Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123
(1978)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Kroniek
| |
[pagina 211]
| |
vangt hij wel een behoorlijk aantal experimentelen in zijn net zoals De Roover, Claus, Kouwenaar, Lodeizen, Polet, Vinkenoog, maar ook dichters als De Haes, Den Brabander en Hoornik, die duidelijk als niet-experimentelen bekend staan. De mazen van het net zijn dus te nauw; het criterium werkt niet selectief genoeg. Tegen de verwachting in, blijven ook enkele experimentelen onder het gemiddelde in lichamelijk woordgebruik, zoals Andreus en Snoek, terwijl dichters als Wauters, Gils en Cami zo minimaal van dit type woorden gebruik maken dat zij alleen om andere redenen dan ‘lichamelijkheid’ tot de experimentele stroming gerekend kunnen worden. Als Brems concreet tegenover abstract woordgebruik afweegt, trekt ook dit criterium een amalgaam van dichters aan, in hoofdzaak uit de experimentele richting (Elburg, Lucebert, Snoek, Van Ruysbeek, De Roover, Campert, Bontridder), maar ook een voorganger zoals Vasalis. Vreemd genoeg, ook in dit facet wijkt Andreus van zijn medestanders af. Uit zulke verrassingen blijkt m.i. ook het belang van dit statistisch onderzoek: het doorbreekt de vanzelfsprekendheid van onze subjectieve leeservaring en legt tevens een kunstmatige maar vrij betrouwbare scheiding tussen beschrijving en interpretatie van de verzen. Men komt op het spoor van nieuwe problemen en discussiemateriaal en wordt verplicht vanuit een vernieuwd perspectief de dichters te interpreteren. De verdere kwantitatieve analyse geeft reeds aanwijzingen in welke richting men kan zoeken. Zo stelt hij vast dat het laag lichamelijk woordgebruik bij Snoek en Andreus evenals bij Pernath en Rodenko in ruime mate gecompenseerd wordt door een sterk beeldende stijl. Inderdaad, het figuurlijk en vooral metaforisch taalgebruik typeert wel de meeste experimentelen, al vallen ook hier verrassende uitzonderingen te noteren, zoals Vinkenoog en Claus, die in dat opzicht niet zo ver van de traditionelen afwijken. Lichamelijke woorden blijken, meer dan woorden in het algemeen, vatbaar te zijn voor een metaforische of figuurlijke behandeling, maar deze regel geldt voor alle onderzochte dichters, ook voor hen die weinig van lichamelijke woorden gebruik maken. Eerder typisch voor de experimentelen is dat zij met relatief veel lichamelijke woorden eigenlijk weinig over het lichaam spreken. Zij overdekken hun hele voorstellingswereld met lichaamseigenschappen. Het besluit van het kwantitatief onderzoek komt erop neer dat een meer dan gemiddeld gebruik van lichamelijke woorden, die bovendien, zij het niet op extreme wijze, metaforisch en figuurlijk worden getransformeerd, een kerngroep van experimentelen typeert. Met de combinatie van deze twee criteria zondert Brems volgende dichters als ‘eigenlijke’ experimentelen af: Kouwenaar, Polet, Lucebert, Elburg en verder Lodeizen, Vinken- | |
[pagina 212]
| |
oog, Campert en Van Der Graft. Geen enkele Vlaams experimenteel beantwoordt strikt genomen aan deze criteria. De Vlaamse vijftigers vormen trouwens onderling een zeer heterogene groep: Wauters, Cami, Gils en Van de Kerckhove zijn weinig lichamelijk gericht, terwijl Snoek, Pernath en Van Ruysbeek hun reeds gering aantal lichamelijke woorden op meer uitgesproken figuurlijke of metaforische wijze gebruiken dan de kerngroep. Claus en De Roover beklemtonen meer dan de gemiddelde experimenteel de lichamelijke woordenschat en Claus gebruikt hem bovendien hetzij letterlijk hetzij symbolisch.Ga naar eind2. Deze talrijke uitzonderingen en