware inzicht’ gekomen zijn, komt de nasmaak: zelfironie om zoveel clownerieën, de bitterheid en het cynisme, en steeds de wanhoop, want het geloof is gebleven, de kansen verminderd. Wel is er de escapade: poëzie bedrijven en beleven als zoete vluchtheuvel in de ivoren toren, zich terugtrekkend in het domein van estheticisme, niet zonder gekwetst te zijn in z'n betrachtingen, en daarom een beetje hautain, want er is ‘daar beneden toch niets meer aan te doen’. Maar dit betekent dan ook de poëzie, die voor Van Maele van levensbelang is, herleiden en ontwapenen tot een nutteloze, ongevaarlijke tijdpassering, en voor de dichter blijft de psychologische realiteit van wanhoop en angst dezelfde. Deze dichter is er de mens niet naar om op pensioen te gaan in de ivoren toren van het dichterschap, niet omdat hij daarin niet mee zou kunnen, want als 't hem zint kan hij wel een mooie strofe maken:
Zo treedt de stilte uit haar pit, ruimtezoekend,
en tast en wentelt zachtjes melodieën puttend, snoepend
aan de vliegenzwam, lokkend aan de henneppijp. Zingend
overkoepel ik de dagen en keer me van de zorgen af. (II, 10),
wel omdat hij op emotionele, licht ontvlambare wijze verbonden blijft met het leven en de wereld. (Men kan zich de vraag stellen of het fundamentele onderscheid tussen ‘poëzie is woord’ en ‘poëzie is leven’ een kwestie van vrije artistieke keuze is, of van geaardheid.)
Het tweede luik, voornamelijk de thema's van het persoonlijk verzet en de wanhoop hernemend, bevat gedichten met een regelmatige vorm: vier strofen van vier versregels telkens, dit in tegenstelling tot het eerste luik, waarin alle gedichten, zonder strofenbouw, tussen de 20 en 25 versregels tellen. Bovendien hebben deze gedichten een nachtmerrie-achtige dynamiek en een geobsedeerd-zijn, gedichten die dichter de verstandelijke desintegratie benaderen van een gekweld iemand, maar ook hermetischer zijn: de angst en wanhoop, meegenomen uit het leven, zijn hier veel meer verpoëtiseerd, hebben minder te maken met de buitenkant van de realiteit en het leven, des te meer met de binnenkant ervan: deze gedichten zijn expressie van een in het nauw gedreven geest, die uiteindelijk klaarheid hoopt
| |
| |
te vinden in de poëzie (dus toch een verschuiving van ‘leven’ naar ‘woord’), en dit wordt dan ook stilistisch zeer helder geponeerd:
Ook hier ontkom ik niet. Maar zoekend tast ik
naar de kern zodat twijfelen bezinnen wordt,
zodat aarzelen bezingen wordt. Aldus puzzelend
met de woorden mezelf te vinden, mezelf te worden. (II, 17)
Maar eerder in de bundel kon men lezen:
Ik dacht aan ontketenen, ontsnappen.
sprong naar de eeuwigheid -
en ik viel in een bodemloze put en zag
witte wolken kleiner worden. (I, 9)
Het zou dus wel eens kunnen dat poëzie, in de functie van bezinningskamp, de dichter nog verder weg helpt van de weg naar zelfkennis.
Deze bundel is veel meer dan die van Speliers de neerslag van een seismograaf van zijn tijd; men kan er bv. een stukje voedingsbodem van de nieuwe romantiek mee verklaren. Van Maele werkt handig met taalmateriaal, is sterk in het leggen en verleggen van accenten, heeft z'n eigen toon: wrevelig en geresigneerd, die soms ontluisterend-cynisch, onbehouwen en ruw is, maar niet disharmoniërend, hoewel in lang niet alle gedichten een zo regelrecht effect verkregen werd met de toon alleen al als in de laatste twee strofen van de bundel:
Zelfs een hergeboorte is niet meer in het zicht,
moeder moeder aarde, een ijsje (lik) een snoepje (hap).
‘Eén twee drie, mijn voetjes zijn zo koud,
de kachel wil niet branden en er is geen hout.’
|
|