afwijkingen binnen de experimentele beweging hoeven ons niet te verwonderen, daar H. Brems alleen rekening hield met textuele kenmerken van deze dichters en zoals bekend, is een literaire beweging dikwijls meer de uitdrukking van een sociale samenhorigheid dan van een homogene literaire produktie. Het is al een merkwaardig resultaat dat hij zoveel dichters met deze twee tekstcriteria kan situeren en hun onderlinge afstand bepalen. Of deze twee criteria nu niet alleen statistisch maar ook literair zinvol samenhangen, onderzoekt Hugo Brems in een kritisch-synthetische benadering. Bovendien wil hij zijn analyse verdiepen en nagaan in hoever de lichamelijkheid de visie van de vijftigers op leven en poëzie heeft doordrongen. Op thematisch vlak verschilt de lichaamsbeleving van de kern-experimentelen toch opvallend van andere dichters, vooral van de meer traditionele tijdgenoten. De experimentelen vertonen de tendens om de scheiding tussen lichaam en geest op te heffen en te overtijgen. Zij zien het lichaam ‘doorgeest’ en de geest belichaamd. In deze neiging onderkent H. Brems een analogie met de existentiële fenomenologie die eveneens de dichotomieën van subject-object, lichaam-geest, innerlijk-uitwendig wilde doorbreken. ‘De eigenaardige coïncidentie van de late doorbraak van het modernisme in de Nederlandse literatuur en de ontplooiing van het fenomenologisch existentialisme in het naoorlogse klimaat heeft het “experimentele” dichten zijn eigen “lichamelijk” gelaat gegeven.’ (p. 148) Het gaat hier om een loutere parallel: de dichters hebben deze filosofie (waarschijnlijk) niet reflexief verwerkt, maar drukken spontaan belevend een gelijkaardige geest uit. De traditionele dichters vertolken meestal een dualistische kijk: lichaam en geest worden als opponenten aangevoeld en de persoonskern, het eigene van de mens wordt met de geest vereenzelvigd, terwijl het lichaam op platonische wijze als een kerker, een onontkoombare beperking wordt ervaren. Tragisch wordt zulke beleving uitgebeeld in het werk van Jos de Haes, waarin het lichaam als een ontluistering, een symbool van dood, ziekte en | |
[pagina 213]
| |
zondig ervaren zinnelijkheid is opgenomen en de bevrijdende geest als onbereikbaar ideaal wordt nagestreefd. Claus is thematisch de antipool van De Haes, al zijn ze gelijkaardig in lichamelijk woordgebruik. Voor Claus ligt het paradijselijk geluk in een herontdekking van een zuivere lichaamsbeweging, een vitale oerdrift die hem zou kunnen bevrijden van de geest, van de kwellingen die door bewustzijn en verstand zijn veroorzaakt. Interessant is dat H. Brems in zijn kwalitatief onderzoek van de lichaamsbeleving zijn statistische resultaten weet te integreren. Immers, Snoek en Andreus stellen zich niet alleen qua woordgebruik afwijkend op; ook hun lichaamsvisie verschilt van de kerngroep-experimentelen. Snoek schept in zijn poëzie een geïdealiseerd, tweede lichaam waaraan de fouten van het eerste, stoffelijke en lelijke lichaam ontbreken. Door deze opgang in een verinnerlijkte droom die het onderliggend dualisme verbergt, neemt de belangstelling van Snoek voor de lichamelijkheid als aards gegeven af. Ook het laag gemiddelde van Andreus' lichamelijk woordgebruik kan thematisch verklaard worden: na een korte intense lichaamsbeleving in zijn eerste bundels, heeft hij vrij vlug een nieuwe thematiek ontwikkeld, waarin de geestelijke aanschouwing in spanning met het aardse wordt uitgebeeld. H. Brems stelt dan ook vast dat de eenheidsgerichte beleving van het onverdeeld ‘volledige leven’ slechts de kerngroep die hij statistisch had afgezonderd, typeert.
Bij hun doorbraak vooral viel het op hoe de experimentelen het lichamelijke gebruikten als een furieus wapen tegen de voze, gesluierde lichaamsbeleving van een schijnheilige maatschappij, tegen de waarden van een cultuur die zichzelf door oorlogen aan de rand van het failliet had gebracht en tegen het dorre rationalisme. De dichters verwachtten alle heil van een directe, erotisch-zintuigelijke beleving, van een verruimd humanisme waarin ook plaats diende te zijn voor de menselijke irrationaliteit. Aanvankelijk leidde deze heftige strijdlust tot obsceen taalgebruik en cynische ontluistering, met de bedoeling de puriteinse afkeer van het lichamelijke te overwinnen. In deze tendens voelden alle experimentelen zich verenigd en kregen zij bovendien steun van vele, oudere tijdgenoten als Kossman en Vroman. Het is deze negatieve inzet van het lichaam die bij critici als Ad den Besten de indruk verwekte dat de experimentele beweging vastliep in een platvloers materialisme. Positief echter wilden de vijftigers luisteren met het hele lichaam, wilden zij ‘heelhuids weten’ en het lichaam reïntegreren in een vernieuwde cultuur. Deze streving komt tot uiting in de doordrenking van hun totale thematiek met lichamelijkheid. Zij corporaliseren de wereld, wat H. Brems met ‘lichamelijkheid als attitude’ omschrijft. | |
[pagina 214]
| |
Ook hun visie op taal en poëzie wordt met lichamelijkheid doordrongen. Zij zetten zich af tegen de verouderde, overgeleverde poëtische taal en willen aan hun poëzie, aan het woord weer lichaam geven, tastbare aanwezigheid. Daarom laden zij de woorden lichamelijk-erotisch, stellen ze fysiek en dingvast voor de lezer. In de kritiek omschreef men deze tendens met de term ‘lichamelijke taal’, die H. Brems bepaalt als ‘poging om de werkelijkheid en de beleving zelf aan het woord te laten, uit de taal te laten spreken’ (190) en als wezenlijk metaforisch in de drang om aan de taal een lichaam te geven. M.a.w. de neiging van de taal om zich abstract, ontvleesd te gedragen wordt door de experimenteel tegengewerkt; de lezer wordt voortdurend met de neus op het gebruik, op de aanwezigheid van de taal zelf gedrukt. Waar in het gewone taalgebruik de taal functoneert als een doorkijk, zo doorzichtig mogelijk om de referentie tot haar volle recht te laten komen, tracht de dichtkunst en vooral die van de experimentelen de taal fysiek als een complexe textuur, als een materie op te dringen aan de lezer. Het refererend karakter wordt geminimaliseerd: de tekens verwijzen naar zichzelf en ontwikkelen een autonoom bestaan in het gedicht, los van hun verwijzing naar de wereld daarbuiten. Dit verschijnsel omschreef Jakobson als de poëtische functie van de taal en Mac Leish verdichtte de bedoeling met het bekende vers: ‘A poem must not mean but be’. Als gevolg van deze taalvisie synthetiseert de experimentele dichter ook de verhouding inhoud-vorm op een nieuwe wijze: het is de vorm die haar inhoud schept; het experiment met woorden dat elk gedicht moet zijn, ontwerpt zijn eigen inhoud, geeft aan alles voor het eerst een naam. Taal leidt een zelf-scheppend leven in het gedicht. H. Brems ziet in deze coincidentie van de lichamelijke taalvisie met de lichaamsbeweging, de samenhang ontstaan met zijn kwantitatieve criteria: het uitgebreid lichamelijk taalgebruik dat metaforisch de wereld uitbouwt en ontwerpt. Naar mijn gevoel mocht hier de studie eindigen, maar H. Brems gaat verder na hoe deze lichamelijke visie zich nu stilistisch verwerkelijkt. Uiteraard heeft de lichamelijke visie op de taal een reeks stilistische gevolgen, vooral op het vlak van het gecondenseerde ‘ondoorzichtig’ spreken en van de metaforische intensiteit. H. Brems herontdekt hier wat hij in zijn kwantitatieve analyse reeds vaststelde en weidt uit over de talrijke maniëristische stijlaspecten die de taalstructuur van het experimentele gedicht zo opdringerig maken. Toch lijkt mij deze op zichzelf interessante aanvulling niet zo noodzakelijk, daar de experimentele stijl ook zoveel andere connecties heeft buiten de lichamelijke visie. Immers, op de eerste plaats berust hij op een heraanknoping met het ‘oude’ surrealisme dat op zichzelf reeds een voortzetting is, met vernieuwde inspiratie, van het diepgeworteld Europees | |
[pagina 215]
| |
maniërisme. De samenhang van hun stijl met de lichamelijkheid is niet zo stringent en dringend als H. Brems ons wil doen geloven. Hun spel met letter en klank kan men metaforisch als lichamelijke aspecten betitelen, maar het is tevens de uitdrukking van zoveel betrachtingen van de experimentelen, zoals b.v. hun neiging om de ‘brave’ lezer te shockeren. Als H. Brems dan Luceberts bekende vers ‘Telby toech tarra’ wil gelezen zien als ‘een corporalisering en ambiguïsering’ van de taal, kan deze inter pretatie vrijblijvend uitgebreid worden met opvattingen als ‘irrationele poging om de taal van haar vaste betekenissen te ontdoen, een dadaïstisch klankspel, een gedicht dat spot met de ernst van de klassieke poëzie’, enz. Fundamenteel in de stijlopvatting van de experimentelen lijkt mij de drang om de poëtische taal bij ons uit haar vastgeroeste hengsel te lichten en haar ‘ongebruikte’ mogelijkheden onder ogen te zien. Hun lichamelijke visie op de taal is daarmee coherent maar slechts secundair t.o.v. deze omvattende inspiratie.
Uit deze studie blijkt hoe moeilijk het is om dichters die zich als groep sociaal aandienden, ook op het vlak van hun teksten als groep te blijven beschouwen. H. Brems moet dan ook voortdurend minutieuze nuanceringen aanbrengen om de afzonderlijke dichters te situeren. Bovendien was de groepsdisciplinaire opvatting van de experimentelen, in zover zij op poëtisch vlak bestond, reeds vóór 1960 voorbij, zodat H. Brems' onderzoeksperiode misschien ietwat te lang is uitgevallen. Aan de Vlaamse experimentelen kan men zelfs als poëtische groep twijfelen: enkele gemeenschappelijke vijanden op dichterlijk en existentieel vlak volstonden om de groepscohesie te verzekeren, terwijl voor de schrijftafel, in gevecht met het woord, elke dichter zijn eigen weg zocht. Tot slot wil ik even stilstaan bij H. Brems' onderzoeksmethoden, al gaat hij daar zelf niet expliciet op in. De achterdocht tegenover de kwantitatieve benadering is bij vele literatuuronderzoekers nog steeds groot. Benevens het wantrouwen tegenover het onbekende, maakt de beperktheid van de resultaten ze in hun ogen oninteressant en bijgevolg overbodig. In de emotionaliteit van de debatten valt dan al vlug de dooddoener positivisme. Wat H. Brems verdedigt is nochtans geen verouderde visie, maar de overtuiging dat poëzie (zoals de mens) een zo complex gegeven is dat geen enkele benadering exhaustief kan zijn. Uiteraard is een statistische methode objectiverend en reductief maar in tegenstelling met een louter speculatieve benadering, precies en controleerbaar en haar resultaten beperkt maar betrouwbaar. Een kritisch-speculatieve methode, in zover zij ooit als een methode uitgebouwd kan worden, kan in het geheel van de literatuurstudie nooit | |
[pagina 216]
| |
uitgesloten worden, maar haar functie is overkoepelend en synthetisch en daardoor ook sterk afhankelijk van de persoonlijkheid van de onderzoeker. Een veelheid van methoden met inbegrip van analytische deelmethoden, is geen armoede of teken van verwarring zoals dikwijs wordt beweerd, maar een perspectiefverrijking voor de literatuurstudie, waardoor telkens nieuwe aspecten van het object worden onthuld. Tot het ontwerp van een holistisch kader waarin reductieve methoden met kritische onderzoekswijzen worden versmolten, heeft H. Brems' studie zeer doeltreffend bijgedragen. |
|